Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1217]
| |
[pagina 1219]
| |
I. MonEen half uur het duister instaren, zinloos staren naar de weg, waarlangs de Vette Smelders moet komen. Als ik op mijn polshorloge kijk, doen mijn ogen mij weer pijn. Zij tranen van de kille lucht. Het moet langer dan een half uur zijn, dat wij op die bastaard wachten, terwijl wij beiden op onze buik tegen de grond, in het vochtige gras liggen. Vroeger moesten wij nooit op hem wachten. De hele Zomer liep hij als een hete hond rond ons hof 's nachts, en Ana kwam hem vervoegen. Niemand van de hoeve, de Moeder noch Bennie noch Jules weten het. Eergisteren nog heb ik hen samen achter de hooimijt gezien. Wat zij samen hebben uitgevoerd, het kan mij niet schelen, Ana is mijn dochter niet, maar onze jacht kan die Vette Smelders zo maar niet in de war brengen. Waar blijft de bastaard nu? Het kan mij wel schelen wat zij met een ander uitvoert, waarom mijzelf nu nog bedriegen? Hoe dikwijls heb ik hen niet achternagekeken, die twee, terwijl ik voor mij mijn vuist balde, tot het vel van de kneukels spierwit werd. Terwijl ik mijzelf uitschold: Je bent een slappeling geworden, Mon Verkindere, de grote Mon, die Sam Verhaeren in ‘De Kroon’ onnozel heeft geslagen, die stroopte onder de neus van Barre, de jachtwachter, die vrijde en jongen maakte in zes dorpen tegelijk, je bent een dweil geworden. En dit in haar handen. Alle kwaad komt van haar. Achter mij, waar de struiken dunner en lager groeien, beweegt Bennie. Het moet hem ook vervelen, dit zinloze wachten. Ik schuif op handen en voeten langs de grond, die ongewoon glad is van de voorbije regens, terwijl ik mijn geweer | |
[pagina 1220]
| |
dicht naast mij aan druk. Het is een geruststellend gevoel, als je tegen je zij, dwars door de wollen trui, de stalen geweerloop voelt. - Bennie, roep ik zacht. De struiken bewegen niet en de lange schaduwen op de aarde blijven gelijk. Ik vloek. Wachten en blijven wachten. En dan Bennie beginnen zoeken. En ondertussen wordt de nacht maar klaarder, er zal algauw een maan opduiken, dan herkent een klein kind ons, en kan de oude Barre mij zaad in de lenden jagen, goed loden zaad uit een jachtwachters-karabijn. - Bennie. Natuurlijk weer een grapje van die zenuwgek. Het zal Meneer verveeld hebben, en hij zal er van onder zijn, net iets voor hem. Ik richt mij half op, ik steun op mijn ene hand. Het donker van het bos, waarvan je niets dan de eerste boomstammen kan onderscheiden, dan erboven de waaier van alle beukentoppen samen. Verre geluiden, een vogel, een kwartel die opvliegt, een koe heel ver. Ik fluit het signaal. Nogmaals en harder. Verdomse Bennie. Hij moet niet komen vertellen... het komt op plots, ik voel het bloed uit mijn gezicht wijken. Bennie heeft mij bedrogen. Het slaat in mijn slapen als razend. Het is een uitgerekend spelletje. Hij is er met de Vette Smelders alleen vandoor. De Vette heeft hem meegelokt. De oude laten zij achter, hij kan kreveren, rotten in het moeras. Laat de oude maar bij de moeder, hij is er op zijn plaats, de smeerlappen zijn samen weg, en laten mij alleen achter. De smeerlappen. Neen, het is onmogelijk, Bennie zou zoiets niet doen, zelfs al drong Smelders aan. Daarbij ik heb de Vette niet gezien of gehoord, maar tot voor vijf minuten lag Bennie nog vlak achter mij, dat gekke liedje te zoemen. De Pastoor zegt: ‘achterlijk, een beetje achterlijk’, de meeste mensen zeggen: ‘gek’, als zij het over Bennie hebben. Maar het liedje, dat hij een paar maal gehoord heeft op de kermis te Moerbeke, kent hij helemaal van buiten, tekst en melodie. Neen, het is onmogelijk, dat hij weg is. Ik fluit nog eens en richt mij dan gans op, boven de varens uit, en ik hef mijn hand naar de geweerriem, als heel dichtbij en heel plots, als een klap in mijn gezicht een geweerschot | |
[pagina 1221]
| |
weerklinkt. Terwijl ik neerduik, hoor ik de drogere klik van de kogel, die in een der beukenstammen dringt. Ik richt traag mijn geweer, tussen de korte dichte takjes voor mij. De geur der aarde stijgt, geur van drek en dieren, en de zure geur van de alsemstruiken. (Vrouw Moerman maakt er de toverdranken uit, onder andere de liefdedrank, die het zaad van de man onvruchtbaar maakt in de maanden September en October.) Ik glimlach, hier ineengekrompen in de varens, de drank der alsemstruik heb ik nooit nodig gehad. Er is geritsel in de struiken rechtover mij, ik hef mijn geweer hoger. Er is iemand verraderlijk dichtbij. Het is weer stil. En dan stijgt plots een gegichel op, een langgerekt, hinnikend gegichel, de gek roept: ‘Mo-o-on’, een onnatuurlijk, vreemd geluid in het bos. Bennie staat plots in zijn volle lengte op. - Je bent geschrokken, hé, Mon, zegt hij. Idioot, zenuwgek, bastaard, smeerlap. - Jij, idioot, zeg ik, kom, wij gaan naar huis. - Neen, zegt Bennie. Wij komen nader bij elkaar. Steeds verwonder ik mij er over, hoe ver Bennie boven mij uitgroeit, hij is wel een kop groter dan ik. - Je haalt weer je domme grappen uit, Bennie, zeg ik, de oude Barre zoekt mij te lang, hij zou te veel pret aan zijn premie hebben, moest hij mij te pakken krijgen door je domme grappen. - Je bent geschrokken, hé, Mon? zegt Bennie. Er is een listige vergenoegde uitdrukking in Bennie's gezicht, zijn mond die altijd halfopen staat, steekt begerig naar voor. Eigenlijk is hij een knappe jongen, met zijn lang klishaar, tot achter in zijn nek, met heel lichte krullen over zijn voorhoofd, en zijn weke gezicht met de volle lippen. De lippen van de Moeder. ‘Hij lijkt op U’ heeft Fien nog gezegd, het is waar, maar niet de lippen en ook niet de ogen. Het zijn haar ogen, als van een opgeschrikt paard, een blik die nooit op iets of iemand rust. Haar ogen, van de teef, aan wie ik vastgeketend ben, voor altijd, tenminste voor mijn hele leven, en alle kwaad, vanwaar het ook komt, komt van haar. - Wij gaan naar huis, herhaal ik. - Neen, zegt Bennie. Hij blijft staan en wrijft met zijn | |
[pagina 1222]
| |
hand langs de loop van de karabijn, op en neer streelt hij de loop. - Ja, zeker, zeg ik. - Zeg eerst dat je geschrokken bent. - Ik ben natuurlijk geschrokken, idioot. - Beloof je mij, dat je het niet aan Ana zult vertellen? - Ja, zeg ik. Hij gaat voor mij op de weg, ik volg zijn lange vlugge tred, die ik herkennen zou altijd en overal. Ik heb mij verdomd alleen en verlaten gevoeld, daar alleen in de natte struiken, op mijn buik. Ik mag die zenuwgek van een Bennie geen minuut alleen laten. - Je vertelt er niets van aan Ana, hé, Mon? - Waarom zou ik het doen? zeg ik. Ik zal bij Ana in de keuken gaan, morgenochtend, en het eerste, dat ik haar zal zeggen, is: Als die smerige broer van je niet uitscheidt met zijn gekke kuren, haal ik de politie uit de stad erbij, weet je? In de duisternis vinden wij vertrouwde dingen in de keuken terug: tafel, stoelen, kachel, de laaghangende rij tabaksbladeren, de dikke gemengde geur van karnemelk, en tabak en gebakken brood. Het is doodstil als wij binnenkomen. Bennie draait het licht aan. De vensterluiken glimmen ondoordringbaar, op de klok is het bijna halfdrie. Tanno is wakker geworden en wrijft langs mijn benen. Wij zijn terug in onze vesting, wij zijn weer samen voor het verweer tegen het ganse dorp, tegen iedereen. Het is goed, dat men mij in het dorp Mon van Metsiers noemt. Ik haak mijn geweer aan de muur. - Waarom kwam de Vette Smelders naar de jacht niet, Mon? - Hij zit ergens in het dorp te zuipen of ligt in het bed van Franse Miet, het kan mij niet schelen, zeg ik. - Het is lang geleden dat hij hier kwam, zegt Bennie nadenkend. Hij zit bij de tafel, met zijn geweer tussen de knieën. Met zijn mes snijdt hij stukjes uit de rand van het tafelblad, en dan holt hij elke kerf aandachtig verder uit. Het geeft een regelmatig scherp geluid, alsof een muis aan het hout knaagt. Bennie doet dit sinds jaren en elke dag verbiedt de Moeder het hem. | |
[pagina 1223]
| |
- Wij zullen de Vette niet meer zien, zeg ik, het is voorbij. - Wat is er voorbij? - Niets, jongen. Ga naar je bed. Ik zal het je later wel vertellen. Wij hadden de vreemde kip nooit mogen binnenlaten. Wij waren er trots op, dat wij niemand uit het dorp nodig hadden, wij waren er trots op, dat wij de uitgestotenen waren, de verachte Metsiers, sedert jaren. De Metsiers, die de kerk niet binnenmogen, die men uit de openbare verkoping heeft gejaagd, die schuld zouden hebben aan de vreemde dood van onderpastoor Ghekiere. En de Vette drong binnen, door dat hoerejong van Ana. Het scherpe geluid heeft nu opgehouden. - Waarom zeg je me nu niet wat er voorbij is met Smelders? Bennie heeft het geweer nu plat op de knieën gelegd. Weer begint het ergerende gestreel langs de loop van het geweer. Het lamplicht tekent gouden krullen in zijn haar, en lichte schaduwen om zijn neus en in zijn nek, en in de brede hemdopening. Hij wordt nooit een man. Ik zal hem altijd moeten sparen, hij zal altijd het kind van nu blijven, het dreigende, vechtende, en dan plots weke kind van de teef, en wat hij begeert daar klemt hij zijn klauwen aan vast, tot hij het krijgt. Zoals zij deed. - Waarom zeg je het mij nu niet? Ik moet hem sparen, hij is de meester der Metsiers. - Er is niets aan te zeggen, jongen, je weet zelf wel, dat de Vette op het hof kwam om Ana. - Ja. En hij zal met haar trouwen, heeft zij mij gezegd, en hij komt hier wonen... Neen. Het is onmogelijk. Het mag niet. Het kan niet gebeuren. Er zijn wetten, die het verbieden. - Ja, zegt Bennie, en hij wiegelt over en weer met zijn hoofd. - Want na een tijdje, als hij niet meer is, mag ik bij Ana slapen, in haar bed, van 's morgens tot 's avonds. Zij zal voor mij zorgen, mijn eten klaarmaken, mijn klederen naaien. Wij zullen hier niet meer zijn, hoor, Mon. Er zal nooit ruzie meer zijn met de Moeder. Ana zal voor mij zorgen tot ik ouder word. En dan nog altijd. | |
[pagina 1224]
| |
Ik sta recht en rol een sigaret, lik. - Heeft zij het je beloofd? - Ja. - Als hij er niet meer is? - Ja. - Zo zal het dan wel worden, zeg ik. Het is jaren geleden dat ik zo zacht en kalm sprak als nu, en ik wordt niet kalmer met de jaren. Er zullen vreemde dingen gebeuren in de toekomst, als het zo verder gaat. - Ga je niet mee naar boven? vraagt de jongen. - Neen. - Lees je in Jules' boek? Het gaat over de wereld die zal veranderen, en over het einde van de wereld, en de goeden en de slechten zullen gescheiden worden, zoals lammeren van de bokken. - Jules is een oude vent die kinds wordt, zeg ik. En een zeveraar. Jules wordt lastig de laatste twee weken, met zijn geklets over de hel en de heiligen en over het enige, ware geloof, dat hij meent te bezitten. Plots lach ik. Verleden week, 's avonds komt Jules de keuken in, met heel zijn bakkes in bloed. De duivel had hem in de dorpskerk vier tanden uitgeslagen, beweerde hij, uit woede omdat hij zich bekeerd had. En het bloed droop tot in zijn hals. Bennie heeft zich dan krampen gelachen, wij hebben hem met een natte handdoek in het gezicht moeten slaan en hevig schudden, tot hij er hikkend uitkwam. En dan 's anderendaags, terwijl Jules in het hooi werkte, gooide de Moeder met vuistdikke keien naar hem, terwijl zij riep: ‘Oe-Hoe-Oe-Hoe, ik ben Lucifer’. - Zijn Jules' verhalen dan niet echt gebeurd? vraagt Bennie nu. - Maar neen, geloof er toch geen steek van. Wanneer zal je je verstand krijgen? - Jules zei ook dat wij allemaal heidenen en ketters zijn, en dat hij alleen zal gered worden van het eeuwige vuur, zegt Bennie, en hij klimt de trappen op. Zijn harde tred doet het stofdroge hout piepen. Aan de dwarsleuning boven, blijft hij nog even staan. - De Vette gaat niet meer mee op de jacht, hé, Mon? - Neen, nooit meer. | |
