| |
| |
| |
Zoek de mens
Een getaande feestvlag
Het Franse litteraire tijdschrift La Nef liet een dubbelnummer, Maart-April 1950, als speciale uitgave verschijnen onder de titel Almanach Surréaliste du demi-siècle. Een sarkastische recensent noemde het boek: ‘un marché aux puces de la littérature’. Dergelijke onvriendelijkheid mag ons niet afschrikken. Ontdekt men op de Luizenmarkt, tussen roestige sloten en geblutste theeketeltjes, soms niet een fraaie ‘vase en terre d'opaline’? In waarheid is dit Almanach een mobilisatie der oude garde en jongere stoottroepen die de strijd voor het surrealisme blijven voortzetten met een overtuiging en een verbetenheid, die alleszins eerbied afdwingen. Deze beweging, als doelbewuste kunstrichting, - André Breton's Manifest dagtekent van 1924 - is zodus zes en twintig jaar oud geworden. Zes en twintig jaar! Op die leeftijd is een mens in de volle fleur van zijn bestaan; maar een paard heet dan reeds een oude knol. What about de surrealistische Pegasus?...
Het surrealisme had heel wat troeven in zijn spel; beslist meer dan het actuele, naargeestige en grauwe existentialisme, dat zeker zulke hoge top niet zal scheren. De ongebreidelde Verbeelding, onbekommerd om alle esthetische, morele, sociale en zelfs juridische taboes, moest een gelukkig princiep en vruchtbaar impuls zijn. ‘Même au risque de sombrer dans la folie... nous ne laisserons pas mettre en berne le drapeau de l'Imagination!’, proclameerde hun stichter. De aanwending van een geestige en fantasierijke inspiratie leverde in verrassende spontaneïteit, aanvankelijk merkwaardige resultaten. Lees en herlees Aragon's Paysan de Paris! Het boekje verdient klassiek te worden. Op het gebied der plastische kunsten werd boeiend, soms obsederend werk voortgebracht: Salvador Dali, Max Ernst, Magritte, Delvaux... Het surrealisme was echter nog meer dan een - de zoveelste - nieuwe kunstdoctrine. Het had grotere
| |
| |
ambities, o.m. deze: van een revolutionnaire levensvisie en levenshouding aan zijn aanhangers op te leggen. Voor de surrealisten van 1925 bestond er eigenlijk niets buiten het surrealisme. Terecht noteert Victor Crastre: ‘On entre ‘en’ surréalisme comme d'autres entrent “en” religion. Tot de uitverkoren groep behoren verleende een adelsmerk. Er uit verbannen worden betekende voor de jongeling van 1925 een even smadelijk zedelijk verval als voor de middeleeuwse ridder verjaagd te worden uit zijn orde.
Dit verklaart allicht waarom het surrealisme - zonder evidente noodzaak, naar het ons thans voorkomt - zich ook geroepen achtte om in de actuele politiek positie te kiezen. Het deed het ten gunste van het Marxisme: wat, van meet af aan, elkeen als zeer bevreemdend had moeten voorkomen. Het Marxisme kan (de toekomst zal het moeten uitwijzen) al of niet een deugdelijk maatschappelijk en economisch stelsel betekenen; maar op het stuk der “Verbeelding” slaat het beslist een pover figuur! Redelijkheid is meer zijn sterkte.
In Rusland behaalde, nà de Eerste Wereldoorlog, het Marxisme een overwinning van enorm formaat. Maar 1924: het jaar dat het Manifeste du Surréalisme verscheen, is ook het jaar van Lenin's overlijden. Toen het bleek dat het Stalinisme in zake sexuele verhoudingen een Brave-Hendrikkenmoraal predikte, die alle desiderata der Zedelijkheidsliga in de schaduw stelde en de schilders dwong een potsierlijk Akademisme te huldigen, waarom zelfs Detaille en Meisonnier zouden gegrinnikt hebben, voelden de volgelingen van de marquis de Sade en de comte de Lautréamont zich deerlijk bedrogen. De uitzuiveringsprocessen te Moskou, de uitroeiïng van Trotzkisten en andere grondleggers van het Russische communisme van 1917, ontnamen hen hun laatste illusies. Men kan zeggen dat de meeste surrealisten thans aanhangers zijn geworden van een anarchistische levensvisie, die hen onbetwistbaar veel beter “ligt”. Zij eisen zelfs, zoals Henri Pastoureau, het recht op “zichzelf tegen te spreken”: recht dat in iedere Grondwet zou dienen ingeschreven te worden, ‘si nous admettons - ce dont le dieu des anarchistes nous garde - qu'il puisse exister légitimement une Constitution et un Etat...’!
