| |
| |
| |
Zoek de mens
Herdenking van Rene Descartes
Op 11 Februari jl. was het driehonderd jaar geleden dat Descartes, de vader der moderne wijsbegeerte, te Stockholm overleed.
De beste viering van een groot wijsgeer bestaat ongetwijfeld hierin, dat men een poging onderneemt om de grote trekken van zijn denken opnieuw te denken, dat men hem tracht te ‘herdenken’. Aldoor opnieuw en in oorspronkelijke, persoonlijke vorm. Op de wijze die hij zelf wel zou hebben gewenst en in de zin van wat Leibniz een philosophia perennis heeft genoemd.
De grote oorspronkelijkheid van Descartes ligt ongetwijfeld in de nieuwe manier waarop hij het probleem der zekerheid onzer kennis stelde. Daar wij een uitgangspunt zoeken voor ons streven naar zeker weten, moet dit gevoel van zekerheid klaarblijkelijk iets onmiddellijks aankleven. Waar vinden wij echter, waar kunnen wij elders een onmiddellijk gegeven zekerheid vinden, dan wel in de onuitputtelijke bron van het zelfbewustzijn?
Het bekende beginsel Cogito ergo sum drukt, om te beginnen, niets anders uit dan deze zelfzekerheid van ons bewijstzijn. Wij hebben daarvan, beweert Descartes, een idée claire et distincte, uitdrukking van een evidentie, die het criterium zelf uitmaakt der waarheid.
Het is intussen duidelijk dat deze klaarblijkendheid een eigenaardig psychologisch verschijnsel is, dat misschien aan zelfbedrog onderhevig zou kunnen zijn. Daarom heeft Descartes zijn waarheidsbegrip nog anders te funderen getracht. Aangezien ik mij bewust ben, beweert hij, dat ik een zwak en onvolmaakt wezen ben, kan het niet anders of ik ben afhankelijk, in mijn wezen en bestaan, van een volkomen zelfstandig en volmaakt wezen, dat de mensen God noemen. Mijn bestaan sluit dus het bestaan in van een almachtig Opperwezen. Dit is in het stelsel van Descartes de tweede zekerheid.
| |
| |
Een derde zekerheid eerst is het bestaan der buitenwereld. Niets zou beletten dat het grillig veranderlijke verschijnsel der buitenwereld een verschalking zou zijn, een valse schijn voorgetoverd door een bedriegelijke geest, een duivel b.v., indien God's volmaaktheid er niet voor instond dat wij niet, per slot van rekening, bedrogen uitkomen.
Deze aaneenschakeling van drie grondovertuigingen, bij Descartes, behelst wel is waar onmiddellijke zekerheid. Langs een andere kant echter bewijst het feit zelf harer aaneenschakeling de overwegend grote rol die het begrip der bemiddeling in het Cartesiaanse stelsel, en in de kennistheorie in 't algemeen, moet spelen.
Het Cogito-principe immers is reeds niet zonder dubbelzinnigheid. Men mag inderdaad het zuivere, ongedifferentieerde feit van het bewustzijn, dat wel is waar een onmiddellijk gegeven is, niet verwarren met het ingewikkelde proces van het denken. Dit proces is zuiver formeel, logisch en dialectisch, en heeft met de psychologische materialiteit van ons zieleleven als zodanig niets te maken. De dialektiek van het denken had Descartes trouwens zelf voordien, in het verhaal van zijn Discours de la Méthode, weten te ontwikkelen. Hij begon met de absolute twijfel, met het overboord gooien van alle vooroordelen, beweerde hij. Enkel uit voorzichtigheid wilde hij zich onthouden van alle critiek op zekere gevestigde instellingen, als b.v. troon en altaar. Als waar wilde hij echter alleen het klaarblijkende erkennen. En om die vondst, van die leidraad van het volstrekt vrije, onbevooroordeelde onderzoek... ging hij later als pelgrim Onze Lieve Vrouw te Loretto bedanken!