[pagina 1225]
| |
- Dan gaan wij van nu af aan altijd samen? - Ja, jongen. De Vette niet meer mee, en Jules, die sedert hij bekeerd is geen geweer meer in zijn handen durft nemen. Wij blijven dus alleen over. Niemand kan ons nog scheiden. Er moeten daarvoor ook wetten bestaan. Ik heb de hele tijd over hem gewaakt, ook toen Metsiers nog leefde. Het wordt koud in de keuken, ik ga slapen, wij gaan alleen op jacht. Niemand scheidt ons, ook niet de twee hoeren Ana en de Moeder. | |
II. MonAchter de haag loopt Jules, met de zeis op de schouders. Wat hij daarmee gaat verrichten, weet natuurlijk weer niemand. Het is niet te vroeg om te beginnen werken, in ieder geval: sedert hij zich bekeerd heeft, is hij merkelijk luier geworden. Ik trek het venster open. - Hoe is het gisteren afgelopen bij Moermans? roep ik. - Het kalf is doodgeboren. Hij legt de zeis tegen de haag aan, en komt wat dichter schreeuwen. Wij hebben met zessen aan het touw getrokken. Tot de koe vaneen reet. Zij gaat er ook aan. Haar halve buik is meegekomen. De Moeder heeft het verleden week reeds gezegd, dat het slecht zou aflopen met hun koe. Ik keer naar de tafel terug. De warmte van de pas aangemaakte kachel hangt reeds in de keuken, boven de melkkannen hangen de vliegen. De koe van Moermans gaat er ook aan, zeg ik, terwijl de Moeder mij koffie inschenkt. Ik kijk even rond. De voutkamer is gesloten. Bennie en Ana zijn nog niet wakker, er is niemand te zien, de varkens lopen rond de pomp, de kippen rond de mestvaalt. - Je wist het, dat de koe eraan zou gaan, zeg ik, beter vraag ik. - Natuurlijk, zegt de Moeder. Haar gezicht blijft onbeweeglijk, een halve glimlach om haar mond en tussen de wenkbrauwen de loodrechte kerf, die ik er altijd gekend heb, van heel lang geleden reeds. Zij blijft zwijgen. Zij kent de macht over dood en leven, zij kent de gang van Winter en Zomer, van paren en sterven. Zo is zij altijd | |
[pagina 1226]
| |
geweest. Ik heb de rimpels, het netwerk van groeven over haar gezicht zien aangroeien, het vel van wangen en voorhoofd zien tanen en gladder worden, van jaar tot jaar, maar toch is zij nooit een uur veranderd. Ik weet hoe haar lijf nu is, alhoewel ik het in lang niet meer heb gezien. Zij moet evengoed aan vroeger denken als ik maar altijd doe. Ik zie haar hand, die nog de koffiekan vasthoudt, een gezwollen hand van kneukels en van dikke aders. Ik heb die hand gekust, palm en rug, kneukels, vingers en vingernagels, die hand heeft mij gestreeld daar en daar, soms nijpend en krabbend tot bloedens toe. - Waarom eet je niet verder? Ik wacht op je om de tafel af te ruimen en te beginnen strijken. Zij had een gladde buik en borsten en brede dijen. Op een dag, het is eeuwen geleden, werkten wij samen in het hooi. Het was stikheet, de boeren lagen in de grachten, in de schaduw der hagen en der bomen te slapen. Wij werkten, en toen Metsiers over het land in de verte Fredje zag aankomen, die hij om het bier en de genever had gestuurd, sprong hij als gek van de hooitas, en rende over het stoppelveld naar het jongetje toe. Dan, boven op de tas, waar zij stond, met de riek in haar hand, plooide zij haar schort open, en zij had niets dan een schort over haar blote lijf. Zij moest het geweten hebben, dat Metsiers bij Fredje zou blijven drinken. Zij wist wat zij deed, toen zij glimlachend haar schort openschoof. Was Metsiers teruggekomen, ik stootte hem de riek door het lijf. Als wij van de tas klommen en bij hem en Fredje aankwamen, lagen zij beiden liedjes te zingen in mekaars armen, er was niets meer over van het bier en de genever, en Metsiers lachte, zijn brokkeltanden bloot. Ga naar de hoeve, als je wilt drinken, lachte hij. - Een kalf dood en een koe, hoe zullen de Moermans het jaar nu doormaken, zeg ik. - Denk er liever aan hoe wij het jaar zullen doormaken. Of nog beter, hoe de juffrouw daar het jaar zal doormaken. Zij wijst naar Ana die op het houten hofhek zit, wiegend met haar benen. Zij vertelt iets met korte zenuwachtige gebaren aan Jules, die de zeis natuurlijk tegen een boom heeft gezet. - Jules tracht haar het nieuwe geloof in te prenten, zeg ik. | |
[pagina 1227]
| |
- Ik kan er niet om lachen, want naar wie moet ze komen? Naar mij alleen. Denk niet dat wij lang geld genoeg zullen hebben, als zij het verder door de vensters blijft gooien, zoals zij totnogtoe doet. Waar zat zij gisterenavond? Wat weet jij ervan? Het kan je natuurlijk niet schelen, dat zij gaat dansen in het dorp. - Is zij gisterenavond in het dorp geweest, vraag ik. - Ja zeker. De Moeder is driftig, haar stem slaat over. En jij laat haar maar begaan, jij blijft er op kijken, hoe zij ons weerom in de schande brengt. Nu trouwt de Vette Smelders haar zeker niet. - Zo en waarom? - Waarom? Vraag het haar zélf! - Wat scheelt er je, vrouw? Kan je je bek niet meer opendoen? Wat gebeurt er hier op dit hof? - Huhuhuhuh. Als een duif kirt zij, zij trekt haar kin, in malse plooien in haar hals, net als een duif. Wat zou er gebeuren, als een dom schaap met een man in het hooi kruipt, en naar huis niet komt 's nachts? Als zij niet weet waar gekropen van angst, als zij reeds drie maanden ten achter is? Ik moest zoiets voorzien hebben, er zijn van die natuurlijke dingen waar wij ons toch nooit aan verwachten. Moet ik nu woedend worden? Ik word niet woedend, mijn handen beven, dat merk ik, die grote ader in mijn nek klopt, ik weet het nu, het is zo, Ana is drie maanden ten achter, wel, het maakt mij moe, ik zal er later over denken. En dan, plots heel bitter, zeg ik: Ja, jij waart slimmer. Buiten is Ana van het hek gesprongen, en gaat met Jules het weiland in. Zij was veel blonder toen zij klein was, Metsiers noemde haar: mijn kleine wittekop. De Zaterdagavond werd zij door de Moeder gewassen, en nog nat en blinkend, met haar rode vel, kroop zij op zijn schoot. Hop, riep Metsiers, en wipte haar omhoog met zijn knie, hop, hop, de wittekop, en zij reed paardje, schrijlings op zijn knie. - Wanneer heeft zij het je gezegd? vraag ik. - Eergisteren, ik vond haar op de drempel zitten, om middernacht, ik vroeg wat zij daar deed. Naar de sterren kijken, zei zij. - Kalf, zei ik. Je kan er veel dingen uit weten, zoals | |
[pagina 1228]
| |
vrouw Moerman, zei zij. Groot kalf, zei ik, en dan vroeg ik haar of er iets gebeurd was tussen haar en de Vette Smelders, omdat ik hem een hele tijd niet meer gezien had. O, neen, zei zij, o, neen, o, neen, zei zij almaardoor. En dan zag ik het aan haar gezicht, ik zei: Hoe lang is het geleden, misschien kan ik er nog aan verhelpen? Dan zei zij het, drie maanden, zij vertelde dan alles, een kind vertrouwt zijn moeder. Zij heeft de Vette geld gegeven, zij heeft hem een vest gekocht, en een uurwerk. Maar ik denk dat zij gisteravond naar het dorp weer ging dansen. Ik ga naar de stallen, bij de deur van de koeienstal ga ik op een houtblok zitten. Heel ver over de steenweg rijdt de rode auto van dokter Verhelst, nog een die de mensen levend vilt. Wij moeten niet in auto rijden, wij moeten niet studeren. Tweehonderd frank heeft Dokter Vereist gevraagd om Metsiers' dood te constateren. Alsof hij het wist..., om er verder over te zinspelen, is hij te bang, een doodsbange, laffe haas. Metsiers. Hij heeft veel van Ana gehouden; als hij naar de stad ging bracht hij voor haar kleurboeken en poppen mee, elke week iets anders, tot haar kast volgepropt zat, en toen later kleine Bennie naar de poppen reikte, snauwde hij: Blijf van Ana's boeken af. Blijf van Ana's poppen af. Het zijn jouw dingen niet. Ik heb Metsiers' plaats benijd, betracht met alle middelen. Ik heb hem vervangen. En ik houd ook van Ana, ik wil niets dan haar bestwil, maar wat zou hij nu voor haar gedaan hebben? Zou hij haar naar de stad gebracht hebben? Ik ga de stallen binnen, de dikke hete dierenlucht komt mij tegen, en omsluit mij. Het is ook Metsiers' ongeluk geweest dat hij geweten heeft, dat Bennie zijn zoon niet was. Anders had hij gerust mogen blijven, hij zou voor zijn dochter gezorgd hebben. Ik moet vanmorgen weer aan Metsiers denken, ik kan hem niet verdringen, het is alsof ik bij de steendode Metsiers om raad moet gaan. Ik zal haar naar de stad brengen, er zijn adressen genoeg. En hoe zal Bennie daarvan op de hoogte gebracht worden? Ik moet beletten dat hij er iets van hoort door de Moeder. | |
[pagina 1229]
| |
III. Bennie- Je mag met mij meegaan tot aan de villa van de Dokter, zegt zij, en dan moet je terug naar huis. - Ik ga met je mee naar de stad, zeg ik. Ik rijd met de tram net als jij. - Je mag niet, Bennie. Anders gooit de kaartjesknipper je van de tram. - Ik heb geld om te betalen, net als jij, zeg ik. Als wij vroeger samen naar de stad gingen, in de tijd dat Ana nog in de zijdefabriek werkte, gingen wij langs deze weg, Ana zwaaide haar tas rond bij de riem, en liet haar dan plots schieten. Zij lachte ook de hele tijd dan. Of sprong de aardeheuveltjes op en neer. Soms bleef zij op een heuveltje staan en hing aan een lange boomtak. Zwaaide hoog met haar benen. Misschien is het omdat zij haar zondagskleed aan heeft, vandaag, dat zij op de aardeheuveltjes niet durft te springen. Zij lacht zelfs helemaal niet meer. Zij spreekt traag en zacht, alsof ik alles wat zij zegt heel goed moet begrijpen. Soms kijkt zij mij van terzijde aan, alsof er ruzie is geweest tussen ons. Misschien was het wel zo en ben ik het reeds vergeten. Ik vergeet alles, zegt Ana, maar er zijn ook vele dingen die ik niet vergeet, en die altijd weer komen opduiken, en die mij soms doen lachen. - Hebben wij samen ruzie gehad, Ana? vraak ik. - Neen, jongen, nooit. - Waarom spring je dan de aardeheuveltjes niet meer op en af, zoals vroeger? Waarom vertel je geen grappige dingen meer over oude Smelders en zijn vrouw? - Ik ben wat moe, Bennie, en ik heb pijn in mijn buik. - Doet het veel pijn? - Ja, zegt zij. Wij gaan langs de weg op een berm zitten. Vlak voor ons ligt de spoorlijn, het is een lange dunne streep, die blinkt als het water der moerassen 's morgens; als ik de streep, die fijner en vager wordt, op het einde zie je niets meer van de lijn, volg en nog verder volg, bereik ik de stad, met de rokende fabriekschouwen en de zes torens. Van hier kan ik duidelijk de grootste en de schoonste toren zien, die eindigt | |
[pagina 1230]
| |
in een naald. Wij moeten nog een heel eind gaan voor wij de tramhalte bereiken. - Je kijkt net naar mij alsof wij ruzie gehad hebben, zeg ik. - Ik zal nooit met je ruzie hebben, zegt Ana. - Omdat ik je broer ben, hé, Ana? - Niet omdat je mijn broer bent, zegt Ana. Maar ik zal nooit met je ruzie hebben. - Als je met Smelders trouwt, mag ik dan ook op zijn duivenhok? - Ik zal het hem zeggen, ik zal hem zeggen: Bennie is mijn broer, en hij mag net zo goed met de duiven spelen als jij. Je houdt veel van zijn duiven, hé? - Ja, zeg ik. Als zij allen te samen in het hok zitten en kirren, is het alsof een vliegtuig boven ons hoofd hangt. Khorr, khorr, khorr. - Hou je meer van Smelders' duiven dan van mij, Bennie? - Dat mag ik niet zeggen van Mon, zeg ik. Je mag nooit aan een meisje zeggen, dat je iets om haar geeft. Dan kan je hen vanzelf om je pink winden. - Hij is zot, zegt Ana, aan wie heeft Mon dit verteld? - Aan mij en aan de dikke Smelders. Maar waarom komt de dikke Smelders niet meer bij je op het hof? - Hij zal van nu af geen tijd meer over hebben voor mij, zegt Ana. Hij zal bij de Franse Miet in het dorp blijven plakken. - Zij is een slechte vrouw, hé, Ana? - Ja, zeker, daar kruipt hij bij, dat trekt hem aan. - Ben je boos op hem? Als hij met je getrouwd is, gaat hij er toch niet meer naartoe. Of trouw je dan niet meer met de Vette? - Ach, jongen, zegt Ana. Ik kijk naar Ana, en ga wat dichter bij haar zitten in het gras. Ik leg mijn hand op haar buik, juist onder haar navel, die ik voel met mijn pink. - Doet het hier pijn, Ana? vraag ik. - ............ - Hier? vraag ik. Zij legt haar ene hand boven op de mijne, en drukt haar dichter tegen haar buik aan. | |