Thans slaan de Pontifeksen van het surrealisme met de banvloek zowel hun vroegere vrienden Eluard en Aragon, omwille van hun patriotische of communistische poëzie (Cf. Le Déshonneur des poètes van Benjamin Péret) als de schilder Salvador Dali, schuldig bevonden aan terugkeer tot het geloof zijner voorvaderen.
Hoe ziet er nu de feestvlag uit, die wappert aan de bezaansmast van La Nef? Mij dunkt, erg getaand en vreselijk gehavend door de motten... En door ‘motten’ versta ik: die verfoeilijke ‘poncifs’, die de kleurige vlinders der verbeelding ingesponnen hebben in de cocons van een nieuw conformisme. De stukjes poëzie en lyrisch proza die in de bundel opgenomen werden, zijn steeds dezelfde kortademige, meestal erotische stamelingen, die, vergeleken met de grandioze vizioenen van hun aller meester de Sade, een veeleer schuchter figuur
| |
| |
slaan. Aan deze schamelheid vermag ook niet het feit iets te veranderen, dat ze soms ‘verlucht’ zijn met ‘gravures sur pommes de terre’... Voor wanneer de ‘apenkoolsneden’?... Soms trachten de auteurs hun geijkte stijl wat op te vrolijken door een overdadige aanwending van neologismen. Hiervan een leerrijk staaltje:
‘L'astonce fume dans le bain d'escrame’, dis-je avec indifférence. L'homme blémit: ‘Mais alors la clanche va sabler’, cria-t-il d'un ton où perçait l'angoisse. Je l'aurais embrassé. Pourtant j'ajoutais, me maîtrisant: ‘l'asphulde boit’. Ce fut un comble. Hors de lui, l'homme se précipita et, brisant la droche pallasée, il pressa de toutes ses forces sur l'iglotule médiane... ‘Ne prenez pas garde aux rugissements, murmurai-je, c'est ici que mon hippogame phaléneux plavoule...’
Hoe zei de dichter het weer? ‘Was du dabei denkst ist ja so unendlich egal!...’ Maar waarom, in 's Hemelsnaam, zijn deze neofieten katholieker dan hun Paus Breton die, hij ten minste, een door eenieder verstaanbare taal blijft schrijven? Want lezenswaard alleszins is zijn schets gewijd aan de Pont-Neuf, die een poëtisch stadsplan ontrolt, niet alleen van de Seine en een bepaalde wijk, maar zelfs van het hele Parijs: ‘Cette forme qui s'allonge en amande et en amante sur l'eau’. Hetzelfde moet gezegd worden van André Pieyré de Mandiargues' knappe beschrijving van het ruiterstandbeeld van Lodewijk de XIVe door Bernini, dat zich in een verlaten hoek van het Park te Versailles bevindt. Dit zijn bladzijden die met ere de vergelijking kunnen doorstaan met de beste uit Le Paysan de Paris.