De twijfel echter, ook of juist de volstrekte twijfel, is slechts een voorlopige geestestoestand. Om echt en volledig te twijfelen, moet ik ook mijn twijfel aan critiek onderwerpen. Twijfel en zekerheid kunnen niet volmaakt worden uiteengehouden, vermits ik ten minste zeker ben van mijn twijfelen. De twijfel zelf is trouwens slechts een aspect van mijn denken. Een negatief aspect wel is waar! Het Cogito wordt, in de gedachtengang van Descartes, voorafgegaan door een ander beginsel: Ik twijfel, dus denk ik: Dubito, ergo cogito. Het negatieve en het positieve verkeren in enge, onderlinge samenhang.
Nu is het wel merkwaardig dat Descartes geprotesteerd heeft tegen het verwijt dat hij daarmede, in zijn zogenaamde onmiddellijke intuïties, de geldigheid van het syllogisme, van de schoolse sluitrede mede vooronderstelt. Namelijk: al wie twijfelt, denkt; al wie denkt, bestaat. Langs een andere kant heeft hij ook geprotesteerd tegen een tweede verwijt: dat hij namelijk het bestaan God's afleidt uit de idée claire et distincte die wij naar zijn mening hebben van God, en anderzijds de geloofwaardigheid der klaarblijkeidheid grondvest op de goddelijke waarachtigheid. Dit is geen circulus vitiosus, beweert Descartes: het gaat hier in werkelijkheid om één en dezelfde samenhang der ideeën.
Om Descartes recht te laten wedervaren is het volstrekt nodig het beroemde Discours de la Méthode even terzijde te leggen en in zijn andere werkjes, waartoe het Discours slechts de inleiding uitmaakt,
| |
| |
in 't bijzonder in zijn Géométrie na te gaan wat hij eigenlijk bedoelde met die onderlinge samenhang der ideeën, leidraad aller wetenschap. Men weet dat Descartes de stichter is der analytische meetkunde, een tak der wiskunde die een combinatie vormt van meetkunde en algebra, waardoor het begrip van het continuum vatbaar werd voor hogere ontleding. Wie de diepere zin van Descartes' methode wil begrijpen, moet leren de toepassingen dezer methode in de wiskundige wetenschappen na te gaan. ‘Ageômetrètos mèdeis eisito’: niemand kome hier binnen zonder aan meetkunde te hebben gedaan, eiste reeds Plato van zijn leerlingen.
Een grondige studie van Descartes' Géométrie bewijst dat zijn ruimtebegrip gegrondvest is op wat wij heden ten dage het absolute relativiteitsbeginsel zouden noemen. De zogenaamde Cartesiaanse assen mogen reeds vóór Descartes, en wel door Nicole Oresme, bisschop van Lisieux, uitgevonden zijn geweest, in elk geval is Descartes de eerste geweest die, dank zij zijn nieuwe methode van de onderlinge samenhang der idées claires et distinctes, het assenstelsel ten grondslag legde aan de meetkundige wetenschap.
Het eigenaardige namelijk aan het stelsel der Cartesiaanse coördinaten ligt in het kennistheoretisch alerbelangrijkst feit dat, door behulp van een willekeurig assenstelsel, ieder punt in de ruimte een volmaakt bepaalde plaats inneemt. Tegenover elk willekuerig assenstelsel bekleedt om het even welk punt een absoluut bepaalde en met geen ander te verwarren plaats, bepaald door de coördinaten x y z, x' y' z', x" y" z", enz.
Die objectieve eis van het volstrekt bepaalde, van wat de Duitse kennistheorie het Eindeutige noemt, beantwoordt in der waarheid aan het subjectieve ideaal der evidentie, der idée claire et distincte. Met Descartes zal de beroemde Logique de Port-Royal en ook Bossuet, in zijn voor de Franse dauphin geschreven Logica, herhalen dat wij b.v. van een veelhoek van duizend zijden wel is waar geen duidelijk beeld in onze verbeelding kunnen ontwerpen, maar dat het niettemin een volkomen duidelijk en onderscheiden begrip uitmaakt, in tegenstelling met wat de Engelse empiristen menen.
