| |
| |
| |
Sashuizen aan de Leuvense vaart
Lekker geslapen? 't Is prima weer vanochtend, we zullen het er eens fijn van nemen.
Een zonnestraal schittert al, verblindend, op de metalen waterketel, er hangt een fluwelen weerschijn van de blauwe gordijnvoering op de heldere wand van de kajuit. Vogels kwetteren, ergens luiden klokken op kerktorens in de buurt. Een verre trein dendert op zijn sporen, en daar nadert het motorgeklop van een schip. Even kijken door 't raam naar de voorbijvarende spits! De romp glimt van 't verse teer, felrood omzoomd, een wimpel-in-top wappert in de wind, een vrouw glimlacht aan 't stuur, achter propere gordijntjes: een vrolijk gezicht! Maar nu schommelen wij, er is geklots. En 't blikkerend dansen van 't watervlak weerkaatst binnen de hut een jolig spel van licht- en schaduwrimpels.
Opstaan, genoeg geluierd. Een koekoek roept, het leven is goed.
Hoe uit ik mijn veelte van lyrisme? Zingen, fluiten, de hond plagen of mijn vrouw die druk in de weer is met de voorbereiding van 't ontbijt. Het moment is niet geschikt om een gedicht uit te galmen, wel om ons te goed te doen aan de geurige koffie op het achterdek. Terwijl onze verrukte blikken gaan over de hellende, overdadig groene bermen: deze tonaliteit van groen, zoals ze mij thans, met de blekere
| |
| |
popels als achtergrond op de dijk, toelacht, in de lichtgrijze lucht, heb ik nooit of nergens gezien...
Wordt dit een vlucht in Arkadië? Kunnen wij in deze tijd van schijnvrede en koude oorlog, nu alles rondom ons wankelt, verandert, vergaat, nog opgaan in het verrukkelijk uitzicht der dingen en deze Mei-weelde beleven als een feest? Kan onze belangstelling in het omringende - anders een eigenschap van de jeugd! - zo hevig blijven op rijpere leeftijd dat wij berusten in 's werelds eeuwige wisseling en er een bestendigheid, een wetmatigheid in ontdekken die ons pantheïstisch stemt?
Onze boot ligt op de Leuvense vaart. De vorige dagen, of liever weken, want er zijn lange tussenpozen geweest, hebben wij geoefend: vooruit, achteruit, starten, stoppen, aanleggen aan een vooraf bepaalde plaats, manoeuvreren tussen kano's en zeilboten... Niet aandringen! Want op de stemming komt het aan, en die was best. De leertijd verliep zonder incidenten, althans zonder zware. Tenzij een motor die stilvalt, bij gemis van benzine gelukkig, en een plichtvergeten schroefstang die beslist niet langer wil draaien gelijk het behoort. Voeg daarbij het hondje dat een paar malen van de loopplank valt en daarmee is de tijd van de beginnelingsvergissingen uit.
Hier, op deze rustige vaart, zullen wij definitief ontbolsteren. Zover hebben wij het intussen gebracht dat geen schutsluis ons meer afschrikt. In de kolk, tussen hoge hardstenen wanden die nattig glimmen van mos en slib, voelt een mens zich anders maar een nietig wezen in een notedop. Zo'n reuzekolk loopt erg vlug leeg, drie-vier meter verval is geen kleinigheid. En we zijn in de weer met bootshaak en kurkezak, we mijden de grotere broers wier schroeven aanslaan met een danig geweld van wielend water.
Onze eerste tijrivier zijn we opgevaren met stroom vóór: fabrieken en de rokende schoorstenen van de gelegen langs, die de streek verpesten. Er zit een zekere grootheid in zo'n stoerlelijk industrieel landschap, met rookpluimen onder een grauwe lucht. Even voor de samenloop van Dijle en Nete is het uit en piepen de torenspitsen van een paar dorpen achter het rietscherm aan beide oevers, tussen de bomen. De Dijledijken zijn laag, dra is het Zennegat bereikt, waar ook de Leuvense vaart uitmondt. Jammer zijn onze rivieren één
| |
| |
stinkend riool geworden, iets schandelijks in deze eeuw van almachtige techniek en van biochemie. Zo verschijnt thans het Zennegat, in een ongerepte groene hoek, als een schilderachtig complex van krotten rondom het oude veer- en sashuis geschaard. Vroeger werd er veel paling gevangen en voor de wandelaars klaargemaakt, - maar wie koopt er nog vis uit vervuilde wateren? Ook de paling trekt naar elders...