De belangrijkste bijdragen in deze collectieve bundel zijn echter de filosofische en critische essays. A tout seigneur tout honneur: de oervader van het surrealisme: Donatien-Alphonse-François, marquis de Sade wordt er herhaaldelijk in gehuldigd en zijn persoon met nieuwe onthullingen belicht. Door de recente publicatie van brieven van de Sade aan zijn echtgenote, onder den titel L'Aigle, Mademoiselle... heeft Gilbert Lely een rehabilitatie ingezet ten gunste van den beruchten auteur der 120 Journées de Sodome. Men weet dat de Sade talloze jaren gevangen werd gehouden op grond van een veroordeling voor een sexueel misdrijf dat, in deze tijden, hoogstens met enkele weken vrijheidsberoving zou gestraft worden. Verder is het velen steeds bevreemdend voorgekomen dat hij, wiens ongure romanhelden een groot welbehagen scheppen bij het uitvoeren of het aanschouwen der gruwelijkste moordpartijen, in andere schrifturen, met veel humaniteit opkwam tegen de doodstraf, in de jaren dat de guillotine in volle werking was. Volgens Lely zou de Sade door de schildering der krankzinnigste abnormaliteiten in den grond een zeer conformistisch ethisch doel, t.w.: de traditionele deugdzaamheid betracht hebben. Maar zal de divin marquis, nu hij voorzien wordt van een getuigschrift van goed gedrag en zeden, niet veel van zijn demonisch prestige inboeten bij zijn maniakale vereerders? Nora Mitrani althans, in Scandale au si secret visage spant zich. naar aanleiding der 120 Journées de Sodome, in om van het sadisme te redden wat er, na al deze ‘préfaces de réhabilitation ou christianisation
| |
| |
dialectique dont a pu être afligée l'oeuvre de Sade’ nog te redden valt: ‘Vie sexuelle, gueuse aux maléfices inavouables; la voici éclairée comme elle ne le fut jamais encore par une lumière dont la blancheur de glace est faite des 120 couleurs des passions humaines’.
Van zijn kant behandelt Henri Pastoureau Sade als een ‘Précurseur d'une Weltanschauung de l'Ambivalence’. Door ‘ambivalence’ vestaat hij de geestesgesteldheid van de schizophreen, die hem toelaat gelijktijdig uiting te geven aan antithetische psychische toestanden (b.v.: sadisme-masochisme). En in zijn ogen verschijnt de Sade als de eerste schakel van een keten die, over Nietzsche, reikt tot Freud.
Na de ‘goddelijke’ markies, de halfgoddelijke, ja beslist meer menselijke Restif de la Bretonne. Als erotomaan en erotograaf was de schrijver van Monsieur Nicolas ou le Coeur humain dévoilé beslist niet de mindere van de vader der Justitie en Juliette. Maurice Heine begroet hem als een memorialist die, in grootte en betekenis, niet moet onderdoen voor Proust en Gide.
Zeer overtuigend is ten slotte de stellingsname van Benjamin Péret in La Soupe deshydratée tegen de abstracte kunst, die hij als ‘une équivoque par lui-même’ beschouwt. De kunst zal figuratief zijn of zal niet zijn. Elk kunstmiddel is een middel tot uiting. In de abstracte werken hoort men niets dan ‘un bafouillage inarticulé’. Wanneer men iets verstaanbaars verneemt, verdwijnt meteen de abstractie. Ten bewijze hiervan verhaalt Péret het volgende leerrijke geval: Op zekere dag bezoekt te New York een Hollander een tentoonstelling van Mondriaan, die hij helemaal niet kent. Hij aarzelt niet om in diens doeken ‘tulpenvelden te herkennen gezien van uit een vliegtuig’. Aldus belandt een pionier der abstracte kunst in een zuiver naturalistische en nationale schilderkunst, welke slechts abstract kon zijn voor een Araab of een Zweed, die nooit tulpenvelden zou gezien hebben. Nu heeft Mondriaan wellicht nooit bedoeld tulpenvelden te verbeelden? Maar dit is van geen belang, vermits ze er toch waren! Aldus wordt bewezen dat abstractie in kunst niet mogelijk is en dit dan nog precies door degene, die doorgaat voor de schepper van dergelijke kunst! Want ofwel kwamen de tulpenvelden van uit het onderbewuste van de kunstenaar en werd de tendens naar abstractie overwoekerd door onbewuste beelden, ofwel had Mondriaan wel degelijk tulpenvelden willen figureren, en dan staan wij niet tegenover abstractie, maar tegenover vereenvoudiging, tegenover een herleiding van het object tot zijn essentiële bestanddelen.
Benjamin Péret weigert resoluut alle abstractivisme als zijnde een kunst te herkennen, daar uit hem alls intuïtie en verbeelding verbannen zijn. Kunst is figuratief; zij verbeeldt: 't zij de inwendige wereld van de kunstenaar, 't zij de uitwendige wereld, 't zij hun onderlinge afhankelijkheid.