[pagina 1231]
| |
- Lieve jongen, zegt zij, met haar andere hand streelt zij mijn haar, haar vingers schuiven langs mijn schedel, en dalen langs mijn nek, zodat ik ril. - Het is nu al veel beter, zegt Ana. - Als je bij mij bent, ben je altijd veel beter, zeg ik. - Je krijgt mooie krullen, zegt zij traag. Haar vingers gaan over mijn voorhoofd, schuiven heel dichtbij de huid, langs mijn neus, dan steekt zij haar vinger tussen mijn lippen. Ik bijt er zachtjes op. - Alle meisjes zullen verliefd worden op je, zegt Ana. - Ja, ik zal hen allemaal om mijn pink winden. - En als je trouwt... - Ik zal niet trouwen, Ana, ik blijf bij je. Ik ga nog dichter bij haar zitten, ik leg mijn hoofd tegen haar buik, en luister tegen de wand. Ana houdt mijn hoofd vast in haar twee handen. Terwijl zij zich buigt, drukt haar borst in mijn haar. Ik beweeg heel zachtjes mijn hoofd. - Doet het nog pijn, Ana? vraag ik. Is het hier dat het pijn doet? - Het is nu al over, zegt zij. Maar blijf nog wat. Vlak voor mij, langs Ana's kleed met de rose strepen, loopt er een mier, scheef, recht, en dan weer scheef, maar altijd blijft de mier in de witte streep. Ik blaas er op, de mier waait weg. Ik houd van Ana, maar ik mag het niet zeggen van Mon. - Ana, zeg ik. Ja, jongen. - Ik houd het meest van al van je. Ik ook, Bennie, zegt Ana. Mijn wangen krijgen het warm, tegen Ana's warme lichaam aangedrukt. In het dorp gaat plots de sirene van de rijwielfabriek op. Het moet bij één uur zijn. Het is tijd. Wij zullen de tram missen, zeg ik. Wij staan op. - Daar zit de mier weer, zeg ik, en verpletter het beestje tussen mijn vingers. Ik geef Ana mijn hand en wij gaan nu verder. - Ik zou altijd met jou zo willen verdergaan, zeg ik. Ik zou nooit meer terugkeren. | |
[pagina 1232]
| |
IV. AnaEr zit reeds iemand te wachten, een mager mannetje, rond de veertig, een gezicht vol zweren en holten, als een spons. Hij kijkt even op als ik binnenkom en maakt dan verder zijn vingernagels schoon, vóór zich, met de handen op de tafel. - Goedendag, zeg ik. Hij knikt. Hij heeft uitpuilende waterogen, en ontstoken oogleden met korte bleke wimpers. Hij heeft zijn pet nog op, hij moet ver kaal zijn. Ik ga zitten en laat een stoel tussen hem en mij. Het is een donkere kamer, met rood behangpapier met groene, bleke bladeren, als van vroege tabak. Tegen de vensterboorden is het papier afgeweekt en is er schimmel. Er hangen foto's. Een huwelijksportret, een man met snorren, bloemen op de voorgrond, een dikke vrouw in het wit, waarschijnlijk Madame Sassen. Ik mag er niet aan denken, ik moet aan andere dingen denken, aan het dorp, aan de schuren van Vermaerke, aan kippen, daar niet aan. Het is alsof mijn onderbuik in water ligt, als een kurken buik, die op het water drijft. Er is een schilderij met de ‘Titanic’ die vergaat. Er zijn huilende vrouwen, die over het dek lopen, met open armen en wilde gezichten, er zijn ook onbeweeglijke oficieren, het schip ligt half onder, velen springen in het water, dat wit ziet van het schuim. De kamer ruikt naar knoflook. ‘Er is bezoek voor Madame’, zei het meisje aan de deur. Wil nog tien minuten wachten’. Maar er is geen geluid achter de deuren, of in het hele huis. - Is het de eerste maal dat je komt? vraagt het oud mannetje. - Ja, Mijnheer, zeg ik. Hij kijkt mij onderzoekend af, er is water in zijn ogen, het blijft liggen op de boorden, tegen de wimpers. Wil hij mij geruststellen of is hij slechts nieuwsgierig? - Ben je van iemand gezonden? - Ja, zeg ik, van mijn... Hij heeft er geen zaken mee, waarmede moeit hij zich, de oude sponsenvent? Wat kan het hem schelen, die hier komt om zijn zweren uit te duwen, dat mijn buik vol is, dat ik een kind krijg... - Is het ook voor de maag? | |
[pagina 1233]
| |
- Ja, zeg ik, ik heb een gezakte maag. Wij liegen allebei, die Madame Sassen zal wel genoeg bekend zijn, de oude man moet door en door rot zijn, naakt moet hij... Ik word bang, waar blijft Madame Sassen? Hij schuift nu zijn stoel nader, fluistert dichtbij: ‘Eigenlijk moest je hier niet alleen komen. Je had beter gedaan je man mee te brengen of je lief. Zij deugt niet’. Hij schudt met zijn hoofd in de richting van de dubbeldeuren. ‘Als je haar nodig hebt (Ik heb haar nodig. Dringend. Ik kan niet meer wachten.) is het zoveel te slechter voor u.’ - Wat doe jij hier dan, vraag ik. - Ik kom hier reeds tien jaar, zegt hij. Bijna onhoorbaar is zij binnengekomen, de sponsvent stokt, staat recht, kijkt onderdanig. Ik weet nu niet of zij zijn laatste woorden heeft gehoord. Het is de vrouw van de huwelijksfoto, maar dikker nog en zeer veel ouder. Ik kijk nog even naar de foto, de ogen en de mond zijn dezelfde gebleven, de neus is verbreed, het voorhoofd versmald. Zij heeft een bloedrode trui aan. Zij zweet. - Dag, Madame, zeg ik. - Dag, zegt zij, en tot de oude: ‘Blijf nog wat wachten, Pier’. Pier is verschrikt, hij opent zijn bleke, bleekpaarse lippen: ‘Aahaah’, begint hij. - Neem mij voor, Madame, zeg ik. Er is haast bij. Zij had het geraden, zij is mij op het spoor, want zij glimlacht, niet vals of berekend, maar zelfverzekerd. Ik had het geraden, denkt zij nu. - Kom mee, kind, zegt zij. De keuken heeft hetzelfde behangpapier, met de tabaksbladeren, maar de doordringende geur van knoflook is sterker geworden, het is de geur van rokende teer. De kamer is donker, de gordijnen voor het venster zijn dichtgeschoven. Madame Sassen ontsteekt een sigaret, en gaat aan de tafel zitten. Vlak onder de lage lamp lijkt haar haar, in een wrong op het achterhoofd, een helm van zilver, de sigaret blijft zitten in de kerf van haar mond, zij heeft geen lippen, en geen tanden meer ook. Zij is veel ouder dan de foto. - Van waar ben je, meisje? - Van Zedelgem, Madame. | |
[pagina 1234]
| |
- O, ik ken je dorp goed, zegt zij bijna vrolijk. Ik ken burgemeester Biesbroeck, hij komt dikwijls naar mijn café. Op de tafel staat een witverlakte kom met vuil water, zij moet zich daareven gewassen hebben, of misschien staat die kom er van vanmorgen. Op de stoel naast mij liggen drie verse handdoeken. Zij liggen gereed voor mij. - Frank Smelders zond mij naar hier, Madame, zeg ik. Hij had er u van gesproken. - Ja, zeker, ik verwachtte u een dezer dagen. Zo, jij bent Smelders' meisje. Ja zeker, ik weet er van. Zij kijkt zenuwachtig over en weer, nog altijd met het glimlachje. Zij drinkt waarschijnlijk. - Je mag blij zijn, dat je naar hier mag komen. Want ik weet hoe het gaat langs uw kanten, bij Moeder Velijn, onder andere. Je kent haar zeker wel? - Ja, zeg ik, maar niet goed. - Het is best zo, zegt zij, terwijl ze zich omdraait. Zij zoekt iets. En hoelang is het geleden? Ik ben bang, ik moet niet bang zijn. Mijn buik. Ik kijk weer naar de handdoeken, de bovenste is reeds bevuild, met bruine vlekken en lichtere randen. - Heeft Frank het u niet gezegd, Madame? vraag ik. - Neen, zegt zij verwonderd. Al wat hij mij gezegd heeft, is dat hij je gevrijd had en niet goed had opgepast. Ik heb hem gezegd: Zend dat meisje maar naar mij, ik zal voor haar wel zorgen. Meer heb ik hem niet gevraagd. Hij heeft je toch gezegd hoeveel het zou kosten? - Neen, hoeveel is het? - Honderdvijftig frank per consultatie. Wij hebben ook onze onkosten en het riskeren! - Jaja, zeg ik. Ik zal u direct betalen. Als zij het geld opbergt in de kast zie ik er vernikkelde kommen en glazen, metalen buisjes, rubberdarmen. - Je mag blij zijn, dat je naar hier mag komen, en dat ik een vriendin ben! Ontkleed je nu maar. Zij steekt een nieuwe sigaret op en schuift een stoel dichterbij. Ik hang er een voor een mijn kleren op. Er hangt een groot heiligenbeeld aan de muur, bij het venster met de toeë gordijnen. En op de schouw staat het beeld van een naakt jongetje met een geit. | |
[pagina 1235]
| |
- Je hebt mij nog niet gezegd hoelang het geleden is? - Het moet twee maanden zijn, zeg ik. Maar het zijn er drie. De geur van teer is eigenlijk die van verbrande kurk. Ik glimlach, het is mijn kurken buik van daareven, die opbrandt. - Maar je beeft, meisje, zegt Madame Sassen. Je mag vooral niet bang zijn, je moet mij vertrouwen. Was je bij Moeder Velijn geweest in je dorp, dan had je bang mogen zijn, zij zou er je aan weggehaald hebben. Ik weet wel hoe zij het doen, met hun zeepsop. Ik ga op de tafel liggen, het is maar een onderzoek, zij spreidt mijn benen open, duwt op mijn buik, met haar koude hand, met de lange vochtige vingers. Zij murmelt nog eens: ‘Met hun zeepsop’, terwijl zij kijkt. Bennie zei: ‘Doet het nog pijn? Is het hier dat het pijn doet?’ Bennie met zijn krullen, zijn zachte vel, hij is een lieve jongen, hij is mijn broer, hij is meer dan mijn broer, hij is mijn lieve Bennie. - Het is goed dat je bij mij gekomen zijt, zegt zij. Ik zal je er gemakkelijk doorhelpen. Zij gaat terzij aan de pompsteen haar handen wassen. Het is niets, zegt zij, je mag je weer aankleden. Ik begrijp het niet. Uit de kast, tussen de kromme metalen buisjes en de rubberperen haalt zij een flesje met een blancoetiket. - Daarvan neem je elke morgen een lepel, voor je eet. En je komt terug, nu Donderdag. Een goede soeplepel op je nuchtere maag, en dan loopt het Donderdag af als niets! - Ja, zeg ik. Ik ga nu naar huis. - Ik zal alles klaarmaken als je komt, zegt zij. Je moet ongeveer om één uur komen. Zij helpt mij mijn mantel aantrekken. - Het is een pleizier, dat ik u wil doen, ik doe het omdat ik de jonge Smelders ken. Anders heb ik ook nog heel wat te doen, weet je, maar het zal gauw gedaan zijn. Eens dat je klaar bent, ben je het alweer vergeten. - Ja, zeg ik. - Denk ook bijvoorbeeld niet, dat je het elders beter kan | |
[pagina 1236]
| |
gedaan krijgen, Er zijn daar vrouwen bij zonder geweten, en die van de toestand van een mens in nood profiteren. Aan de deur, dik en warm in haar wollen trui, tikt zij mij nog even op de schouder. Ik weet wat het is, meisje, zegt zij, maar het zal heel vlug voorbij zijn. Ik ben buiten. Zij moet nu Pier binnenlaten. Aflopen, zei zij. Wat is het? Loopt het van binnen in mij af, Donderdag? Of bedoelde zij, dat de operatie goed zou aflopen, lukken? Hoe zal zij het doen? Het zal regenen. De wolken waaien heel vlug voorbij. Ik beef van de kou. Mijn buik, die nat is, doorweekt van binnen. Ik moet alleen door het donker naar mijn tram, en dan alleen te voet naar huis. Het is onmenselijk. | |
V. JulesToen ik Vander goedenavond heb gewenst en hem een handdruk gegeven, dit is een der stadsgewoonten, die de Pater bij ons heeft ingevoerd, heeft hij mij gevraagd of ik voor de vergadering woensdagavond nog even bij hem wilde aanlopen. Hij zal mij waarschijnlijk nog een en ander vertellen over de Pater, die de vergadering leiden zal. De Pater is een geweldig man. Vander zei mij dat hij reeds vermaningen heeft gekregen van de bisschop, onder andere omdat hij de lichamelijke penitentie te ver heeft gedreven. Naar Vander zegt heeft de Pater een goede preek klaar voor Woensdag. Vander zei: ‘Jules, je moet naar hem luisteren omdat je voelt dat je de stem van God hoort. Zij weerklink in u, Jules, als iets dat je sinds lang wist, en dat je nu pas onder woorden hoort. Dit is de ware godsdienst. Maar zij allen uit het dorp, zelfs die regelmatig naar de mis gaan zijn zwakkelingen geworden, en door hun lauwheid zien zij het rondsluipende kwaad niet meer. Wij kunnen niet genoeg boete doen voor onze zonden, en voor die van de anderen.’ Ja, Vander, iedereen moet boeten voor zijn evennaaste. Terwijl je het zei, dacht ik aan de Metsiers, aan de Moeder en aan Mon. Als ik nu naar Smelders' hof ga, is het tegen mijn wil in, en het is alleen omdat de Moeder het mij heeft | |