Bij haar monding is de Zenne bevaarbaar en wonderlijk schoon. Lisdodden en netels, leliën en distels groeien weelderig in het slib; op de dijk staan acacia's en platanen, met een enkele es of beuk. Die komen best tot hun recht te midden van de kanada's en knotwilgen die in de polderweiden alom de greppels omboorden. Grazende koeien staren ons na, met de door Homerus geroemde ogen. De kerktoren van Heffen ligt in een bocht, verlengd weerspiegeld: van kalksteen met een leien dak als een naald; wat verder boogt een elegante houten noodbrug. Een onbekende, verrassend poëtische Zenne is dit, net als waar ze zich boven Brussel jonger en leniger nog, door de beemden kronkelt in honderd bochten, bij 't middeleeuws slot van Beersel, of een bedevaart doet naar Halle en Lembeek, dwars door de Waalse heuvelstreek van haar oorsprong.
Een vaart als die van Leuven vergenoegt er zich mee onder 't aldoor wisselend licht lui te liggen glimmen en rimpelen in strakke rechtlijnigheid. Tam, tussen twee rijen boomstammen als tempelzuilen. Beschaafd, en in die bravigheid ietwat koel als een tuin van Le Nôtre. Zo'n achttiende eeuws superioriteitsgevoel past overigens wie als zij aan de keizerlijke gratie van Maria-Theresia het leven dankt. Om de aloude hoofdstad van 't hertogdom Brabant welgevallig te zijn werd ze gegraven, rakelings het concurrerende Mechelen langs, waaraan zij zich nauwelijks gewaardigt een blik te gunnen. Aloude veten tussen Maneblussers en Petermannen beletten de statige Sint-Romboutstoren dit vaartwater met zijn spiegelbeeld te zegenen, zoals hij het, aan zijn voet, de gemoedelijke Dijlehaven doet.
Na vier draai- en wipbruggen gepasseerd te zijn, waaronder één zware van de spoorweg naar 't Land van Waas, glijdt ons jacht opnieuw fris lentegroen te gemoet. Met de kop in de wind dompelt af en toe de voorsteven dieper in 't fluwelig- | |
| |
donkere water dat wit openspat in schuim. Moeilijk bedwing ik mijn geestdrift aan 't roer: alles loopt gesmeerd; en op een achtergrond van menselijke geluiden, een ronkende motor, een nijdig-blaffende keffer, heerst weer de stilte; bij dit bosje, onder deze ritselende populieren zal het rusten goed zijn.
Inderdaad. De halmen van het overriet hangen over de reling, wiegen vóór de patrijspoorten: het geteemste licht in de kajuit wordt van smaragd. Op en achter de dijk staan talloze bloemen in bloei. Het anemieke geel van de primula's, onder het struikgewas, is nog niet verslenst en reeds hangt de brem haar gouden vanen uit. Wie somt al die flora-heerlijkheden op? Zwaluwen scheren over het watervlak, onder de mij weinig vertrouwde vogelkreten onderscheid ik het gefrazel van een rietzanger, - of is het de karekiet? Daar heb je hem, een mooie bruine: die heeft voorzeker zijn nest hier ergens tussen de halmen gevlochten.
Maar het druppelt, aarzelend eerst, spoedig zingt het overal. Straks stortregent het zonder genade, striemt het schuim tegen de ruiten aan, muziek makend op ons stalen dek en bobbels op het watervlak. Wij laten algauw het oranje zeildoek neer om onze achterplecht te beschutten.