Het boek sluit met een Panorama du demi-siècle: tabellen zoals men er ook wel in geschiedkundige handleidingen aantreft. Dit Panorama is, zoals te verwachten was, een zeer curieus iets. Wie tot de surrealistische orde behoort, ziet er het verschijnen van zijn diverse
| |
| |
werken, zijn woonstveranderingen en soms ook zijn overlijden in vermeld. Voor de oorlogsjaren 1940 à 1944 worden als merkwaardige gebeurtenissen alleen genoteerd: de moord op Trotzki, de ontbinding der Communistische Internationale en de ‘Bevrijding’ van Parijs; waarbij deze ‘Bevrijding’ tussen veelzeggende aanhalingstekens wordt afgedrukt! Verder de dood van Maurice Heine, Paul Klee, Saint-Pol-Roux, Styrsky, Kandinsky, Mondriaan, Soutine en Félix Fénéon. Geen woord echter over de wereldtragedie, waarin ten onder gingen deze - hun naam is legio: de legioenen der millioenen morituri omwille van den César-de-Carneval en de perfektste discipel van de Sade- die dan toch door hun offer het bestaan ener vrije kunst hebben mogelijk gemaakt en derhalve verdienden dat, als eresaluut, het surrealistische vaandel even halftop werde gehesen.
R.B.
| |
Duinend in mijn graeshof
De gebruikelijke raad aan zenuwpatiënten luidt onveranderlijk: nicht raisonnieren! Mij wel, maar probeer eens een verkoudheid te genezen door niet te hoesten! Ik beloof je snot. Een veel gezonder bepaling is deze der bellettrie: schrijfwerk dat stijf van de schoonheid staat. En zeggen dat men zulke zuivere beelden kan horen verdedigen in café Frivoli.
Nu, liever erotisch dan nerotisch, want vóór die keizerlijke knoeier ooit aan het dichten toekwam, moest hij de brand aan een hele stad laten steken - en gloeide dan zèlf nog niet. Evenwel, de jeugd verjongt inderdààd de grijsheid. Want bij mijn weten heeft nooit een oudere, als dusdanig, een jongere overtuigd. Om gehoor te vinden - zijn hoogste verzuchting - moest hij steeds zichzelf vooreerst als onverzilverd aandienen. En jezelf vang je nooit zo zeker als door je eigen leugens. Van de leugen gesproken: ze heeft zulk een algemeenmenselijke kant, dat ze op zichzelf een universele waarheid vormt. Men doet goed dat te bedenken bij het beoordelen van ‘realistische’ kunst, en vooral bij het veroordelen van de magiek. Liegen doen we allen immers alleen om wat ons lief is, en in de diepste liefde ligt de hoogste waarheid. Anderzijds, laat de ene kunst de andere het voorbeeld geven, wanneer de dood het tegenbeeld schildert. Meer en meer wordt hedentendage het penseel gehanteerd ter decorering van de practische architectuur, die het binnenhuispredicaat niet verafschuwt. En het potlood, al of niet gekleurd, kreeg als nieuwe mecenaten de reclamepagina en de winkelraamuitstalling. Daarom, ik verfoei de dichter die nog langer de krant verfoeit - hij beledigt, benevens zijn eigen, ook hét leven. Dat leven, in staatsverband, is overigens gek genoeg. Geef maar eens aan dat je een slee met 6 cylinders rijdt. Van de weerom krijg je een aanslagbiljet onder je stuit. Doch spreek je van een vrouw en zes kinders - onmiddellijk gaan de deksels der christelijke honigpotten omhoog. Beschuldig me niet van een onmenselijke vergelijking: ik houd vol dat mijn wagen vredelievender het leven dient, dan het leger van kiezers en soldaten
| |
| |
dat de heilige geesten in de schoot van onverantwoordelijke maria's fokken. Luister maar, hoe zoet zelfs een kleine Renault het hem doet:
Heerlijke straten van gummi en glas!
Schoongewassen, verchroomd en zacht verend,
gestuwd door de wind, met licht ploffend gas,
en een spiegel waar alles in meerent.