Opvallend is nu echter de slotsom dat het zogenaamde onmiddellijke uitgangspunt, als bron van zekerheid, op de achtergrond verdwijnt om plaats te maken voor de enige ware zekerheid der volstrekte bemiddeling, der absolute relativiteit. Er is wel is waar geen enkele absolute, bepaalde plaats in de ruimte. Al onze assenstelsels zijn willekeurig, al onze maateenheden conventionneel. Dit neemt echter niet weg dat, tegenover elk mogelijk assenstelsel, ieder punt een absoluut bepaalde plaats inneemt en, omgekeerd, aan iedere bepaalde plaats een punt, en slechts één enkel punt, beantwoordt. Eerst uit de schoot der relativiteit wordt de ware bepaaldheid, de bepaalde waarheid geboren.
Wie bv,, in zijn Géométrie, Descartes' oplossing van het beroemde vraagstuk van Pappus bestudeert, zal door haar weergaloze elegantie worden getroffen. De sierlijkheid van dit bewijs vindt haar oorspron- | |
| |
kelijke zin hierin, dat de ingewikkelde voorwaarden van het probleem verre van moeilijkheden op te leveren, juist de middelen ter bepaling van het gezochte uitmaken.
Dit is de kern, de ware zin van Descartes' methode. Dat de vader der moderne wijsbegeerte de verrassende vruchtbaarheid zijner methode allicht heeft overschat en haar determinisme ook mechanistisch op daarvoor ontoegankelijke zielkundige verschijnselen wilde toepassen, is menselijk begrijpelijk en vergeeflijk. Wij geloven niet meer aan zijn esprits animaux, aan de glanda pinealis (pijnappelklier) als zetel der ziel. Wij weigeren stellig de hypothesen aan te kleven volgens dewelke de dieren niets anders dan machines zouden zijn. Wij schenken geen geloof aan Descartes' Traité des passions de l'âme, evenmin trouwens als aan Spinoza's Ethica more geometrico demonstrata. Reeds Leibniz heeft, tegen Descartes, bewezen dat de formule der ‘force vive’ niet mv, maar mv2 moet luiden. Maar ook in het Kantische principe der Synthese a priori weten wij de kern van Descartes' idées innées terug te vinden. Er ligt inderdaad, in de geschiedenis der philosophie, een onzichtbare eenheid besloten. Daar valt een geleidelijkheid der ontwikkeling te bespeuren, die alleen zij ontkennen die niet weten waarop het, in de wetenschap, eigenlijk aankomt.
René Heytens.
| |
De rotsblok
Boven op een van de hoogste bergen lag een rotsblok en klaagde over zijn lot. Hij leed onder de barheid van de bergwinden, verveelde zich bij de eentonige aanblik van de hemel en verlangde naar het diepe, groene, warme, pastorale dal.
Op zekere nacht begon hij over en weer te wiegen: winden, stormen, regen en sneeuw hadden hem los gemaakt. De bergtoppen bewonderden hem vol ontzag omdat hij tot een nieuw en hoger leven kwam, hij zelf voelde zich als een jonge klapwiekende adelaar en op een stormige morgen stoof hij joelend naar het dal van zijn dromen, op zijn weg alles dodend en vernielend.
De dalbewoners zagen dat hij van een zeldzaam en waardevol porfier was en om de ramp te herdenken die hij had gesticht, bewerkten zij hem met hamer en beitel en plaatsten hem in het midden van de markt tussen kerk en stadhuis.
Daar prijkt hij nu, trots om de eer hem bewezen wegens zijn fantastische prestatie en hij roept de bergen op zijn voorbeeld te volgen.
G.W.
| |
Lyriek en leven (een vervolg)
Verband en onderscheid tussen lyriek en leven zijn voorgoed vastgelegd door de inwijdingsrede van Prof. Dr Minderaa, gecommenteerd en met de schone parabel van de groene krokodil geïllustreerd door Herman Teirlinck in N.V.T.