Wat verricht je op een boot terwijl het zo giet? Weerloos moet je je schikken. Lezen, dagdromen, frutselen waar er wat hapert - en aan een boot hapert altijd wat. Blijkbaar wordt het niks, deze glorieus begonnen Zondag.
Na de middag stapt een groep kajotsters op het jaagpad voorbij, achter een verregende vlag. Ze zingen om er de moed in te houden. Gaan die in zo'n uniform naar Hofstade-Bad?
Dat is op een boogscheut van hier, leert mij de kaart. We zijn ook vlak bij de streek waar Rubens en Teniers eens goochelden met verf en penseel: daar trek ik op af. Het wordt een fijn lopen nu de lucht opklaart en een felle westerbries het lage zwerk voor zich uitdrijft.
Het Steen van Elewijt ligt achter bosschages verscholen: een ruim, herhaaldelijk verbouwd Renaissance-kasteel van baksteen, met trapgevels en een vierkantige toren. Hier bracht de Meester zijn laatste vijf levensjaren door, althans in het milde seizoen. Hier schilderde hij niet langer op bestelling, - dat deden ze op den winckel, te Antwerpen, -
| |
| |
maar uitsluitend op innerlijke aandrang, voor zijn plezier.
Net als ik vandaag, flaneerde hij vaak door dit veie, zachtglooiende land, ons zoete Brabant. Meestal te voet, - het paardrijden moest hij laten sinds de jicht hem zo verschrikkelijk plaagde. Het aldoor wisselend wolkenspel, een onweersvlaag die in een regenboog uitwaaiert, de maneschijn boven zijn vijver bespiedde hij met vinnige ogen. Hij voelde de tragiek aan van een omgewaaide es, de krachtige stam door stormgeweld geknakt; of van een verzakte wagen met gebroken rad op een mulle weg. En wat vormen twaalf koeien in een wei een heerlijk gevarieerde groep, van kleur en van lijn! Van lijn vooral: het is een vreugd ze uit te tekenen met scherpe stift, elk op zichzelf en als onderdeel van het geheel. Hij heeft altijd graag dieren geschetst, paarden en schapen als leeuwen. Zie mij die ene koe daar, in 't midden, die haar water loost, - wat een houding zeg, zo'n koe die piest met hoge rug en uit elkaar gesperde achterpoten!...
Hij praatte rustig met zijn pachters, met de neringdoeners uit het dorp. Hun handel en wandel sloeg hij na: hun zorgen voor het vee, het inhalen van de oogst, de thuiskeer na volbrachte dagtaak. Van hun feestvieren was hij getuige, hun dolle uitbundigheid verrukte hem. Zoals die herders met hun meiden de rondedans dansen, net wilde krachten van de natuur: Pan en zijn faunen, Bacchus en zijn bacchanten; zoals zij kermis vieren, in een ongebreidelde overgaaf aan de feestroes en het bier... Ver van de ambassades en diplomatieke zendingen, ver van het hofleven en de maatschappelijke komedie - ho in horrore le corti -, voelde hij zich in eenklank met deze primair-zinnelijke schepsels, deze echte onvervalste natuur. Aan zijn verbeelding vierde hij daarbij de teugel met al wat Elewijt hem aan bos- en waterpartijen, aan diepten van blauwende horizonnen bood. Wat ons thans, op een grauwe, pruilerige Zondagmiddag veeleer een matig-lief hoekje toeschijnt, verheerlijkte en verruimde hij met de hem aangeboren zin voor grootsheid: zó dat wij in zijn herschepping nauwelijks meer het vertrekpunt herkennen voor de hemelse vlucht van de adelaar. Honderd verrukkelijke schetsen en grote doeken, één hymne aan dit land niet alleen, - la Fiandra nostra carissima patria, - maar aan alle landen die hij heeft bereisd, aan alle parelmoeren luchten die hij
| |
| |
ooit heeft bewonderd, aan zijn blonde jonge vrouw die voor hem het Leven zelf belichaamt, waarvan hij, zestigjarige snoeper, spoedig afscheid zal moeten nemen.