Tot het najaar doorgeurd van de lente,
zoel in de winter en 's zomers gekoeld -
o hoe donkert de nacht je bekend toe,
wanneer een tunnel van licht hem doorspoelt!
't Vliegend karpet is gedaald onder ons,
elk ding met elk ding vermenigvuldigd:
bladgroen en rozen, en regen en spons,
en de kruk met het rad en de droom met het pruldicht!
En om te besluiten: een eerlijk iemand kan zich slechts gevleid voelen door de afgunst die men hem betuigt; en Hegel lacht met de autodidacten die bij Sinte Hegelianus zweren.
J.D.
| |
Alarm in Gent
Als zij elkaar op straat ontmoeten
is 't een kwelen, is 't een groeten:
tiens, monsieur de Dottenijs,
oh, bonjour madame Matthijs.
Alles wel? Oh oui, oh oui,
Moi aussi, ah nom d'un chien.
En de kinders? Oh, très bien.
Maar wat zie ik in een wip?
Is dat niet dien vuilen type?
Joat. Hij is 't. Ce sale vendu.
Cache-moi sous ton paraplu.
Wat verkocht dienen salaud?
Mais aux Boches des marrons chauds.
't Moet toch 't een of 't ander zijn.
Ouf, hij is nu gepasseerd.
Is hij pas niet geacquitteerd?
Joat. Hij wordt gedecoreerd.
| |
| |
Pas un mot ma chère Loulou.
Ik houd ook mijn muile toe,
want 'k ben lelijk geëmbêteerd:
zo vlak naast ons gepasseerd.
Niemand is nog gerust in Gent
met dien vuilen, viezen vent.
Bien des choses, madame Matthijs.
| |
Bedreigt de boekerij het boek?
Men weet dat in Frankrijk de vraag naar de wettigheid der openbare bibliotheken sinds, als ik 't wel heb, ten minste een honderdtal jaren aanhangig is. Inderdaad, de O.B. doet ongeveer zoals de caféhouder die één gramofoonplaat koopt en hem tal van keren op zijn pick-up laat draaien voor het genoegen van zijn klanten; maar de boekerij, anders dan de caféhouder, betaalt bij mijn weten niets aan de man met de actentas, die op 't eind van het jaar de royalties voor His Master's Voice of Maurice Chevalier komt invorderen. Nochtans, die man lijkt me geheel in zijn recht. Een koopwaar, en het boek is dat nagenoeg op dezelfde wijze als een gramofoonplaat, wordt tegen een bepaalde prijs in de handel gebracht; die nu een gedeelte dier koopwaar aanschaft om ze op versnipperde wijze en tegen een andere (voordeliger) prijs opnieuw aan de klant te brengen, begaat tegenover de eigenlijke voortbrenger een daad van trouweloze onderdinging.
Ik geloof dat het Duhamel was (en te onzent meen ik me van onze vriend Raymond Herreman iets dergelijks te herinneren), die daarop heeft geantwoord dat, voor zijn deel, schrijvers en uitgevers mogen ‘verrekken’ (al zullen ze het wel heuselijker hebben uitgedrukt), als het publiek maar leest; want dàt immers is toch de laatste en beste reden waarom geschreven wordt. Ik heb die redenering ook eens geprobeerd in een zuivelwinkel; ik vroeg een pond boter, weigerde te betalen en verklaarde aan de er bijgeroepen diender, dat iedereen zich voldaan en gelukkig kon achten: ik zou immers de boter alle eer aandoen, door ze te gebruiken waartoe ze geschapen is; maar behalve de koopwaar heb ik nog een bestraffend boterbriefje mogen aanzuiveren.