Er kan echter nog iets aan toegevoegd worden dat in mijn ogen de verdediging van de dichter tegen het verwijt van onoprechtheid versterkt.
| |
| |
De discordantie tussen gedicht en dichter, weemoedig gedicht en grappen makende dichter, is geen uitzonderlijk, uitsluitend bij dichters voorkomend verschijnsel dat een vernuftige en alleen door specialisten te versterken opheldering behoeft. De dichter die een persona poëtica schept waaraan zijn persona pratica (termen van Croce), niet beantwoordt, doet identiek wat ieder mens van kleins af en geheel zijn leven doet naar zijn noodzaak, smaak en nut. Slechts een ongelooflijk analfabete bruut kan als leugens afwijzen ons aller diverse aanpassingen aan personen, omstandigheden, plichten en idealen, onze pogingen om te schijnen en te worden wat wij zijn willen. Hij veinst noch bedriegt die als echtgenoot, vader, vriend en directeur van een zaak, met overleg en ook onbewust, vier geheel verschillende personages speelt. Schept hij zich daarnaast, uit de diepste hunkering van zijn edelste wezen, een vijfde personage, een persona poëtica, waarin vrouw, kinderen, vrienden en ondergeschikten hem nauwelijks herkennen, dan doet hij slechts een vijfde keer wat hij reeds viermaal deed. Het is in wezen identiek hetzelfde en deze vijfde keer alleen maar oprechter, waarachtiger, menselijker, wijl vrijer en gedesinteresseerder.
Als dat niet mag, als dat uitgelegd moet worden en verontschuldigd, als dat leugen is, dan liegen al die fijnbesnaarde mensen die hun leven lang hun temperament, hun karakter, hun egoïsme trachten te overwinnen om een of ander zedelijk ideaal van humanistische of religieuze aard. Zij doen zich immers anders voor dan zij zijn en tonen juist door die onoprechtheid hun ware, schoonste wezen.
G.W.
| |
Guido gezelle en wij?
Karel van de Woestijne en wij?
Wij zijn niet talrijk genoeg en onze litteraire cultuur is te fragmentair om ononderbroken met onze grote figuren, laat staan onze sympathieke kleinere goden bezig te zijn en ze van voortdurend wisselende gezichtspunten uit te bekijken. Ik raadpleeg de bibliographie over het werk van Marcel Proust: in circa 25 jaar werden ruim honderd publicaties, waaronder omvangrijke boeken, aan hem gewijd. De Stendhaliens houden niet op hun vereerde meester met steeds actieve aandacht en eruditievondsten te omringen. Bij ons ontstaan als 't ware litteraire monopolies van deskundigen: société fermière Prof. Dr Frank Baur voor Guido Gezelle-navorsing en twee concurrende bedrijven als dat van Prof. Dr P. Minderaa enerzijds, en dat van Dr Mathieu Rutten anderzijds, zijn een overigens sympathieke zeldzaamheid waarover wij ons, in casu voor het bestuderen van Karel van de Woestijne, mogen verheugen. In elk land met het besef van zijn rijkdom en waardigheid zijn de litteraire gedenkdagen een soort feesten van zelfbewustzijn waaruit men kracht en warmte wint om verder te streven, het oog op de schone sterren gericht. Tenzij het nodig blijkt haar hiërarchie te herzien... Wij kunnen die gedenkdagen minder dan wie ook missen. Zij verplichten ons tot bezinning.
Zo hebben wij dan dit jaar Karel van de Woestijne herdacht. Het
| |
| |
was twintig jaar geleden, dat hij stierf. Enkele flitsen niet te na gesproken, is het geheel der herdenking armtierig geweest. Een poëzie van grote allure en diepe betekenis lijdt daar niet onder. Wij lijden eronder. In Godsnaam dan.
Guido Gezelle heeft, naar aanleiding van zijn vijftigste sterfdag, een postzegel met zijn beeldenaar gekregen, menige populariserende herdenking, een door de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen georganiseerde hulde te Brugge, waarvan de uitstralingskracht, naar mij werd verzekerd, niet bijster groot is gebleken. Zijn wij met onze gedenkdagen en gedenkschriften Guido Gezelle waard geweest? Het was allemaal zo verspreid, zo in dunne sneedjes opgediend, dat mij vermoedelijk veel is ontsnapt. Andermaal, in Godsnaam dan.