Al mijmerend over de kompleetste heiden die onder ons heeft geleefd, - tevens de beroemdste leverancier van kerkelijke schilderkunst - bereiken wij na een half uur gaans de dorpskerk van Perk waar David Teniers de jongere naast zijn tweede Huysvrouwe rust: Isabella de Fren, dochter van wijlen de Heere Secretaris de Fren, ora pro defunctis. Er hangt een mooi altaardoek van de meester: een Heilige Familie, vol zwier, waarboven God de Vader en de duif des Heiligen Geestes, door engelen vergezeld, hun zegening geven.
Het is inderdaad amper een half uur gaans van Elewijt tot Perk, die eeuwenlang tezamen één dorpsgemeenschap hebben uitgemaakt. Maar welk een afstand van Peter Pauwel tot Teniers, hoewel beiden als Sinjeurs geboren en getogen!
De tweede was kind in huis, in het atelier en het Genuaanse paleis, op de Wapper. Anna, de dochter van 's Meesters vriend en medewerker, wijlen Jan Brueghel, waarover hij voogd was, kreeg David van hem mee als bruid en voor hun eersteling stond Helena Fourment als peet.
Dat hij zich zijn illustere voorganger tot levensmodel heeft gekozen, lijdt geen twijfel. Overigens met succes. Alle genres heeft hij beoefend, als knapste en ijverigste onder zijns gelijken. Meest kroegtonelen en boerenkermissen, - zijn vader en hun beider meester Adriaan Brouwer hadden het hem voorgedaan. Maar ook heiligenlevens, portretten, landschappen. Evenals Peter Pauwel bracht hij het tot hofschilder van de Spaanse landvoogden en stond hij hoog in aanzien bij vele vreemde vorsten. Zodat ernstig overwogen werd hem tot de adelstand te verheffen, reeds voerde hij een eigen wapen. En wat deed hij, getuige sinds zijn prille jeugd van de weergaloze fortuin van de Prins der schilders, en die een enkele maal op bezoek was geweest op zijn Steen te Elewijt? Ook hier volgde hij zijn voorbeeld op de voet en bewoog hij zijn weduw Helena er toe hem een deel van het landgoed af te staan: de Hoenenhoeve, die hij liet verbouwen en vergroten tot De drij Torens, waar hij 's zomers verbleef.
| |
| |
Perk-Elewijt gunde ook hem een enige kijk op het boerenleven in herberg en keuken, op het land en de hoeve. Volkstypen schilderde hij er, in atmosferische interieurs met veel bruinen en mezzo tinto's, stillevens, allegorieën en jachtstukken... Zijn flambard, zijn lange haren die hem tot in de hals vielen en zijn kanten kraag waren spoedig populair. Er kwam vererend, hoofs bezoek op 't kasteel: geparfumeerde dames in draagkoets, de heren te paard. Het was een verzamelplaats waar het erg vrolijk toeging, bij een permanent tafeltje-dek. Een paar gildebroers van Antwerpen logeerden er vaak en staken gewillig een handje toe. Dat droeg tot de gezelligheid bij en bespoedigde meteen de uitvoering van de bestellingen. Nooit was er zo'n navraag geweest, uit alle landen, naar doeken van bescheiden formaat: gezelschapsdingetjes met veel personages, geschikt voor prentenkabinet en salet. De tijd van de kolossale machines was voorbij.
Een hofstee van grijze zandsteen, nog onder de oude benaming bekend, al telt ze slechts één toren meer, is al wat overblijft van zoveel glorie. Sic transit... In die enig overblijvende toren, oorspronkelijk boven de toegangspoort gebouwd, had David zijn atelier ingericht.
Er staan meer omwalde burchten en kurieuze oude duivenhuizen in de buurt. Verderop te Humelgem, te Steenokkerzeel... Genoeg voor vandaag! Met een nat pak kom ik op de boot terug: tegen avond, in de windstilte, is het toch weer beginnen te miezelen.