Ik weet wel: het boek is nu niet precies een melkproduct; het heeft, méér dan dat handelsvoorwerp, nog een andere, geestelijke en publieke zending, dan alleen maar voor het smeer op uitgevers en schrijvers brood te zorgen. Doch Duhamel en Herreman zullen mij, van hun kant, dat ‘méér dan’ en dat ‘nog een andere’ willen toestemmen, m.a.w. dat, al was 't maar om te beginnen, óók het boek een koopmanschap is. Voorts wil ik zoverre gaan eveneens te vinden, dat de schrijver - overdrachtelijk althans - en voor mijn deel inderdaad (want mijn uitgevers kunnen getuigen dat ik het met de rege- | |
| |
ling van het honorarium nooit te nauw heb genomen), kan creperen. De schrijver is immers geen gewoon mens, of beter: de kunst geen gewoon, geen eigenlijk bedrijf. Het zal altijd moeilijk blijven het ambachtelijk te maken, ten minste in deze streken van overkorte isoglossen, en gezien het intellectuele gevaar van welke totalitaire bescherming ook (een andere laat zich ten deze bezwaarlijk denken). En de geschiedenis levert vele voorbeelden van onsterfelijke meesterwerken, die deels ondanks, deels dank zij, de smartelijkste geestelijke en stoffelijke levensomstandigheden zijn ontstaan.
Laat de schrijver dus mogen ‘verrekken’ - geen nood, zolang hij maar blijft schrijven, en dat laatste hangt alhier nog minder dan elders af van een kleiner of groter beetje royalties, dat in elk geval te gering is om er van te bestaan. Mààr, hebben Duhamel en Herreman bij hun geestdriftig pleidooi er wel aan gedacht wat er uit volgen moet, wanneer de uitgever crepeert? We stelden het boek = een koopwaar + iets van en voor de geest. Welnu, dat aspect ‘koopwaar’ (hetwelke de voorrang heeft, in de zin dat, zonder papier, inkt en al het andere stoffelijks van een boek, de ‘geest’ van de schrijver diens hoogstenkele hoofd mag blijven bewonen) - die onmisbare gestalte dan, is het werk van een uitgever, misschien een kunstenaar in zijn vak, maar juist daarom geen artiest als de schrijver, doch een handelaar, volgens de regels van wiens beroep (dit keer een ècht) de onderneming staat of valt al naar de uitslag van zijn winst- en verliesrekening.
Hoofdzaak is dat het publiek leest? Ongetwijfeld, en dat het kan blijven lezen, noem ik zelfs nog hoofdzakelijker. Ook mij interesseert het niet of de directeur der firma X. in een auto (bus) rijdt, maar de hele cultuur - en dat begrip dekt meer dan de tijdgenoot die eens een boek leest - heeft er belang bij dat die firma of een andere kan blijven uitgeven, d.w.z. dat er boeken ontstààn, die er anders niet zouden zijn. Meer dan ooit slapen vandaag in verdrietige laden manuscripten die nimmer het licht zullen zien, en, wat nog erger is, waarvan de ontmoedigde auteurs er voorlopig, zoniet voorgoed, ook het pennetje maar bij neergelegd hebben. Duidelijk gesproken: het Boek is hier aan 't verrekken, en als dat zo voortduurt, zal men het voorwaar lastig krijgen om zijn publiek nog aan 't lezen te houden!
De vraag is nu of, en in hoeverre, de openbare bibliotheken schuld hebben aan die crisis, door één exemplaar van een boek, normaal bestemd om ook door één mens tegen de volle prijs aangeschaft, en hoogstens door hem en een paar van zijn familieleden en vrienden te worden gelezen, ter beschikking van duizenden te stellen, zonder er één franc méér voor te betalen. Ik meen dat er voor het gezonde verstand geen twijfel daaromtrent kan oprijzen: de O.B. moèten de uitgeverij schaden. Zeker, al etende komt de trek, maar de enkele boeken die de lezers der O.B. na lectuur nog persoonlijk willen aanschaffen, zullen wel niet opwegen tegen het aantal werken dat niet alleen de besten onder die lezers zouden kopen, indien de O.B. niet bestonden. Want over de beperkte middelen van de doorsnee-lezer
| |
| |
geloof ik niet grif in meewarige sprookjes: ik zie diezelfde stumperds geregeld, en dan nog met zijn innig tweetal, naar de bioscoop lopen, wat precies de prijs is van een gewoon boek. Geestelijk geeft de film misschien goedkoper kost, maar een waarheid is ook dat de O.B. het de lezer te makkelijk maakt, stoffelijk (wat geen doorsnee-mens verdraagt): zij deprecieert het boek.
