Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1281] [p. 1281] Anker en zon I. Hij is een jachtig en afwezig man, en schuwt het spelen van zijn eigen kindren, omdat hij in hun hart niet dalen kan, en hij beseft dat hen zijn stem zou hindren. Hij spiedt hen af, en strekt de hand soms uit, om langs hun hoofdjes paard of trein te strelen; maar halverwege is 't of hij eensklaps stuit op innerlijk verzet, als wou hij stelen. Hij schrikt beschaamd, en schikt ontstemd zijn das, zoekt een zacht woord, maar hoort zichzelve schreeuwen; totdat zijn woede uitsterft, gelijk het kras- send krijsen van voorbijtrekkende meeuwen. [pagina 1282] [p. 1282] II. Hij is weer moe en loom naar huis gekomen, met slangerige bliksems in zijn blik; de luide moor staat weer op 't vuur te domen, de klok heeft weer haar avondlijke tik, en 't jongste kraait in d'archaieke stoel. Hij frutselt brommend aan zijn natte veters, loert ontevreden naar zijn gulzige eters, en vloekt inwendig om hun wild gejoel. Zijn vrouw glijdt zwijgend hem voorbij en zet de koffie naast de witte boterhammen; en plots laait zijn gelaat van duizend vlammen, als werd hij wakker in een zondig bed... [pagina 1283] [p. 1283] III. Verveeld verorbert hij zijn avondeten, en weet niet hoe of waar en wie hij is, en d'andren zijn maar nauwelijks gezeten als hij reeds haastig opstaat van de dis. Hij spoedt zich naar zijn boeken en zijn stilte, en voelt de blikken priemen in zijn rug; hij weet dat hij een plotselinge kilte nalaat, en wil maar kan niet meer terug. Hij treedt gejaagd zijn schimmenwereld binnen, en legt nog even 't oor tegen de deur; maar in de keuken is men weer beginnen eten, en laat men hem in zijn humeur... [pagina 1284] [p. 1284] IV. Onaardse stilte hangt in elk vertrek, en zelfs zijn jachtig bloed klopt nu langzamer; thans kan zijn moede geest niet eens de kamer meer ontstijgen, en als een oude vrek gaart hij de laatste kruimels van zijn dromen. Reeds is hij niet meer los binnen de band, en kan hij aan de knel niet meer ontkomen van 't eerste, alledaagse vaderland, al balt hij nog zó sterk zijn bleke vuist, en sluit hij nog zó vast zijn brandende ogen... Het is volbracht, àlles is afgewogen, en gans zijn lichaam stéékt gelijk een puist... [pagina 1285] [p. 1285] V. Hij dooft zijn sigaret tussen zijn vingren, en voelt niet hoe het vuur zijn vlees verwoest, hij kreunt niet meer zijn korte, droge hoest, en zijn verdwalende gedachten slingren als éénmanspaden in de wijde heide. Tot dodenmasker strekt zich zijn gelaat, geen enkle klok die thans nog d'uren slaat, nu sluit zich èlke wonde in de zijde. Het is in hem plots wonderlicht en luchtig, geen band of boei die nog zijn geest beklemt, totdat hem óók 't besèf der vrijheid remt, en hij opnieuw vervloekt wordt en voortvluchtig. MARCEL COOLE. Vorige Volgende