Wie varen wil, moet met de mensen praten. En de kennismaking met de mensen van de binnenvaart valt mee. Braver, gedienstiger volk dan de schippers, sluismeesters, bruggewachters, heb ik nergens ontmoet. Misschien moet je enigszins tot de varende familie behoren, hoe dan ook deelhebben aan de bekommering over eb en tij, over sluizen die het water op peil houden, en zandbanken die je zorgvuldig mijdt; moet je de geheimtaal begrijpen van de groene bakboord- en de rode stuurboordlichten. Zo'n sluismeester helpt je graag aan drinkwater; en is hij een man op jaren, dan verneem je allerlei over hoe het in 't verleden toeging, toen er zoveel meer verkeer van lichtere aken was, die van het jaagpad werden voortgesjouwd met paarden, maar vaak ook door de
| |
| |
schippers zelf. De vrachtauto die de koopwaar van huis tot huis bestelt, heeft de binnenvaart gedood.
Een eigenaardige soort van zwervers zijn die binnenschippers: huisslakken die hun woning meenemen op reis. De schoorsteen rookt, de vrouw wast aan boord, linnen droogt aan de lijn. Een touw om zijn middel gebonden, speelt een kind bij de man aan 't roer. Ruim behuisd zijn ze niet, maar tevreden. En getrouwe kameraden, altoos bereid tot hulpvaardigheid. Waarheen leidt de vaart, naar de Rijn of naar Parijs? Over hoeveel weken, maanden of jaren zien ze elkaar terug? Het toeval helpt wellicht, laten wij het hopen. De groet die ze wisselen is koel maar kordaat. Morgen dingen ze misschien naar 't zelfde vrachtje, - wat deert het? Er zijn geen onderkruipers in 't vak.
Na een hele nacht bar, winderig weer, werden we vroeg gewekt door een ongewoon spektakel. Dat zijn de Scherpenheuvelgangers wier komst ze ons gisteravond hebben voorspeld in de herberg van de bruggewachter. Jaar in jaar uit trekken een paar honderd boeren van uren in 't rond met pak en zak, op hun holleblokken, naar 't beroemde beevaartsoord. Een huifwagen rijdt mee voor de zware bagage en in geval van nood. Tegen zes uur maken zij halt aan de vaartbrug waar vroeger een veerpont lag en nutten hun boterham.
Telken jare gaat een kern van getrouwen mee, waaronder een vrouw van thans over de zeventig. Zij herinnert mij mijn eigen Kempisch grootje, vanwege haar zwartkanten muts. Je bent er toch weer bij, he moeder? sympathiseert de kroegbaas-bruggeman. Voorzeker, een mens heeft zoveel te vragen...
Sinds de oorlog slinkt het aantal jongeren onder de pelgrims. Sommigen voeren zelfs een fiets bij de hand, wat eigenlijk niet mag. Die maken er straks een pretje van.
's Anderen daags na de middag hebben wij ze teruggezien. Ditmaal met het kerkkruis voorop en een koorknaap in toog met wit overkleed. Moe. Bekaf. In 't zicht van de brug en de traditionele pleisterplaats hervatten zij zich en zingen, vals maar moedig. Een klabetterende piston begeleidt ze.
Het oud moedertje zit op de met papieren Mariawimpels versierde troswagen, naast een gebrekkelijk meisje dat ze verpleegt. Weer eten zij hun boterham, een paar knapen nemen een voetbad in 't water van de vaart. Tot naaste jaar!
| |
| |
Wij liggen op een heerlijke plek, achter het kasteel van Wespelaar. Bij Mechelen hebben wij de eerste baders gezien. IJsberen heten zij, die jaar in jaar uit, ook in 't putteke van de winter als zij een gat in 't ijs moeten slaan, dagelijks onderdompelen. Zou ik ook...?
Tijdens de nacht is er wat neerslag gevallen, nu breekt moeizaam een bleek zonnetje door, dat vertrouwen wekt. In het park weerklinkt een verwarrend koor van vogelenzang, dat het wekkerspel en taalgetik van de nachtegaal versmoort. Op een elektrische draad wiegelen twee kwikstaartjes... Dus moed gevat, de zwembroek aangeschoten en voor 't eerst dit jaar de plons gewaagd.