Maar één speciaal verschijnsel heeft mij ten dele beangstigd en ten dele geamuseerd: de manier waarop een paar jongere dichters hun conformisme hebben afgeschud en zich van het idool Guido Gezelle hebben gedistanceerd. Gezelle? Te simpele verzadiging voor hun gecompliceerde honger. Guido Gezelle en zij? Hun problemen krijgen in zijn poëzie maar een half beslag meer. Het is zo ver gegaan, dat Prof. Dr Frank Baur een subtiel en enthousiast betoog heeft opgezet - ik hoorde het hem uitspreken op een der Brusselse Middagen voor de Poëzie - om te bewijzen dat er tussen aarde en hemel, zoals Shakespeare zei, veel meer bestaat dan het nuchter verstand vermoedt, en tussen Gezelle's impressionisme (dàt vooral van zijn tijd) en zijn gothische gesteldheid er veel meer bestaat dan de onvoldane modezucht er min of meer ontgoocheld uithaalt: tranen, beproevingen, strijd en een vleesgeworden religieus systeem, dat zelfs voor het nihilbesef van het existentialisme heeft gestaan. Avant la lettre liet Guido Gezelle existentialistische accenten weerklinken. Blij het te vernemen. Maar Gezelle blijft Gezelle.
Wat mij bij de rebellen beangstigt en amuseert? Niet hun rebellie. Er bestaan geen sacro-sinte dichters, al zijn ze nog zo groot. Maar het exces aandacht dat zij aan hun eigen persoon wijden, het groot belang dat zij geven aan hun waarachtige of ingebeelde kwalen, de illusies, die zij onderhouden over de geneeskracht van de poëzie en de verwijten, die zij op den duur een bepaald dichter toesturen omdat hij hun niet schenkt wat zij vragen, doch geeft wat hij inhoudt. De Acropolis en wij? Daarin kunnen en willen wij niet meer onze goden aanbidden. Saluut en de kost. De roos en wij? Zij kan slechts zo matig dienstig zijn voor pijnen zo en gecompliceerdheid zus. Ik ben beangst en geamuseerd door twee vermoedens: dat men de roos en haar wezen te min gaat aanslaan en onze ingewikkelde samenstelling te hoog. Ego Flos... Ik ben een blomme en bloeide vóór uwe ogen... 'k Hoore tuitend hoornen en de navond is nabij, voor mij... o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet! Waartoe te gebruiken, deze eenvoud des harten? Nu vrees ik, dat de veelvuldig verstoorden, de zwaar getormenteerden, de instelling gaan ontberen om die wonderbare stem haar werk te laten doen. Hun ongeschiktheid zetten zij om in een tekortkoming van de dichter.
| |
| |
Zo heb ik in deze gedenkdagen weinig baat gevonden. Zij hebben mij meer van de kleinheid van een heleboel beschouwers, dan van het ware wezen en het bewonderenswaardige der beschouwde dichters geleerd. Ik begrijp de houding van Prof. Dr Frank Baur en vind ze zelfs uiterst sympathiek: die verscherpte aandacht om de zin en de betekenis van Gezelle's poëzie eer te verruimen en te verdiepen dan er, uit zelfgenoegzame ontevredenheid, uit zelfongenoegzaamheid, als ik het zo schrijven mag, eisen aan te stellen van louter pragmatische aard. Ik begrijp die houding, vind ze sympathiek en overbodig: er is niets in Guido Gezelle, dat moet worden geforceerd, onnodig hem een modieus existentialistisch kalotje op te zetten, terwijl men zich juist tegen de modieuse tijdsgeest verzet. Guido Gezelle is zichzelf. Wie argiro phedrine nodig heeft en zich met die melk, die dauw, die honig niet behelpen kan, mag zich niet lichtvaardig op zijn kwaal beroepen om melk, dauw en honig als te simpel van samenstel af te wijzen.
Nu ben ik het mij bewust, dat stagnatie in de vormen van bewondering regelrecht naar verstijving en conventie leidt. Wat ontevredenheid over Guido Gezelle? Het is, behalve een deel overschatting van het eigen belang, een ontevredenheid, die zich van adres vergist en bevruchtend op zich zelf kan gericht worden als men, naast grote kwalen, een grote dichterlijke potentie bezit om ze uit te beelden en er soelaas voor te scheppen.