[pagina 1237]
| |
gevraagd. Zij heeft Bennie niet gezien vanmorgen, hij is niet komen eten vanmiddag. Vroeger kwam ik naar Smelders' hof alleen om te drinken en te kaarten met de oude Tuur Smelders. Nu gaat dit niet meer, ik wil het ook niet meer. Alhoewel de oude Smelders en zijn zoon de enigen zijn, die de Metsiers kunnen verdragen. Ook omdat zij alleen zijn sedert Liese Smelders dood is. Ik kijk naar de konijnen, vette beesten, ik streel hun oren. Vroeger zou ik me niet gegeneerd hebben om er twee mee te doen. Dan leg ik ook nog ons houtbijltje weg, achter het hek, de Smelders hebben het lang genoeg geleend. - Ho, de Pater is daar, roept iemand. Het is de jonge Smelders, hij komt naarbuiten, hij waggelt, zijn klompen schuiven met harde geluiden langs de stenen. Hij is een echte heiden, hij drinkt, hij zit bij de vrouwen. Hij is weer dronken. - Kom binnen, Jules, kom binnen, roept hij, hij zwaait met zijn armen. Dan huilt hij achter zich, in de richting van het huis: ‘Vader, Vader, de Pater is daar’. Men antwoordt niet binnen. - Miljaar, miljaar, Jules, kom binnen. - Neen, zeg ik, ik kom juist maar zien of Bennie er niet is. - Kom binnen, Pater van mijn voeten, kom en drink een pint mee. Je kan Bennie cadeau krijgen, hij zit hier op je te wachten. Hij komt dichterbij, heel dicht, leunt met de hand tegen mijn schouder, zijn gladde haar ruikt heel fijn, en ik zie in zijn hemd, de ring wit vel van zijn hals, tegen zijn rood en bruinverbrand gezicht. Leun tegen mij aan, zondaar, ik ben hier, vette Smelders, ik, de Pater, om je te helpen je recht te houden, je hebt mij nodig, dronken zwijn. Plots heft de Vette zijn hand. - Hola, zegt hij, op Bennie valt er niets te zeggen, hij is met mij mee geweest bij Franse Miet, hij is nu dronken, maar hij heeft zijn plicht gedaan. Zijn gezicht verandert Maar hij is wat wild. Ik en Vader hebben hem op een stoel moeten binden, want hij beledigt ons de hele tijd reeds. De Vette begint te stotteren, er hangt een vlok wit schuim in zijn mondhoek. Het is nog goed, dat wij Bennietje kennen van zolang. | |
[pagina 1238]
| |
Hij knikt met zijn dikke kop en met zijn ogen halfgesloten. - Wij kennen Bennietje, en jij, Jules, kent hem ook, je weet wel ‘hoe hij is’. Smelders wrijft met zijn vinger tegen zijn rechterslaap. - Eigenlijk was die jongen beter nooit op de wereld gekomen. Ik loop hem vóór, de keuken in. Aan het venster, waardoor de avond reeds merkbaar is over weide en boomgaard, zit Bennie. Hij zit met het hoofd ver voorovergebogen, het haar hangt in zijn ogen. Achter hem zijn zijn armen aan de leuning van de stoel vastgebonden met vingerdikke, lederen riemen. De stoel is vastgebonden, aan twee haken in de muur. Bennie is blootsvoets. Hij zit onbeweeglijk. Aan de tafel, bij een fles genever, en met zijn voeten op een stoel, zit de oude Smelders. Hij grijnst als hij me ziet. - Dag, Jules, zegt hij. - Bennie, zeg ik. Met één ruk heft Bennie zijn hoofd omhoog. Bennie, zeg ik, en kom nader. Zijn gezicht is bleek. Als ik mij nog wat vooroverbuig ruik ik de genevergeur van zijn open mond. Van zijn neus tot aan zijn bovenlip loopt een dikke streep gestold, bruin bloed, er is ook bloed in zijn nek, onder zijn oorlel; met zijn mouw heeft hij het bloed over zijn wangen geveegd. - Oo, Jules, och, och, zegt Bennie. Dan: Je kunt mij verdedigen, Jules, help mij. Zij hebben Ana vermoord in de stad, die twee. Ik draai me om. Oude Smelders glimlacht en knipoogt, zegt met een dikke stem: Je hebt haar gezien, hé Jules, als ze dood was? De Vette achter mij: Zij wordt begraven in het dorp, om elf uur, Dinsdag, in een grote dienst. Hij brengt mij een half bierglas genever. Ik drink het uit in één keer, ik moet het, je moet het, als je zulke dingen voor je ogen ziet, als ik nu. Bennie is lamdronken. - Ga zitten, Jules. - Zij zeggen dat zij Ana vermoord hebben in de stad. - Je mag hem beginnen losmaken, Vette, zeg ik. - Neen, neen, roept de oude van uit zijn zetel. Hij is veel te gevaarlijk. - Ik zal je kot in brand steken, Smelders, roept Bennie | |
[pagina 1239]
| |
heftig. Zijn hoofd houdt hij nu krampachtig achteruit, ik zie de dikke aders in zijn nek, hij rukt met zijn armen aan de riem, stampt met zijn voeten, naakte, bleke voeten vooruit. - Zie je wel, roept de oude. Denk je dat ik als Vermaerke wil varen? Hij hijgt zwaar en knokt met de vuist op de tafel. Hé, Jules? Jij ook had gezegd dat Bennie het niet geweest was en iedereen wist dat Bennie die schuren in brand had gestoken. En de ezels hadden geen bewijzen. Geen bewijzen! Niet dat ik er kwaad om ben dat Vermaerke's schuren brandden. Maar ik wil zo niet varen, begrijp je? Ja of neen? Ik heb dan een meineed gedaan bij het onderzoek van de gendarmen. Want wij allen wisten het, dat Bennie het gedaan had. Hij was de hele namiddag weg geweest, en als hij thuiskwam, kroop hij met Mons' verrekijker op het dak, en keek in de richting van hun hof, tot er de klaarte van de brand kwam in het duister. - Maak hem toch maar los, Tuur, zeg ik. Hij zal wel kalmeren, nu ik er ben. - Neen, daarvoor moet je niet komen, huilt Bennie nu. Blijf maar ginder, jij heilige, jij verrader, je moet mij niet komen kalmeren, doe maar mee met die varkens. - Wij maken hem niet los, zegt de oude. Hij wou daareven nog met een fles gooien naar Frank. Neen, neen. - Maar hoe krijg ik hem dan naar huis? De Vette achter mij begint te lachen, hij hikt en klopt zich in de lenden van het lachen. Ik wacht. Zeg het, lelijke heiden, lelijke rotte zatlap, die staat te hoesten van het lachen, als wij lijden, wij, die boeten voor u. Spuw het in ons gezicht. - Wat is het? vraagt de oude gretig. - Je kan Bennie meekrijgen, stoot de Vette uit. Maar met de stoel aan zijn achterste, wij zullen u voeren met de kar. De Vette slaat op en neer op de tafel, zijn ogen tranen, de tranen lopen uit zijn ogen, terwijl de mond lacht en hoest. Er valt een glas kapot op de vloer. - Neen, Jules, je mag niet. Neen. Bennie trappelt met zijn blote voeten op de grond. Ik ga rechtover hem zitten, zijn haar ligt in natte slierten op zijn voorhoofd, en zijn gezicht is vuil, hij moet gebraakt hebben, er hangt een vochtige streep in zijn kostuum. - Waar heb je gezeten, Bennie, vraag ik. | |
[pagina 1240]
| |
De Vette zegt: ‘Meneer zat bij Franse Miet toen ik binnenkwam, hij was reeds dronken als een Zwitser, en hij had zijn schoenen verkocht’. - Wij hebben samen gebold, de Vette en ik, zegt Bennie. Vogelpik gespeeld. Gebiljart. En als ik hier kom, zegt de oude, dat zij Ana hebben vermoord. En de Vette zei het toen ook. - Om je te plagen, zot, roept de oude, en tot mij: Hij werd zo hitsig als een stier, toen wij van zijn zuster begonnen. Ik veeg Bennie's haar achterover, hij heeft geweend, er zijn dikke gezwollen wallen om zijn ogen. Wij moeten onze zaligmaking verdienen door de vernedering en de smaad ons aangedaan. Bennie zal gered worden, ik zal hem helpen zalig worden. - Dat is jammer, dat jij je ooit bekeerd hebt, Jules, zegt de oude Tuur. Je was een prettige vent. - Zwijg, zeg ik. - Je was een leuke vent. Vander vroeger ook. En je gaat net dezelfde weg op als hij. Zie je, hoever hij het gebracht heeft? Ja of neen? Ja of neen? Hij geeft zijn meel, de melk van zijn koeien weg, hij verkoopt zijn aardappels en zijn fruit niet eens meer, en wat krijgt hij er voor? Wat zal jij krijgen? Alle mensen lachen hem uit. Zijn vrouw slaat hem, zijn kinders creveren voor zijn ogen. - Lasteraar! roep ik. Ah, gij bende varkens! Ik word onnoemelijk vastberaden, want ik ben de enige zalige in hun midden. Het sterke geloof helpt mij. Ik neem het broodmes uit de tafellade. - Grote lafaards, roep ik, heidenen, komt niet nader. - Jules, Jules, roept Bennie dringend. Ik snijd de riemen door, kerf in het hout van de stoel. Kom, zeg ik. - Verdomme neen, roept de oude hees, hij wil recht. De Vette wordt bang van mij en gaat bij zijn vader zitten. Laat hen lopen, vader, laat hen lopen voor wat zij waard zijn. Maak u niet zenuwachtig. Hij schenkt zijn vader een nieuw glas genever in. Zij worden tam en gedwee voor mijn geweld, voor mijn rechtvaardigheid. Ik neem Bennie bij de arm. Als wij de boomgaard bereiken, roept de oude Smelders door het venster: - Als je zo'n heilige bent, Jules, waarom kruip je dan | |
[pagina 1241]
| |
hij moeder Metsiers? Ik doe alsof ik het niet hoor, en sleep Bennie verder. - Zij hebben Ana niet vermoord, domme jongen, zeg ik. | |
VI. AnaHet water schuimt hoog langs de brugpijlers en vloeit dan terug. Het schuim wiegt in ronde vlekken als witte olie op het water. Verderop kan ik de oevers der rivier niet meer zien. Alsof de weiden tot aan de lucht overstroomd zijn. De regen slaat tegen mijn wangen, het water hangt aan mijn wimpers en vloeit soms in mijn ogen. Wie geeft er iets om, dat ik hier gebogen over de reling, naar dat wiegend water sta te kijken, in de regen, in het donker? Kletsnat. Met water in mijn mouwen, in mijn kousen, in mijn schoenen, dik en zwaar tussen mijn haar, in mijn nek. Zelfs de eenden van Tone zitten geborgen, overdag spelen zij hier in het moeras aan de brug. Zij drummen zich nu tegen elkaar aan met hun veren, dichtbijeen, en slapen. Ik zal het nooit meer doen. Het helpt niet dat je het zegt, dat weet ik van op school reeds. Ik zal het nooit meer doen, dat zei je als Zuster ontdekt had, dat je overgeschreven had. Ook die keer, dat Zuster gezien heeft, hoe Ana Slover mijn been streelde, onder de bank, ik moest vooraan in de klas, met mijn knieën in mijn blokken gaan zitten, beloven dat ik het nooit meer zou doen. Nooit meer, Zuster, - Zuster wie? Zuster Aneta. De hele week lang moesten alle kinderen uit de klas voor mijn zaligheid drie Weesgegroetjes bidden, vóór de les begon. Ik leg mijn wang tegen mijn gesloten armen op de reling, de regen komt maar van een kant nu, streelt in mijn haar, in de holten van mijn ogen, in mijn hals. Eigenlijk zou ik willen: niet te leven, niet te horen, niet te voelen, een slak te zijn, of een steen, nooit een arm of een borst om tegen aan te leunen. Een koude steen in de regen. Ik zou hier niet meer willen weggaan, het zou moeten mogelijk zijn dat ik hier niet meer moet weggaan, niet naar het heimelijke hof der Metsiers, naar de Moeder of naar Mon. Mon heeft begerige ogen. Soms, als ik met mijn rug naar hem toegekeerd sta, voel ik | |
[pagina 1242]
| |