Brr, koel als dit vocht is! Na enige oefening en wat heen en weer geplodder, lig je met uitgestrekte armen roerloos te drijven, te kijken naar het riet, een plomp, een gele lisbloem. Of naar de ophelderende lucht... Dat is me nu eens de reine vakantiestemming! Alle bekommernissen en alledaagsheden zijn weg, verdronken in de Leuvense vaart. En hartsterkend geurt de omelet die intussen gebakken wordt: nu zal het ontbijt recht heerlijk smaken!
Op deze secundaire waterweg zijn de oeverbewoners geen jachten gewend. Dus zijn we bezienswaardig en worden we ondervraagd over reisplan, levenswijs en de installatie aan boord. Meisjes brengen een grassoort met belletjes, die ook 's winters zijn frisheid bewaart; een jongen toont mij zijn hazelaren mik en maakt het gebaar van de boogschutter. Hij heeft een ijsvogel gezien, blauw en rood; op hem heeft hij het met zijn kattepul gemunt. - Een ijsvogel? Ik daal beslist in zijn achting als ik blijk niet eens te weten wat een ijsvogel is.
Gisteren heb ik benieuwd gelezen over dit mij onbekende Wespelaar en de uitgestrekte weilanden aan de overzij van de vaart, waar bonte koeien vreedzaam grazen in de avondmist. In vroeger eeuwen werd hier herhaaldelijk slag geleverd tussen de gemeentenaren-boogschutters van Leuven, onder leiding van Piet Coutereel, meier en volkstribuun, en de heren die toen dit slot bewoonden, de Berthout's. Oude kronieken gewagen er van.
Veel liever vermei ik mij vanochtend in vreedzamer bespiegelingen over de bosschages van dit vorstelijke, of
| |
| |
historisch juister: hertogelijke park. Want ik heb hier voor mezelf een waar paradijs ontdekt, van een elegische schoonheid. Een ingroen sprookjesland geleek het gisteren bij onze aankomst na zonsondergang. Diafaan-opalen wolkensluiers overtrokken de helderblauwe lucht van uit het westen, waar ze roodgouden bepoederd waren op de zoom. De vaart weerspiegelde ze aandachtig, zonder een rimpel, en verdiepte ze tot de innigheid van een droom. Parelmoeren waterdamp, die uit beemd en landouw in slierten opsteeg, bleef tussen de heesters haperen, de horizon verdoezelend waarin een paar dorpen wazig te raden lagen. En alles verglom geleidelijk zonder merkbare overgang: eerst doofden een paar fellere tinten uit, toen daalde, onuitsprekelijk zacht, de fluwelen deemstering. Wat kan, na zulke glorie, het klare daglicht nog voor wonders brengen?
Ik ga de boer op, om melk. In een boomgaard scharrelen en kakelen de leghorns, van ver gelijken ze op snippers wit papier. Achter een schuur met rieten zadeldak wroeten twee knorrende zwijnen in 't mest. Aan mijn voeten schiet, nog nat van de nachtelijke neerslag, het reinvaren waarmee grootmoeder thuis zo'n bittere pannekoeken bakte van boekweitbloem, eens in 't voorjaar, als bloedzuivering en tegen de wormen. Een sloot staat vol paardestaarten: een soort van miniatuurden die mij in mijn jeugd intrigeerde. Misschien vanwege de naam; of omdat hij geen blaren heeft, maar wel bruine ringetjes om de stam en soms een bruine knots in top. Hier vond ik een heel bos van die knotsen.
Tussen de drijvende stapelwolken glijden twee, drie lichtbanen achtereen over graanakkers en weiland dat geel ziet van de boterbloemen. Een rode beuk staat er gans alleen, juwelig te pronken, om van te jubelen. Ik houd de adem in. En als naar gewoonte welt een of ander vers in mijn geheugen op:
Vlaanderen, o welig huis waar we zijn als genoden aan rijke taeflen!