En wat mij tenslotte het meest over die jonge rebellen bezorgd maakt? Niet alleen dat zij zich te gespleten en gecompliceerd voelen om in hun hart niet wat ontgoocheling over Gezelle te kweken. Dat zij daarbij nog moeten missen de gave, de bezieling, de genade van de warmhartige bewondering, dat reddende vuur.
M.R.
| |
De schrijvers en hun spoken
Een Amerikaans gerechtshof heeft deze week zijn afkeuring uitgesproken over het feit, dat een groot aantal publicaties in het land verschijnen, die niet geschreven zijn door de heren en dames die er hun naam onder zetten. De heren rechters vonden dat een onzedelijk gedoe. Er werd eveneens allerlei ingebracht om de handelwijze dezer would-be auteurs te verdedigen. Mensen die voor anderen schrijven hebben meestal geld nodig; zij lopen de candidaat-auteurs niet achterna met hun diensten. De verleiding komt dus van boven, van degenen die wel geld hebben om zichzelf een litteraire faam te kopen en die teren op andermans talent en inspiratie. Men kan er ook aan toevoegen dat de naam van de man of de vrouw die schrijft van veel minder belang is dan wat hij of zij schrijft. De eindeloze discussies in de wereld der kunstcritici over het auteurschap van één of ander doek zijn in zoverre steriel dat het schilderij op zichzelf veel meer betekent. Een Vermeer of een Van Meegeren, het kan de gewone toeschouwer maar weinig schelen, als het doek maar goed is. In de Verenigde Staten heeft men echter nog het fanatisme van de authenticiteit. Daaraan hebben de heren rechters lucht gegeven. Maar in feite
| |
| |
verschijnen er honderden boeken die niet door de auteurs zijn getekend en dit om allerlei redenen. Iedereen die iets te vertellen heeft of iets bijzonders beleefd heeft wordt verondersteld een boek te schrijven. In vele gevallen bezit hij er de technische vaardigheid niet toe. De uitgever zorgt dan voor een ghost writer, een litteraire slaaf die de candidaat-auteur ondervraagt, hem doet praten en daarna de geschiedenis op zijn manier vertelt. In sommige gevallen verschijnt zijn naam op het boek. Zo kreeg men de memoires van Joe Louis, de bokser, zoals ze verteld werden aan een bepaald schrijver; de levensgeschiedenis van een bandiet, de herinneringen van een beroemde actrice, enz. In dit verband wordt de geschiedenis verteld van twee Hollywoodse dames uit de filmwereld die beroemd waren om haar analphabetisme maar ook om haar radde tongvaardigheid. De éne had een boek uitgegeven, hetgeen de jaloezie van de andere verwekte. De eerste maal dat zij haar rivale ontmoette, zei ze: ‘Ik heb je boek gelezen, lieve, wie heeft het voor je geschreven?’. Waarop de schrijfster antwoordde: ‘Dat is heel lief, wie heeft het je voorgelezen?’ De boeken van openbare personages uit de politiek worden haast nooit door de auteurs zelf geschreven. Die hebben het veel te druk en vertrouwen dat werkje toe aan een penneslaaf. Nu en dan worden hun namen vermeld, maar niemand neemt aan het gebruik aanstoot. Met de openbare toespraken van belangrijke personages uit de politiek of uit de zakenwereld is het hetzelfde. Men weet dat president Roosevelt, die zelf best in staat was om degelijke tekst te schrijven, zich liet helpen door een hele staf medewerkers. Hij gaf hen het algemeen onderwerp op en zij brodeerden daarop. De toneelschrijver Robert Sherwood gaf aan die teksten een literaire vorm, maar de president zelf legde er een laatste hand aan en wijzigde hen zodanig dat elke volzin aan zijn eigen karakter getrouw werd. Niemand in de
politieke kringen ziet er bezwaar in het talent van een schrijver te huren zoals men dat van een schilder of van een decorateur zou huren. Hij is eenvoudig een technieker zoals een andere. Hij weet welke volzin draagt en welke volzin geen effect zal hebben. Inzake litteraire productie is de toestand natuurlijk delicater. Men kan beweren dat iemand die zijn talent verkoopt om de vaniteit van een ander te dienen geen proper werk doet, maar niemand die zichzelf aan dergelijke praktijken leent wordt er rijk mee, hoogstens verzekert hij zich een medioker bestaan. De would-be auteurs worden daarbij vlug genoeg gerepereerd en krijgen hun straf automatisch wanneer de zaak uitlekt.