zijn blik, die aan mij blijft kleven. 's Avonds, als ik hem de trappen hoor opkomen, altijd de laatste van het hof om te gaan slapen, met zijn verende tred, die slechts even de trappen aanraakt, dan vraag ik mij af: Waarom komt hij niet binnen, durft hij niet voor de Moeder? Wat zou ik doen zo hij binnenkwam? Later - waarom later, is er ooit nog een later? Waarom denk ik er weer aan? - zal ik de Moeder eens vragen, wat Mon op de hoeve doet. Wij weten niet vanwaar hij komt, waarom hij bij ons inwoont sedert vijf en twintig jaar. Waarom trouwde hij nooit met de Moeder? (Hij is ook een zwakke, Mon, week als klei is hij, maar ik moet hem op de goede, zwakke plaats kunnen treffen.) Zover ik mij kan herinneren is Mon altijd op de hoeve geweest. Heel lang geleden, Vader leefde toen nog, ik was een klein meisje, ik kan mij nu zien, zoals ik toen was, met een dikke vlecht op de rug, het was op een avond, dat ik verschrikt uit mijn bed sprong, er was een woedende wind, over de hagen en in de pannen, en in de bomen, de staldeur was opengerukt en klapte en klapte tegen de muur, ik keek naar kleine Bennie, die sliep met dikke vuistjes aan zijn mond, ik liep uit de kamer, naar de Moeder, er was nog licht in haar kamer, Moeder, roep ik; als ik dan de klink overkrijg, en binnenkijk, staat Mon voor het bed waar Moeder in ligt, Mon stond gebogen over het bed, heel aangekleed in zijn grauwe, fluwelen jachtpak met de rijlaarzen en met de grove pet, net boven de wenkbrauwen, hij richtte zich op en kwam naar mij toe. Godver, zei hij... Er zijn stappen op het brugje, een man, een Amerikaanse soldaat van de groep, die in de weiden aan de rivier kampeert, sedert een maand of twee. Groot, breed in zijn gummi-regenmantel. Hij komt vlug voorbij, het leder van zijn schoenen kraakt van het water. - Goedenavond, zegt hij, ik knik; terwijl hij reeds verder loopt, kijkt hij naar mij om, maar ik hoor hem het brugje niet afgaan. Hij komt op zijn stappen terug. - Het zijn bruten, zei Jules, zij vallen als wilde dieren op de vrouwen. - Goedenavond, zegt hij nogmaals, hij komt bij mij staan, en leunt met de ene hand tegen de reling. Ik mag niets wagen, ik mag geen enkel risico lopen. Mevrouw Sassen, met | |
[pagina 1243]
| |
haar handen in wit zeepschuim aan de pomp, niets meer riskeren. De Amerikaan heeft een stroef gezicht, met donker gekleurde ringen onder zijn ogen, en natte zwarte wenkbrauwen. Zijn gezicht blinkt van de regen. Het water blijft in de vouwen van de gummimantel hangen. - What's the matter? vraag ik. - Nothing, zegt hij. Ik versta Vlaams hoor, wat doe je hier in de regen? - Niets. Waarom ga je dan naar je huis niet? Scheelt er iets? Hij spreekt beschaafd, het is als het Hollands van de radiospeakers. - Ben je dan geen Amerikaan? vraag ik. - Ja, zegt hij, maar ik ben in Holland geboren, mijn ouders spreken Nederlands bij ons thuis in Amerika. Zo, zeg ik. - Je moet gek zijn om hier in de regen te blijven staan, zegt hij. Ja, zeg ik. Ik lach hem uit in zijn gezicht, ik ben niet bang meer. - Ik ben ook de tolk van het kamp; als je niet graag naar je huis gaat, kan je met mij meegaan naar het kamp, zegt hij. Zij zouden mij doorgeven, zij zouden als dieren op mij komen gesprongen, ik heb reeds veel horen vertellen, zij hebben meisjes de borsttepels afgebeten, de vrouw van de onderwijzer is nog altijd ziek, zij hebben vreselijke dingen gedaan. - Neen, zeg ik. Ik ga wel naar huis. Ik richt mij op. - Wait, zegt hij. Ik zal je mijn regenmantel geven. - Het is nu toch de moeite niet meer. Ik ben druipnat. Daarbij de regen heeft opgehouden. - Toch wel, zegt hij en vat mij bij de arm. Door de natte mouw voel ik de harde druk van zijn vingers. Ik ga met je mee naar je huis. Je moet niet bang zijn, ik weet wel hoe jullie over ons denken, er is veel van waar, maar voor mij moet je niet bang zijn, ik wil je niets kwaad doen, geloof mij. Zijn gezicht is veel vriendelijker geworden, het is alsof het openplooide en de rimpels van zijn voorhoofd weggestreken zijn. Hij heeft reeds grijze haren aan zijn slapen. Een | |
[pagina 1244]
| |
brede kin, met een gleuf midden, lichtgrijze ogen, de kleur van de overstroomde weiden. Wij gaan samen over het brugje, hij blijft op een armlengte van mij af. Een gelijke, harde tred op het houten brugje, en een gelijk gesis van het water in onze schoenen. Ik ben niet eens gewaargeworden, wanneer zijn hand mijn arm heeft losgelaten, de greep van zijn hand blijft drukken in mijn mouw. De hemel is opgeklaard, een witte maan komt bovendrijven. Ik kan reeds de kerktoren zien, de dreef en de twee torens van het kasteel. Dan de grijze en de lichtgrijze vlekken van landerijen en weiden. Kijk, zeg ik, de weiden blinken. - Ja, onze vrienden in de tenten zullen nogal gevloekt hebben. Het water stroomt gewoonweg de tenten binnen, zij moeten dan op kisten en houten bakken gaan liggen. Ik lacht. Ik vind het ongewoon prettig, dat de Amerikanen druipnat in hun bed zullen liggen. Ik durf de tolk niet aan te kijken. - Woon je ver? vraagt hij. - Over de spoorweg. - Waarom bleef je daar in de regen staan. Is er iets, dat je niet meevalt. Er moet je toch iets schelen. Herrie met je man? - Ik ben niet getrouwd. Waarom denk je dat ik getrouwd ben? - Zo maar, zegt hij. Na een heel eind weg. ‘Ik heb een ogenblik gedacht, toen ik je daar op de brug zag staan? Weet je dat verleden Zondag de neger... Ik voleindig de zin: zich verdronken heeft? Natuurlijk, iedereen in het dorp weet het toch.’ - Had hij iets met jou te maken? - Neen, zeg ik. Kende jij hem? - Ik heb hem heel goed gekend, Jackie was mijn beste vriend uit het huidige kamp. Hij was een gezellige jongen, speelde op de harmonica, lachte de hele tijd, zong, dronk een pint, danste veel, was altijd tevreden, zo leek het tenminste. Hij heeft veel chewing-gum en chocolade uitgedeeld, ook in het dorp. - Waarom sprong hij dan het water in? - Waarom? herhaalt hij. Dan lacht hij. Een kort inge- | |
[pagina 1245]
| |
houden gegrinnik. Waarom zou jij het gedaan hebben? zegt hij en hij kijkt mij aan. - Dat gaat niemand aan, zeg ik bruusk. Ik zou hem bijna vertrouwd hebben, bijna zat ik weer in de klem. Vast. Wij komen langs het seinhuisje, een donkere blok van draden en palen, dan bereiken wij de grintweg, en dan de berm. - Hier zat ik met mijn broeder toen wij vanmorgen naar de stad doorgingen, zeg ik. - Is hij ouder dan jij? - Twee jaar jonger. Ik ben er een en twintig, hij negentien. - Dan moet hij nog soldaat worden? - Hij zal afgekeurd worden. - Voorgoed? - Ja, voorgoed. Ik zou alles verlaten om met Bennie in de stad te gaan wonen. Ik heb het hem beloofd, wij zouden een mansardekamer huren, samen gaan werken, ik zou voor hem in de zijdeweverij gemakkelijk iets kunnen vinden. Wij zouden samen thuiskomen, eten en dan in de stad gaan wandelen, op de boulevards met de verlichte ramen, in het park met de bolle witte lampions en de vele standbeelden. Maar het is onmogelijk, ik kon hem evengoed een vliegtuig beloven, of een auto, of het kasteel van Baron Vervinck. Bennie gelooft dat het waar kan zijn, omdat ik het hem heb beloofd. Samen in de keuken, vóór drie weken, er is niemand thuis, ik zit in de zetel, hij herstelde een zadel aan het venster, op de tegels lag een donker plukje wol of krulhaar, een tocht onder de deur deed het verder rollen, alsof het uit zich zelf bewoog. Kijk, Bennie, daar loopt een spin, zeg ik. Het is geen spin, zegt hij. Ja, zeker, zeg ik, het is een reuzenspin, men heeft haar poten uitgetrokken, zij rolt zich verder van de pijn. Hij bleef roerloos zitten, keek naar de spin, zegt: Kan zij nu nooit meer recht? Neen, zeg ik, nooit meer. Hij kwam bij de zetel, begon te wenen, hij drukte zijn kop tegen mijn schouder. Doe haar weg, Anatje, doe haar weg, snikte hij. Ik gooide het plukje door het raam, mijn kleed aan de schouder was nat van zijn tranen, toen blies hij op de natte plek, om het te doen drogen. | |
[pagina 1246]
| |
- Het begint weer te regenen, zegt de tolk met zijn harde, effen stem. - Willen wij gaan schuilen of is het niet zo ver meer? Hij wijst naar het tuinpaviljoentje van Baron Vervinck, een witgeschilderd cementen gebint met een mosgroen dak, dat vooroverhangt. - Daar mag je toch niet in, zeg ik. - Waarom niet? zegt hij. Wij gaan dichterbij, de struiken en het gras zijn platgetrapt, zou er ons iemand voor zijn? De deur is gesloten, van binnen zijn de rode gordijnen met witte bloemen dichtgeschoven. In de blinkende ruiten zie ik mijn gezicht, het is licht rose, de donkere gaten van mijn ogen zijn donkerrood, een bleke en brede mond, druppels water aan mijn wangen, haren als koorden, die strepen langs mijn slapen. Als een hond laten zij mij in de regen, niemand komt mij helpen. Hij doet het, omdat hij er op rekent mij te kussen en te overpotelen in het paviljoen, want als men een hond uit de regen haalt, geeft men hem eten en haalt hem in huis om hem als bandhond te gebruiken, of verder te verkopen. Kan het mij wat schelen, wat er in het paviljoen gebeuren zal? Zo hij er in geraakt, want alles schijnt gesloten te zijn. Waarom zou het mij niet gelijk zijn voor een keer? Van wie mag ik niet? Hij is goed, de Amerikaan, zijn ouders zijn Hollanders, hij wilde mij zijn mantel lenen, misschien denkt hij er niet eens aan op mij af te vliegen in het pavillon. De regen is weer harder geworden, ik krijg het kouder. Hij komt van achter het gebouwtje. Er is maar één deur en de vensters zijn te smal, zegt hij. Hij stoot met zijn schouders tegen de deur. - Je mag niet, zeg ik. De baron zal je doen betalen. - Never mind, zegt hij, stoot weer, de deur begeeft met een lichte Kwoaak. Hij lacht en morrelt aan de klink. Het is niets, zegt hij, het slot is slechts wat geforceerd. Het is mooi binnen, in het nachtlicht van de open deur krijgen alle dingen, kast en zetels enzovoort, een vreemde glans. Zij zijn iets zeer geheims dat men niet ongestraft kan aanraken. Er hangen twee schilderijen, zonder lijsten, de verf blinkt, het zijn bloemen. Een lange, lage kast, drie rieten zetels, een fonograafmeubel in de hoek, donkerbruine tapij- | |
[pagina 1247]
| |
ten. De regen hangt aan de ruiten, als ik de gordijnen openschuif. De Amerikaan, achter mij heeft vergenoegd geknord. Ik loop de kamer rond, nu pas krijg ik het koud, er is een ijskoude laag lucht tussen mijn kleren en mijn lichaam. Mijn natte kleren zou ik willen uittrekken en voor een gloeiende kachel hangen. - Jammer, dat wij hier geen vuur kunnen maken, zeg ik. De Amerikaan staat bij het venster, ik kan zijn gezicht, zelfs de omtrek van zijn silhouet niet duidelijk zien, de schaduw van een grote notelaar voor de deur hangt over hem. - Er is niet eens electrisch licht, zegt hij. - Het geeft niet, ik zie klaar genoeg, zeg ik. - Het regent hard, zegt hij. Ik kom ook bij het venster staan, nu zie ik, dat hij een snor heeft over de volle lengte van zijn bovenlip en net tussen de groeven, die van zijn neusvleugels vertrekken. - Er staat een venster open, het tocht, zeg ik. Ik huiver, doe de deur goed dicht, maar zij waait open, ik zet er een rieten zetel voor, er is een grove reet licht, dan ga ik zitten, sluit mijn ellebogen dicht tegen de leuning. - Het is laat, zegt hij. Zullen zij... | |
VII. Jim Braddok- ...je thuis niet verwachten? vraag ik. Zij laat haar lachje van daarstraks horen, en zwijgt dan, ineengedoken in de rietzetel. Ik heb nooit gedacht dat het mogelijk was. Jackie lachte mij uit omdat ik nog niet bij een vrouw geweest ben sedert Parijs. Ik heb gezien, hoe hij kapotging, eraan. Hoe de drang die hem naar ieder arm, versleten schepsel, met een vouw tussen de benen, joeg, hem onzinnig gemaakt, tot een vervloekte, verdomde zelfmoord. Ik ben reeds bang om het meisje morgen te zien, of misschien vanavond nog, zij zal anders worden, zij is als de anderen, morgen zal niets meer overblijven van haar onwezenlijk bleek gezicht van nu. Het kan mij niet schelen, wat haar naar het brugje leidde, neen, helemaal niet, maar het moet erg zijn. Toen zij zich naar mij omdraaide op het brugje, hield zij haar hand als afwerend voor haar borst. Zij | |
[pagina 1248]
| |