En ook de hoeveelheden van eenzelfde werk die door het Ministerie van Openbaar Onderwijs worden aangekocht (hoe dankbaar we daar ook voor zijn), ten einde de O.B. te helpen stofferen, kunnen de normale lezer-koper zeker niet vervangen. Bovendien, ik geloof niet dat de ‘slechte’ invloed van de O.B. goed wordt gemaakt door het voorbeeld dat de handel zelf in deze zou geven, met name van de private boekerijtjes die zekere boekwinkels er (tegen woekerbedragen als leesgeld) op openhouden. Dat blijven verkeerde voorbeelden, kennelijke lapmiddeltjes van afzonderlijke zaken, en van het genre van de put die men graaft ter vulling van een andere.
Trouwens, dat de klacht van ons gezonde verstand ook op gecontroleerde feiten moet berusten, wordt ons bewezen door een maatregel waartoe thans twee zo onverdenkbaar ontwikkelde en democratische staten als Noorwegen en Denemarken hebben besloten. De Deense Rigsdag aanvaardde in 1946 (30 Maart) een wetsvoorstel waarbij aan de schrijvers van dat land een vergoeding wordt toegestaan ‘voor de schade die zij ondergaan ten gevolge van de omloop hunner werken door bemiddeling der Openbare Bibliotheken’. Te dien einde trekt de regering jaarlijks een bedrag uit, gelijk aan 5 t.h. van de subsidie welke zij de O.B. toewijst. In Noorwegen voorziet een gelijkaardige wet dat, voor ieder begrotingsjaar, op de regeringssubsidie aan de openbare en schoolbibliotheken een recht van (tot 5) %, vast te stellen door het Storting, zal worden geheven ten bate van een royaltyfonds voor de Noorse schrijvers. Commerciële boekerijen dragen aan dat fonds een zelfde percent af, berekend op het totale jaarbedrag van hun boekaankoop.
Ofschoon deze maatregel dus mijn stelling komt staven, lijkt me de Skandinavische oplossing toch niet adequaat. Want, om de hogerbeschreven redenen, moet niet de kunstenaar rechtstreeks geholpen worden, maar het materiële bedrijf van het boek: en dat is op de eerste plaats de uitgever (bij wie ik hier telkens natuurlijk de winkelier in boeken begrijp); waarmee, onrechtstreeks dan, maar ook stoffelijk, de schrijver eveneens zijn voordeel zal doen. Daarom geloof ik veeleer dat iets in de volgende richting zou moeten gezocht worden: O.B. doen hun aankopen niet met de gebruikelijke korting van 10 t.h., maar betalen integendeel elk boek tegen de verkoopprijs vermenigvuldgd met een coëfficiënt, vastgesteld voor iedere O.B. overeenkomstig haar belangrijkheid, en d.i. op de eerste plaats haar lezerstal. Aangezien de O.B. meestal officiële of half-officiële instellingen zijn, kan een doorlopende contrôle ten deze niet moeilijk vallen; en de andere boekerijen moeten maar forfaitair worden behandeld, zoals de café's die Maurice Chevalier draaien.
| |
| |
Een ander, zij het wellicht niet al te toonbeeldig stuk voor het dossier der kwestie in geding. In ‘La Gondole aux Chimères’ van Maurice Dekobra, uitgegeven door de Librairie Baudinière te Parijs (copyright 1926 by Maurice Dekobra), kan men op de keerzijde der titelpagina lezen: ‘La location de oe livre est interdite jusqu'au 1er juin 1927; sauf accord avec la Librairie Baudinière, les intractions seront poursuivies’. In later werk van dezelfde schrijver, bvb. ‘Sept Ans chez les Hommes Libres’ (uitgave en copyright Sfelt, Parijs, 1946), komt echter een dergelijke waarschuwing niet meer voor.
J.D.
| |
Addenda bij Flaubert's ‘dictionnaire des idees recues’
a) | More brains; |
b) | De tragische gespletenheid (of verscheurdheid) van de moderne mens; |
c) | De donkere roep van het bloed; |
d) | De bezielde kreet van het Godsverlangen; |
e) | De sociale verantwoordelijkheid van de kunstenaar; |
f) | Wij moeten X... zijn om Y... te worden. |
Weggevallen bij den herdruk van voormeld ‘Dictionnaire’:
De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.
R.B.
|
|