Doch deze verrukking is met geen citaten uit Gezelle of Van de Woestijne te paaien. In het aanschijn van dit niet eens bijzonder fraaie, vlak land, waarvan wij na twee oorlo- | |
| |
gen zoveel bewuster zijn gaan houden - omdat het van ons is, omdat wij ons zelf willen blijven! - affirmeert zich in mij het begrip van samenhang, naar alle zijden, van al wat leeft. Neen, geen existentiële vertwijfeling om 's levens absurditeit, geen verbeten doodsangst om de aardse vergankelijkheid en 't onontkoombare noodlot vermag ons neer te drukken. Ook al verkeren wij gedurig in een wankel evenwicht van wisselende gesteltenis, gevoelens en stemmingen, al wrokken wij morgen wellicht opnieuw tegen kleinmenselijke bekrompenheid, of walgen wij van openslaande afgronden van afgunst en nijd... Een stralend moment als dit, dat ik dankbaar zal gedenken, laten wij niet ontluisteren. Een rustige zekerheid van de eeuwige vitaliteit der natuur blijft ons bij. Een zekerheid die geen enkele schaduwzijde negeert, maar die berust op het inzicht in een diepe harmonie.
De vrij banale streek tussen Wespelaar en Tildonk die in haar uitbundige voorjaarsglorie tot deze ontroering aanleiding geeft, is een humanistisch landschap, door mensenhanden zodanig gefatsoeneerd dat het niet alleen een reflectie is van Vlaamse arbeidslust en zin voor tastbare realiteiten, maar ook van onze gemoedelijkheid en meer dergelijke karaktertrekken...
Nu ja, de volksziel, la terre et les morts! Waarom niet meteen de Germaanse volksverbondenheid onzaliger gedachtenis erbij gehaald?
Toch steekt er een kern van waarheid in de theorieën van Taine over de invloed van het milieu, evenals in de zoveel romantischer van Spengler over de Landschaftsseele. Zo bestaat er onbetwistbaar verband tussen de ver doorgedreven verkaveling op ons platteland en ons onverbeterlijk individualisme dat enkel en alleen op zichzelf betrouwt; onze schuwheid voor speculatieve beschouwingen zonder solide basis; en de beperktheid van de geestelijke horizon bij wie dagelijks de lap grond overziet die zijn bestaan verzekert.
Une terre dégage son âme comme une femme son parfum.
In de schutkolk van de sluis te Battel nestelen jaar op jaar een paar kwikstaarten. De sluis is niet modern-rechthoekig
| |
| |
gebouwd, maar biedt aan weerskanten een kromming, naar de vorm van de vroegere, kleine bakken. In een van die bochten hebben de vogels hun nest gebouwd, tussen de blauwe hardstenen, in een voeg.
Wij zitten om een tafel voor het oude sashuis en drinken bier. Wij praten met de praatlustige bazin en, tussen twee manoeuvers in, met de sluismeester zelf, een zwart Spaans type. Zeven en twintig jaar woont hij hier al, als ingetrouwde schoonzoon. Zijn voorganger, de schoonvader dus, bewoonde vijf en veertig jaar hetzelfde huis en diens vader tenminste even lang. Een dynastie van sluismeesters! En hun huis werd voor tweehonderd jaar gebouwd, toen ze de vaart aanlegden. Iets architekturaal belangwekkends biedt het echter niet, evenmin als de overige van zijn soort die aan de stormen van '14 en '40 zijn ontsnapt. Maar bekoorlijk zijn de vijf geleide linden vóór de zuidergevel, waarachter het 's zomers goed om zitten is. Gemoedelijke mensen als die sluismeesters en bruggewachters zijn, is het geen wonder dat zelfs de schuwe kwikstaart ze vertrouwt en trouw blijft. Evenals hun gasten die, lopend om een ouderwets houten windas, de sluisdeuren open- en dichtdraaien - net als een paard in een mallemolen.
Allen snakken naar de dag waarop de Belgische Staat hun vaart van de stad Leuven zal overnemen. Dan ruimen ze de hele rommel op; maar dan verdwijnt meteen een aardig stuk traditie.
JULIEN KUYPERS.
|
|