zou alles ondergaan hebben, wat over haar kwam. Het is anders als het einde van een film: ik red haar nog net op tijd uit het water, praat haar in het hoofd, dat alles nog niet om zeep is, kijk naar de bloemen, naar de lucht, enz., en dat ik er ook nog ben, en daar komt de zoen. Het meisje zwijgt nog altijd, zij kijkt naar het schilderij met de fuchsia's. Zoals zij vanavond bewoog en sprak, zoals zij nu in de rietzetel zit, ziet zij er niet uit als een dorpsmeisje. Ik heb haar in het dorp nog niet gezien. Zij lijkt niet op de Zedelgemse vrouwen, die om ons kamp kringen als vliegen om suiker. In het doorgaan naar de stad, zei zij. Dus moet zij van hier vertrokken zijn. - Ik ga even in de kast kijken of er iets te eten valt, zeg ik. Zij schrikt op, sedert wij in het pavillonnetje zijn, vermijdt zij mij aan te kijken. Het is een wonderlijke ingeving, want de buffetkast is ongesloten en er staan volle flessen, ik klak met mijn long van genoegen, feliciteer mijzelf: Jim Braddok, je hebt je wonderbare intuïtie behouden. En St James dan nog. - Kijk wat ik hier heb, zeg ik. - Oh, daar mag je niet aankomen, zegt zij. Zet dat daar weer! - Ja, zeker, zeg ik, en plaats een der drie Rhumflessen voor haar, op de vensterbank, haal glazen uit de kast. - Ik moet er niets van hebben van die rommel, goed voor jullie. - Toch wel, zeg ik, je moet het klam hebben. De rhum zal je helemaal opwarmen. Je moet. Zij aarzelt, zij wantrouwt mij, zij denkt dat ik haar dronken wil maken; als ik wil inschenken, legt zij haar hand op haar glas. - Toch wel, zeg ik. Daareven stond je in de regen, alleen naar het water te kijken, nu zit je binnen, midden in de tapijten, in een zetel, je hoort de regen van buiten nu, je bent hier veilig voor alles, voor iedereen, je mag mij vertrouwen. Hier, neem een cigaret. - Neen. Zij weert af, weer het gelaten gezicht. - Rook je nooit? - Neen. Bij ons roken de meisjes niet. Mon rookt en Jules bij ons. Bennie, mijn broer, rookt ook niet. | |
[pagina 1249]
| |
- Probeer het toch maar eens, het doet je goed. Zij houdt de cigaret met drie vingers vast en steekt haar midden in haar mond, ik geef haar vuur, zij zuigt met een toetjesmond, die lange holten in haar wangen maakt, zij is mager en bleek, waarschijnlijk tuberculeus. - O, laat de lucifer nog even branden, zegt zij dan. Alles in de kamer flakkert op en neer, met de vlam van de lucifer, er is een kleine lichtkring om ons beiden, de hoeken van het pavillon blijven in het donker. - Kijk, de bloemen op het schilderij bewegen, zegt zij. Het is een slecht schilderij met een roodpaarse achtergrond en een papierwit tafelkleed en de fuchsia's. - Het is mooi, hé? zegt zij. Ik knik. Het zijn als echte bloemen, zegt zij. Het is geschilderd door de barones, soms komt zij langs ons hof schilderen. Zij stond met haar foto in de krant. De lucifer ging uit tegen mijn vinger. De lichtkring, die ons isoleerde, is vergaan. De kamer is een ogenblik heel zwart, tot dan het dunne licht van buiten infiltreert, de regen tikt tegen de ruiten met harde, eentonige tikjes, even scherper op het dak, en dan is er nog het geruis van het water in de goot. Het meisje blaast de rook voor zich uit. - Drink toch een rhum, zeg ik, en geef haar mijn tweede glas. Zij drinkt, het glas even tegen de randen van haar lippen. - Hoe is het? Zij drinkt dan in een teug haar glas leeg. - Goed, zegt zij, en ik zie haar ogen voor de eerste maal, ik had die ogen nog niet goed gezien tot nog toe, zij zijn lichter en glanzender dan ik dacht, groot, ovaal, met wimpers zo zwart, alsof zij er kohl had aangestreken. Haar lippen zijn vochtig van de rhum. - Het is warm, zegt zij, het verbrandt je binnenste, als hete koffie. Het maakt je hoofd heet, ik heb het graag. Zij zuigt weer aan haar cigaret. Ik zit dicht bij haar, moest ik mijn hand naar haar toereiken, ik zou haar aanraken, maar ik zal het niet doen. Haar nek heeft dezelfde kleur als haar gezicht, zij moet veel binnenshuis zitten. Zij drinkt de rhum graag, heeft zij gezegd. Wij hebben er met flessen tegelijk gedronken. Eens op een namiddag, bij Worzburg, na de aanval. Worzburg, achter de heuvels, een duivelsdag, en wij, een | |
[pagina 1250]
| |
na een op het trottoir, ik achter Kirkwood's brede, veilige rug, en als wij dekking zochten, bij de eerste slagen van de 75' in het puin, ben ik plots vóór Kirkwood, er is beweging vlak voor mij, in de gaten van het huis, en mijn M.G. enrayeert... - Jackie, de neger, vraag ik, je weet wel, die zich in het water gooide, vrijde hij niet met de dochter der ‘Drie Linden’? - Dat weet ik niet. - Maar je moet het weten, de meeste meisjes houden zich toch met die dingen bezig. - Ik kom niet veel in het dorp, zegt zij. Er is veel te doen bij ons op de hoeve, en ik ga niet veel bij de andere meisjes. De mensen uit het dorp houden niet veel van ons. - Hoe is je familienaam? Ik weet het, ik ken hen. Metsiers, heten zij of zo iets. - Metsiers, zegt zij. - Waarom houden zij niet van jullie? - Het is van lang geleden reeds, van de tijd dat mijn vader stierf. Zij vinden nog altijd nieuwe dingen uit, om over ons te vertellen, over mij ook, maar vooral over Bennie. - Over je broer? - Ja. Zij beweren, dat hij de schuur van een boer in brand stak en de hooimijten van een andere boer. - Deed hij het? - Neen, zegt zij. Soms heeft zij iets aarzelends, iets onzekers over zich, alsof iets haar beklemt. Er komt een loodrecht streepje tussen haar wenkbrauwen, zij brengt haar vingers aan haar mond of aan haar haar, zij ziet er dan ouder uit dan een en twintig. En dan kijk ik haar gezicht en haar figuur af, zoals ik bij het leger heb geleerd, ieder soldaat kan het, het is geen raden meer, het is bijna vaststellen, het is een gewoonte, en ik denk dat het meisje geen maagd meer is. - Merkte je het niet aan de neger, de dag tevoren, dat hij het water in zou springen? vraagt het meisje. - Neen, hij was als gewoonlijk, hij kwam om zes uur thuis... - Uit de stad? - Ja. Hij is bij Franse Miet blijven drinken, dan is hij | |
[pagina 1251]
| |
naar ‘De Drie Linden’ gegaan, de dochter was er niet, en om een uur of twee of drie was het gebeurd. - Hoe zag hij er uit? - Als wij hem bovengehaald hebben? Een beetje gezwollen, bruine en gele vlekken in zijn gezicht, maar anders zoals altijd, hij glimlachte nog. - Ja, zegt zij. Ik schenk haar nog een rhum, haar cigaret is uitgegaan tussen haar vingers. Het is alsof zij weet hoe er iemand uitziet, die zich in het water heeft gegooid, alsof zij vertrouwd is met die dingen. - Heb je Jackie nooit gekend? vraag ik. - Neen, zegt zij. Wij drinken een derde rhum. Ik luister, de regen heeft opgehouden, het water in de goot glijdt nog altijd ruisend verder, het moet drie of halfvier zijn. - Hij was een mens, die iedereen gerust liet, zeg ik. Maar iedereen kwam hem opzoeken, als er iets scheelde. Als ik je daareven zei dat het een gezellige jongen was, was dat niet genoeg. Hij wist de remedie van vele dingen, hij heeft iedereen geholpen. Het is vreemd, als je weet, dat je naar hem niet meer kunt toegaan, als er iets scheelt. Er zijn vele vrienden van mij gesneuveld, het was oorlog, het was normaal, veel armer maakte het je niet meer op de duur, maar als alles voorbij is, sterft Jackie, en hij is er plots niet meer. Je begint de vele dingen te overdenken, die hij zei; je begint er een zekere betekenis aan te hechten, alsof... Maar ik moet je vervelen met die... - Oh neen, zeg verder, zegt zij. Ik schenk haar glas en het mijne boordevol, wij drinken. - Hij heeft mij veel gezegd, dat ik nu overdenk en overdenk. Er zijn gedachten waarvan ik niet meer weet of zij van mij zijn of van hem. Maar... vertel jij nu eens wat. Hoe vindt je de rhum? - Alles is goed, zegt zij. Ik ben reeds af en toe bedronken geweest op kermissen en zo, de boerenjongens willen je dan zoenen en betasten in het donker, maar dit hier is heel anders... Zij is nu niet meer verschrikt. Het zal nooit meer worden zoals nu. Door het venster zie ik de boomtakken bewegen van de wind, die nu komt opzetten. De meisjesstem komt achter | |
[pagina 1252]
| |
mij, uit het halfduister, een lage, hese stem, met korte tussenpozen tussen de woorden. - Ik ken je niet. Ik weet niet wie je bent. Je kan een deugniet en een boef zijn, als je vrienden uit het kamp, maar ik ben niet meer wantrouwig tegenover je. Ik zit hier met je samen, en ik houd mijn woorden niet meer in, denk niet dat ik dronken word, ik krijg het slechts lekker warm van de rhum, vertel mij alles, ik zal je antwoorden, net alsof het tegen mijzelf was. - Zeg mij, ben je blij, dat je met mij meegekomen bent? - Ja, zegt het meisje. Vreemd, ik ben blij om alles, vanavond, alles is goed, O.K. zeggen jullie. Wel, alles is O.K. Ik wil aan niets meer denken van vroeger, alles mag gebeuren, ik zal er blij om zijn. - Het komt door de rhum, zeg ik. - Neen, het is de hele boel samen, rhum en regen buiten, de cigaret, het pavillon, en vooral jij, je bent goed geweest voor mij. Maar je moet verder vertellen over wat je daareven begon. - Over wat? Ik weet heel goed, het is over de gedachten van Jack. Zij wil mij kneden naar haar wil, zij wil mij kennen. - Over Jackie en de dingen die hij zei. Ik ken haar gezicht nog niet helemaal, ik vind haar kin weer, haar halfopen mond, haar oorschelp. Dan sta ik op en neem een rietzetel, die ik heel dicht bij de hare schuif. Zij moet het vertrouwen hebben, zij moet alles, wat ons zou kunnen scheiden, wat ons vreemden maakt, afleggen. Zo zal ik ook doen, ik wil het, ik schuif mijn hand over haar pols, in haar mouw, over haar voorarm, ik voel de spieren. Mijn hand verwarmt haar arm. - Luister, zeg ik, ik zal je iets heel bizonders zeggen, het bijzonderste dat Jackie mij gezegd heeft. Hoe heet jij? - Ana. - Ik heet Jim. Mag ik je alles vertellen? Haar gezicht is heel afwezig. Het is iets dat mij kwelt, ik zeg het jou alleen, je moet me geloven, ik heb het nog aan niemand gezegd. Het is datgene, dat Jackie heeft verteld, avond aan avond, en waarom hij gestorven is, denk ik. Het begint mij te kwellen. - Het komt voort van een oud gebruik bij de negers. Een | |
[pagina 1253]
| |
soldaat, die uit de oorlog komt en gemoord heeft, zoals wij allen, heeft bloed aan zijn vingers, dat hij niet kan wegwassen. En je blijft een onzuivere, niets kan het bloed wegwassen, je mag niet onder de overige mensen terug, dan nadat je je hebt verenigd... - Ja, zegt het meisje. - Met een vrouw, die niet van je stam is, die je nooit tevoren hebt ontmoet, zij helpt je zuiveren van het bloed van de mensen aan je vingers. Begrijp je? - ......... - ......... - Heeft Jackie dan geen vrouw gevonden? - Hij vond er vele, zeer veel, maar zij waren slechter dan... - En hebt jij? vraagt zij, zacht als een ademtocht. Mijn hand omklemt haar arm in haar mouw zeer hard, nu komt het, het klopt in mijn aders, het trilt in de kamer. - Neen, zeg ik. Haar ogen kijken ernstig. Geen spot vermag daar iets tegen, het zal nooit, later nooit meer worden zoals nu. Het is iets, dat niet bestaat. En dan even sterker en duidelijker dan het water in de goot boven ons en de wind buiten, zegt zij, in mijn gezicht bij haar: - Kan ik je helpen? Ik doe haar blouse open, en trek haar rok uit, ik gooi het op een stoel, het glijdt er af, blijft liggen op de grond, mijn vingers zijn klam. - Ben je niet bang? zeg ik. - Waarvoor? zegt zij dan, reeds afwezig. | |
VIII. De moederIk houd hem tegen de kussens, hij ligt onbeweeglijk. Slechts de lichte adem, de trilling der neusvleugels, en af en toe het snokje om zijn mondhoeken, het oude zenuwtrekje (daarom riepen de schooljongens hem vroeger na: konijn, konijn der Metsiers, de schoolmeester sloeg hem, omdat hij dacht, dat Bennie hem uitlachte). De ogen zijn gesloten. | |
[pagina 1254]
| |
Dunne blauwe oogleden, dicht bijeengegroeide wenkbrauwen, zoals bij mij. - Moet hij nog compressen hebben? vraagt Jules. Ik raak even met de natte doek Bennie's slapen, de blauwe aders, naast zijn oor. Hij is als een konijn, dat geschoten ligt, dat nog met de mond trekt. - Je ziet het bijna niet, zegt Jules. - Hou je bek, jij beul, zeg ik. Of zie je dat niet? Ik wijs naar de donkerbruine ring aan zijn wang, het afgeschaafde vel rond de bovenlip, die gekloofd is. - Binnen twee dagen zie je het niet meer, zegt Jules. - Zwijg, beul, en bedank de oude Smelders voor zijn moeite! - Ik heb je al gezegd, dat ik hem er anders niet zou weggekregen hebben! Ik lach. - Je bent onredelijk, vrouw. - Jij bent een oude vent geworden, dat is het, Jules, een duts. Je durft je niet meer te verweren, je hebt hem laten slaan als een zak, omdat je bang was voor je vel. Je bent dezelfde van vroeger niet meer, Jules Goossens. - Jij bent ook dezelfde van vroeger niet meer, zegt hij, als hij de trappen afgaat, een oude, verminkte vent, met zijn dikke kop, gezwollen van de praatjes over de heilige Schrift. Hoe wij veranderen, ineenkrimpen, en niets dit tegenhouden kan. Vóór twintig jaar; Jules, Mon, Metsiers, wie was niet dol verliefd op mij in Zedelgem? En eens toen Mon met Jules vocht gooide hij met een zeis; als Jules zich wast, kan je de rose, brede snee zien in zijn voorarm, waar Dokter Verelst de spieren heeft moeten inkorten. Daartegen vermag je niets, dat je almaardoor aan wat zoëven voorbij is, denkt. Zoals je je hele leven hebt gedaan. Je vindt dingen weer: een oude jurk op de voutkamer, een beweging van Mon, bv. hoe hij driftig wordt, zijn ogen dichtknijpt, en op de tafel met zijn vingers begint te tikken, en dan is er nog de keuken, kast en kachel, het herinnert al aan vroeger. Mon van vroeger. Smal, met zwart blinkend haar, beweeglijk als een fret, een harde stem, die harder en héser is geworden. Metsiers, zei Mon, kom eens hier. En Metsiers kwam, hij werd niet eens wantrouwig, hij dacht er niet aan, | |
[pagina 1255]
| |
dat het Mon reeds was die beval, en die hem zei: Metsiers, kom hier, als tegen een knecht. Ik zei: Voor wij naar het St Pietersvuur gaan, drinken wij nog een glas wijn. Hehe, lachte Ghekiere, je hebt gekke streken in je lijf, en tot Mon: Wanneer zal die vrouw ooit afkoelen, Mon? Hehe! - Dat blijft niet duren, zei Mon, en Metsiers dronk zijn glas uit. Kijk naar het gebaar, dacht ik, kijk hoe hij zijn wijn uitdrinkt, het is iets heel bizonders, kijk voor later. Meer is er niet geweest, ik ben het gebaar ook vergeten, hoe hij de wijn uitdronk. Het is idioot van ons geweest, van het zo te laten gebeuren. Wij hadden er een feestavond moeten van maken, wij hadden de avond moeten rekken met de wijn, wij hadden hem bedekte vragen moeten stellen, hij zou er op geantwoord hebben, met zijn lege schapenblik op ons gericht, zonder iets te vermoeden. Dan kon ik nu zeggen: dit zei Metsiers, nog twee minuten ervoor, dit heeft hij geantwoord dan, terwijl hij nog levend was. Nu weten wij er niets over, dan dat het gemakkelijk ging. Al denken wij er de meeste tijd aan, wij hebben er geen herinnering aan. Het is alsof wij het hem ook te gemakkelijk hebben gemaakt. Want hij kreeg de dood zoals hij geleefd heeft, zonder ooit iets helemaal af te maken, altijd half en half, even raakte hij iets aan en hij was weg naar iets anders. Wij diepen de dingen meer uit, tenmintse wij denken er over na. Metsiers is van leven in dood gesprongen, zonder het ooit te weten, hij heeft het weer gemakkelijk gehad. Hoe zullen wij het hebben? Het was voor jou, Ben, je slaapt, je leeft. Ben, Dokter Vereist wilde je niet inspuiten tegen de Spaanse griep. Het was de moeite niet, zei hij. En ik moest blijven op je kijken, terwijl hij door de boomgaard naar zijn auto ging, je ademde nog, je bewoog, maar het zou elk ogenblik ophouden, ik wachtte er op. De Vette Smelders heeft vanmiddag aan Jules gezegd, dat het beter was zo je nooit geboren was geweest. Op school heb je maar twee klassen kunnen uitdoen, je was het konijn, maar het is nu voorbij, je moet nergens meer heen, voor de soldaten zal je afgekeurd worden, niemand heeft enig recht op je, zelfs ik niet, je zal bij ons blijven, je bent de meester. | |
[pagina 1256]
| |
Wij zullen de stukken braakland achter het kasteel en het heiland verkopen binnenkort. Jules, al is hij stiller geworden, zou moorden doen voor je, als het nodig was. En Mon, Mon herkent je elke dag meer en meer, en Ana houdt van je meer dan zij van iemand anders kan, denk ik. Maar ik, Ben ik... Als ik je droeg. Mon zei 's morgens: je vrouw wordt elke dag dikker, Metsiers. Ja, zei Metsiers, jaja, en ik en Mon keken naar mekaar niet, maar ik was blij voor hem, ik wreef met mijn buik zachtjes langs de tafelrand, en de spieren trokken samen, ik voelde je bewegen. 's Avonds legde Metsiers zijn hoofd tegen mijn lenden. Ik hoor hem, zei hij, ik hoor hem, zei hij, en ik wist dat hij in het donker zijn schapenlachje om de lippen had. Jaja, hoor hem, hoor hem, schaap, maar het zal ophouden, voor hem of voor jou, een van de twee, ik moet het doen ophouden. Mon, Mon, huilde ik, maar geen klank kwam uit mij. Mon, trek hem weg, verpletter zijn kop, trek hem bij zijn haren weg, maar laat mij alleen. Metsiers zei zacht: wat is er, Marie? Wie verdraagt dit zwijgend en krakend vol haat? En later, Ben, toen je bij mij in de keuken kwam, en mij in het voutkamertje trok, toen je je eerste erectie had, met je hopeloze gezicht tegen mijn borst aangedrukt, naar mij luisterde, toen ik je alles zei. Maar je hebt het nog niet begrepen. - Hoe is het? Mon wil de kamer binnen. - Hij slaapt, zeg ik, en ga met Mon de keuken in. | |
IX. Jules- Doe je mond verder open, zeg ik, en ik duw met mijn duim onder het wangbeen, zodat de huid openplooit en de witte etter traag en dik uit de wonde loopt. Verder open, zeg ik. De Moeder is weer met Mon gaan wandelen, ik mag compressen leggen, Ana is er van onder, het hele huis loopt weer in het honderd. - Ik kan niet verder! zegt Bennie met zijn scheve wang. Ik zie dat zijn tanden helderwit zijn. Dat heeft Ana hem ook geleerd. Je handen te wassen, voor de spiegel te | |
[pagina 1257]
| |
kijken, je zelf glimlachend staan bewonderen, dat komt van Ana. De eerste hoofdzonde is de zonde van hoogmoed. De wonde is nu helemaal uitgewassen met chloorwater. Bennie wacht op iets. Terwijl ik de tafel afruim zegt hij: - Ik ben het niet vergeten hoor, dat je mij geslagen hebt. - Je zou beter je manieren houden, als je nog niet kan drinken, zeg ik. Je beledigt de mensen en dan ben je boos dat je op je gezicht krijgt. Zijn mond staat weer open. Hij is niet helemaal gek. Hij zelf heeft het eens gezegd: Ik ben niet helemaal gek. Hij zei het in de keuken, waar de Moeder en Mon bij zaten, dan voor de eerste maal heb ik gezien, hoe gelijk aan elkaar Mon en de Moeder geworden zijn, terwijl zij naar mij keken, die het uitgelokt had. Ik ben het altijd. Er was geen opstandigheid of woede meer in hem. Ik had gezondigd, en het was erger dan moord of verkrachting, ik had iets aangeraakt, dat de Heer hen heeft gegeven voor hun zaligheid, ik had het enige aangeraakt, dat heilig was in hen beiden, die zeker verdoemd zullen zijn. - Ik was dronken, hé? zegt Bennie. - Ja, lamdronken, zeg ik. - Ja, zegt hij verrukt. Ik zwaaide over en weer, mijn hoofd woog zwaarder en mijn benen plots lichter, en ik liep tegen alle tafels aan in het café en de Vette gooide met vogelpikpijlen in mijn achterste en Franse Miet kroop op mijn schoot en streelde mij. Het was prettig. Ik zal er nog weerkeren, met jou. - Neen, ik ga er nooit meer heen. - Waarom niet? Miet vindt je een lieve vent. Je bent een man die recht in zijn schoenen wil lopen, zegt zij. - Ik weet het. Maar dat iedereen bij haar... - Het was prettig. Iedereen was vriendelijk voor mij, en lachte mij toe, en zei: Dag, Bennie Verkinderen, ben je op zwier?... - Wie zei, dag, Bennie Verkinderen? - Iedereen, en Miet ook, en ik dronk pinten bier, en Smelders en de anderen betaalden voor mij. Het was prettig tot wij in Smelders' hof kwamen. De oude is begonnen, hij zei dat zij Ana vermoord hadden in de stad. - En jij geloofde het? | |
[pagina 1258]
| |
- Ja. - Geloof je het nu nog? - Neen, want de oude Smelders heeft gezegd, dat het maar om mij te plagen was. - En zo het toch waar was en dat hij het gezegd had, omdat hij bang was van mij? Hij buigt het hoofd, zijn onderlip zakt nog, hij is hulpeloos, hij brengt zijn hand aan zijn haar, hij zal wenen. - Het is niet waar, hé, Jules? - Maar neen, ezel. Verdomme, zal je dan altijd bedrogen worden, nondedju, waarom geloof je dat nu direct? Denk het toch eens over. - Ik mag toch met je mee naar de vergadering, Woensdagavond? - Ja, ik heb het je beloofd. - Ik ben het niet vergeten. Als ik mij wil bekeren, moet ik geloven, zonder er bij na te denken, heb je gezegd. Ik moest mij maar verbeelden wat de Pater mij voorzei. Hij moet geloven, hoe zal hij anders aannemen wat de Pater zegt, en als hij gelooft... dan staat hij voor alle gevaren open, zij zullen hem slaan, met stenen naar hem gooien, met de riek slaan en op een stoel binden, hij zal zijn hele leven verdriet worden aangedaan. Hij is te jong om te geloven, het mag niet. Ik durf het niet aan, hem te doen geloven. Ik zal ook de Pater niet om raad vragen, hij zou mij overtuigen, en als ik bij de jongen sta, weet ik toch niets meer. Geloven moet iets zijn, voor wie niets meer te verwachten heeft. Of is dit reeds heiligschennis, die ik nu bedrijf. - Luister, zeg ik. Je moet eerst zien of hetgene je zal geloven mogelijk is, of het waar kan zijn. - ......... - Je mag ook geloven als je in je binnenste voelt, dat het waar is. - Het was mogelijk dat zij Ana vermoord hadden, ik heb het onmiddellijk geloofd, en ik voelde het ook, waarom zou ik anders geweend hebben? Ik hoorde haar gillen, en zij gilde altijd maar Bennie, Bennie. - Maar neen, zeg ik. - Ja, zegt Bennie. Ik heb beloofd dat hij meemocht naar de vergadering. | |
[pagina 1259]
| |
De Pater zei in zijn preek: ‘Gij moogt u niet bekommeren, de reden niet zoeken van wat gij gelooft, gij moet de HH. Mysteries aannemen, want daar ligt uwe verdienste, waarde gelovigen. Want iets aannemen dat gij bewezen ziet, is niet meer geloven’. Ik voel dat de Pater gelijk heeft, als hij zegt, dat wij boete moeten doen, nadat wij ons hele leven hebben gezondigd. Ik voel ook, dat hij God in zijn handen heeft, als hij de hostie heft en de kelk in de mis. En dat God mij nog vergiffenis moet schenken, voor ik sterf, dat hij alle zonden kan vergeven, die mogelijk zijn op deze wereld, daar moet ik aan geloven... want anders... hoe zou het nog mogelijk zijn, dat ik mij hier nog rondsleep... - Voelde je dat ze vermoord werd in de stad? - Toen zij het mij vertelden, ja, ja. - En nu? - Ik weet het niet meer. - Zou zij vandaag thuiskomen? - Ik moet haar aan de tram afwachten. - Welke tram? - Als zij aankomt, natuurlijk. - Dus weet je wanneer ze aankomt? - Ik weet het niet, roept hij heftig. - Zie je! zeg ik, maar ik houd op, Mon komt door de boomgaard. Daareven liep hij met de Moeder te konkelfoesen achter de kleine schuur. Het weer koek en deeg tussen die twee. Het is een der vlagen, waarin zij accoord komen. Vlagen van een dag of drie, nooit eeen ganse week. Zij spreken met elkaar, bijna vriendelijk, maar als de vlaag uitgewoed is, is het weer: mekaar aan te kijken, sprakeloos, nijdig, dagen naeen met hun gedachten, die nooit geuit worden in hun hatelijke koppen, elk op zichzelf aangewezen, bespiedend wat de andere mogelijks zou laten ontsnappen. Heel hun leven is zo geweest, zij kleven aan mekaar door hun stille haat, onverschillig voor elke andere. Een gezamenlijk verbitterd leven, met af en toe als tussenpersoon Bennie, en op de achtergrond ik en Ana en eens de stropop Metsiers. Zo zulen zij ook sterven. Ik niet, want mijn leer is die der liefde, en van het geloof, en wie in Mij gelooft zal eeuwig leven. Ik ben zestig geworden voor ik het geweten heb en het durfde aan te nemen. | |
[pagina 1260]
| |
- Bennie, waar is Ana? vraagt Mon. Ik heb hem nog niet gezien, sedert ik met Bennie thuiskwam, hij komt nu pas van de jacht. Hij moet de hele geschiedenis van de Moeder gehoord hebben. - Naar de stad, zegt Bennie moeilijk. - Waar was jij vanmorgen? - Ik ben met haar meegegaan om haar tas te dragen, het was te zwaar voor haar. Ben je boos, Mon? Ja, zegt Mon. Waarom heb je het niet gezegd, als je wegging? Je weet toch dat Ana in de stad gevaar loopt. Heeft iemand haar aan de tram opgewacht? - Ik weet het niet. - Maar, was er iemand die op Ana toeging, als jullie aan het tramhuis gekomen zijn? Mon trommelt met zijn vingers tegen de tafel. Het harde, droge getik van zijn vingernagels tegen het hout, maakt mij zenuwachtig. - Neen, zegt Bennie, dat heb ik niet gezien. Zij zei dat zij zou terugkomen, vandaag of morgen. - Zij is voorgoed weg, zegt Mon. Ik wist, ik wist het dat zij er plots vanonder zou muizen. En dan zegt Mon: Als je weent 's nachts, moet je dat zo luid niet doen, je houdt het hele huis wakker. - Ik heb niet geweend vannacht, zegt Bennie. | |
X. BennieDe salon van Miet is de schoonste plaats op de wereld. Ik houd vooral van de prent, die naast de kachel hangt, en waarop Miet afgebeeld staat met haar lange golvende haren en haar zeer rode lippen. Zij heft een pot schuimend bier omhoog, zij kijkt recht naar mij. Haar ogen kijken recht in de mijne, en zij glimlacht voortdurend, net als Miet zelf. Achter haar zijn er bergen, wit van de sneeuw, en een blauwe lucht. Je ziet heel ver over de andere brengen heen, je kan in het dal kijken met de huizen en de rode daken, en de vele sparren. En ook de toonbank. Je ziet de bruine en gele flessen de cigarettenpakjes en de repen chocolade vierdubbel, van links en van rechts. In de spiegels natuurlijk. - Het is hier mooi bij je, Miet, zeg ik. | |
[pagina 1261]
| |
In de zetels met het rode kleed over kan je veren als in een bed. Het rood is dezelfde kleur, als de gordijnen, die Miet dichtschuift zodra het even donkerder wordt buiten. Maar het mooiste blijft de prent met de bergen en Miet, je kan over de bergen kijken, net alsof je hoger zat nog, in het paradijs zelf, midden in de blauwe lucht. - Miet, denk je dat het paradijs blauw is? Zij begrijpt het niet, Miet. Maar ik weet het, ik zal het haar zelfs tonen: - Kijk, als de wolken wegwaaien, komt de lucht naar voor, en die is blauw, maar de lucht waait nooit voorbij, dus is het paradijs er achter! Het zijn mooie kleuren, wit en blauw, zeg ik. Miet lacht als een klein geitje, héhéhéhéhéh, luid, schel, zij lacht zo hard omdat zij hier in haar huis is en zij net zo hard mag lachen als zij wil. - In de processie lopen de meisjes ook in blauw en wit, zegt zij. Miet is een mooie vrouw. Het is alsof zij geen kleren aanheeft, zo spant haar kleine jurk aan haar lijf, en als zij opstaat en achter de toonbank gaat, beweegt heel haar lichaam, haar borst, haar buik, haar achterste. Ik ken geen meisje in het dorp of nergens, dat zo mooi is als Miet. Zij heeft ook haar wenkbrauwen afgeschoren en in de plaats zwarte, gebogen lijnen getrokken, ik ging er met mijn vinger over gisteren, toen ik dronken was, er is geen enkel haartje overgebleven. Maar ik zal nu ook gauw dronken worden. - Waarom zouden zij mij niet laten in de processie lopen, Bennie? - Je mag, zeg ik. - In het blauw en wit? - Natuurlijk, zeg ik, het zijn de kleren van Onze Lieve Vrouw. - Jij weet veel van die dingen af, zegt Miet. Waar haal je dat allemaal? Wie heeft je dat geleerd? - Niemand. Dat weet ik zo uit mijzel. - Weet je het niet van Jules? vraagt Miet. Zij zal weer beginnen lachen, ik zie het altijd aan de scherpe lijntjes van haar mond, die opkrullen, het zijn als komma's. Er waren witte komma's op het bord, het is het eerste dat je moet leren op school, bij Meester Daels. Waarom zou Miet lachen? - Jules zegt mij soms iets, zeg ik, bijvoorbeeld over de | |
[pagina 1262]
| |
Heilige Kerk en over de Pater en over Onze Lieve Vrouw, maar ik leer hem dan de andere dingen, die hij niet weet. - Zo. Ja, dat kan Jules goed, de anderen iets wijsmaken, maar zelf beginnen met... - Is hij dan niet gelovig, Miet? vraag ik. Ik moet mee met Jules naar de vergadering Woensdagavond, Jules mag mij niet in de steek laten, ik wil ook rustig worden en vredig zijn. - Héhéhéhéhéhéhéhéh, lacht Miet. Hij vredig en rustig? Ik heb het luidop gezegd weeer, ik mag het niet van Jules, ik moet mijn gedachten en mijn woorden gescheiden houden. - Jules van Metsiers, vredig? Dat moet ik vanavond vertellen aan de mensen héhéhéhéh, ok, Bennie, met zijn broek uit liep hij hier rond en danste op de tafel! Is dat vrede? Heeft hij het je niet verteld? - Neen, zeg ik. Maar hij was misschien dronken. Dan weet je niet meer wat je doet, Miet. Ben jij nog niet dronken geweest? - Neen. Nog nooit. - Je weet niet meer wat je doet, je gedachten gaan die kant uit, en je lichaam naar de andere, je handen doen heel anders dan je wil, je stoot tegen alles aan, zonder dat je het wil. Het is prettig. - Jules zal het je niet vertellen, zegt Miet. De hele geschiedenis met die vergadering en de Pater en Vander, daar bedot hij zich zelf meee. Je ziet toch, dat hij weer naar mijn café komt, naar Miet, hé? Omdat hij weet dat ik zijn gedacht eerbiedig, en dat ik hem zelfs gelijk geef, ik geef iedereen gelijk, mijn café is vrij voor iedereen, en hoe meer plezier er is, hoe liever ik het heb. Is het niet zo, Bennie? - Ja, Miet, zeg ik. Miet schenkt mij nog een pint in. Zij is de mooiste vrouw die ik ken, en zeer goed. Ik zal de pinten niet moeten betalen. - Jij houdt veel van mij, Bennie, ik weet het, zegt zij. - Ja, zeer veel, en jij van mij ook, hé? Ik weet waarom jij van mij houdt, het is omdat ik goede manieren heb, betere manieren dan de boeren uit het dorp, die hier komen, en... - Jaja, zegt Miet. Zij zit op de bank naast mij, en zij heeft haar kleed tot ver over haar knie geschoven. Er is een warme, dikke geur die van haar komt, uit haar haren en uit | |
[pagina 1263]
| |
haar kleed, en haar geelbruine vel. Zij komt met haar hoofd, met het golvende haar langs mijn schouder strijken, als zij een gevallen bierkaartje opraapt. - Wij hebben veel plezier gehad, nietwaar, gisteren? zeg ik. - Ik was dronken, hé, Miet? - Je waart dronken, zegt Miet. Meer dronken dan nu, Bennietje, en je waart ook hmhmhmhmhm, doet zij en glimlacht weer. Zij neemt mijn hand en legt haar op haar knie. Je weet wel, hé, zegt zij. - Neen, zeg ik. Ik weet niet wat zij wil zeggen. Waarom zegt zij het dan niet? Hoe was ik? Hoe ben ik nu? - Weet je het niet meer? - Je hebt mooi vel, zeg ik, zacht vel, en ik ga met mijn vinger over haar dij, maar haar vel is koud... en plots neemt zij mijn hand geweldig vast, haar vingers met de ringen knijpen mijn hand, en duwen, doen pijn, en duwen... eens lag ik langs een berm, in de plooien van een zachte, warme nest, vandaag nog, neen, gisteren, morgen, langs de grintweg, Ana, Ana, Ana, ik moet haar aan de tram afhalen, de tram van zes uur, ik ben het niet vergeten, de tram van vijf uur zes uit de stad, Ana, ik ben nog niet dronken. - Miet, zeg ik. - Ja, jongen, wat is er, ben je ziek? Kan je daar niet tegen? - Ik moet weg, Mietje, kijk eens hoe laat het is, in het café. - Maar je hebt nog alle tijd, jongen, je moet je niet haasten. - Mietje, ga eerst eens kijken hoe laat het is. Ik heb geen tijd meer. Ik zal lopen tot het einde der weiden, tot over het kasteel, tot aan de stad zal ik lopen, naar de tram. - Halfvier, zegt Miet als zij terugkomt. - Ik heb nog alle tijd, zeg ik Miet na. Geef me nog een pint, Mietje. De tram komt pas om zes uur aan. - Ja, zeker, jongen, zegt Miet. - Wie moest je van de tram afhalen, Bennietje? - Ana. Maar het is een geheim tussen ons, je mag het niet verder vertellen, Miet. Zij vroegen mij allemaal waar Ana was en wanneer zij uit de stad terugkwam. En ik zei, | |
[pagina 1264]
| |
ik weet het niet, maar zij weten het niet, dat ik loog, en dat zij met de tram van zes uur komt. - Een net meisje, je zuster, zegt Miet. - Ja. - Jij houdt veel van haar ook, hé? - Zeer veel, zeg ik. - Hoever staat het nu met de dikke Smelders en haar? Wanneer trouwen zij? - Zij zal nooit met hem trouwen, neen, neen, de smerigaard! roep ik. Ana zal hem laten staan voor wat hij goed is, wij hebben hem niet nodig. - En wat zal zij dan doen alleen op het hof, met Mon en Jules? - Zij zal in de stad werk zoeken, in de zijdefabriek, voor haar en voor mij. Ik zal de plukken zijde bijeenrapen en in pakken binden, met de handkar rijden naar het station. Als je in de stad zal lopen, Miet, zal je me met de handkar zien rijden. Wij gaan samen in de stad wonen, ik en Ana. 's Avonds rondwandelen, en dan samen gaan slapen, slapen, en 's Zondags langer, omdat wij dan niet moeten werken, je zal zien, Miet, ik en haar zullen plots weg zijn. - Heeft zij je dat allemaal voorgespiegeld? roept Miet. Zij is boos, haar ogen omklemmen de mijne, ik geraak er niet meer uit. Ik ben Bennie, Miet, je mag niet boos zijn, je mag mij niet vasthouden, kijk elders, kijk naar je glas bier, of naar buiten. Het is alsof zij aan mij zuigt, alle bloed uit mij wegzuigt. Mijn hoofd is zwaarder geworden, dit betekent dat ik dronken ben. Haar grijze ogen, met glanzen, als van ijzer, haar plooibare mond, die beweegt, lippen, rood en glad, die zich openen en sluiten, een glimp van haar roze tong, haar tanden, Miet spreekt zo snel en zo stil, dat ik het van hier niet kan horen, slechts hier en daar: Aan je zuster dat mag nooit nooit broeder en zuster nooit nooit. - Dat mag nooit, zeg ik. Jij, zegt: dat mag nooit. Jules zegt: Dat mag nooit, de Moeder, de Pater, Mon, iedereen zegt: het mag nooit, wie moet ik geloven? - Houdt je van je zuster, Bennie? Ga je met haar slapen? - Zij houdt meer van mij dan van iedereen tesamen, Miet. Ik geloof haar alleen. Dit mag zeker. Als ik bij haar ben, is zij altijd beter, als ik mijn hand tegen haar buik leg, | |
[pagina 1265]
| |
is zij genezen, is het direct over, hoor je mij, Miet? Hoort zij mij? Ik hoor haar niet, haar ogen laten mijn ogen niet los, ik kijk naar haar mond, ik hoor: - Heeft zij dikwijls pijn in haar buik, Bennie? - Vooral de laatste tijd, zeg ik. Daarom is het dat zij naar de stad gaat, zij gaat naar de dokter en dan zal het voorgoed voorbij zijn. - En wat zegt Mon daarvan en Jules? - Zij weten het niet, ik heb het je gezegd, het is een geheim. - Het is goed, dat je het aan mij kan zeggen, hé, Bennie? - Ik weet het niet, zeg ik. - Wij hebben plezier gehad, gisteren, hé, Bennie? - Ja, zeg ik. Ik was dronken. - Nu ook, zegt zij. - Ja, zeg ik. Wie heeft Miet daar getekend in het blauw van de lucht, in de bergen? Ik zou zo hoog willen zitten als Miet dan zat. Maar Miet spreekt te snel, ik kan niet volgen wat zij zegt, zij zegt dingen van groot belang en ik hoor haar niet. Maar dan hoor ik haar, zij doet weer als daarstraks: mhmhmhmhmhmhmhmhmh. Dan dringt zij in mijn mond met haar lippen, zij ademt in mijn mond, met open en dan weer toeé lippen, als een pas gevangen vis dat doet. Zij klauwt met haar vingernagels in mijn nek en over mijn hele lichaam, haar hete vingers schuiven langs mijn blote huid. Ik lach, zij trekt zich achteruit, met een scheve mond, als had iemand hem scheefgeslagen. - Je buik is helemaal gezwollen van het bier, zegt zij, huilt zij, schreeuwt zij in mijn oor, en dan: ‘Kom langs hier’. Zij zegt dan nog iets over Ana, maar het kan mij niet meer schelen, ik volg haar in de tweede kamer, mijn hoofd als lood vooruit. Ik zal tegen de meubels aanbotsen, maar Miet heeft mij vast.
(Slot volgt.) HUGO CLAUS. |
|