Er is nog een ander gebruik dat men ook laken kan: een aantal vooraanstaande schrijvers verdienen niet genoeg met hun geschriften die een artistiek karakter hebben. Daarom schrijven ze onder een deknaam allerlei rommel die verkoopt en goed verkoopt. Zelfs de Nobelprijswinner Pearl Buck levert zich aan die sport over onder een deknaam. Het is niettegenstaande het strenge oordeel der heren rechters een zeer ingewikkelde zaak die door de moralisten van de literatuur tot in der treure wordt bediscussieerd.
M. Gij.
| |
| |
| |
Horatius of Aristoteles?
Wie heeft het bij het rechte eind: Aristoteles die de mens beschouwt als zijnde van nature ‘een maatschappelijk dier’, of Horatius, welke grommelt: ‘Ik haat het gemeen en zonder mij af’?
Het is niet moeilijk om uit te maken. Begeef u op een stationperron. Tot op het laatste ogenblik vóór het vertrek van de trein, rennen de reizigers van fourgon tot lokomotief om dan toch maar een leegstaand coupé te ontdekken. Horatianen zodus, ook al zijn zij geen dichters.
Er is nochtans één uitzondering op deze afzonderingsmanie: een aardig meisjesprofiel door het raampje bespeurd, krijgt gauw een mannelijk vis-à-vis. Het sex-appeal stoort de algemene regel, als een zeilsteen, die onrust verwekt in het magnetisch veld, waar anders de corpuskulen en atomen op een enorme en deftige afstand van elkander wensen te blijven.
R.B.
| |
Beeldrijke ontmoetingen
In mijn eerste roman André Terval, geschreven tussen 1915 en 1920, komt volgende volzin voor:
‘In de weiden lagen koeien, de doedelzakuiers rustend op het klaver; de balgen als geografische kaarten met bruine of zwarte vastelanden en witte oceanen...’
Hoe verrast was ik, enkele maanden geleden, toen ik voor het eerst Jean Cocteau's surrealistische film Le Sang d'un Poète zag, in dewelke een koe voorkomt op wier witte flanken: Europa, Afrika en Azië waren geschilderd!
In November ll. schreef ik een beschouwing over de in ‘Le Figaro Littéraire’ gepubliceerde briefwisseling Gide-Claudel. Ik karakteriseerde er Gide en Claudel in als volgt:
‘Thans hebben deze twee “figures de proue” der Franse letteren: het boegbeeld van de karveel de “Santa Maria” van het Katholicisme en dit van het verdoemde piraatschip van het Immoralisme de kaap der tachtigjarigen omzeild...’
Nu lees ik in La Table Ronde (déc. 1949) een ‘Lettre à Jacques Rivière’, waarin François Mauriac hetzelfde onderwerp behandelt. Hier luidt het: ‘Les frêles caravelles gidiennes, les lourds bâtiments claudéliens cinglent avec une foi passionnée vers cette immortalité dans la mémoire des hommes qui n'est que pur néant’.
Wat kan hieruit besloten worden?
Een eerste conclusie - die de welwillende lezer trouwens onmiddellijk zelve zal getrokken hebben - is: dat R.B., de schrijver van onderhavig Diogeentje, van geen geringe zelfingenomenheid blijk geeft door zich aan zulke doorluchtige collega's te durven vergelijken!
Een tweede conclusie: dat het zoeken naar een oorspronkelijke beeldspraak wellicht een ijdele en in alle geval riskante onderneming is. Nieuwe metaforen zijn als atoombommen: men vindt ze op verschillende plaatsen en haast gelijktijdig uit.
R.B.
| |
| |
| |
Muziek bij Schiller
Een recente opvoering van ‘Wilhelm Tell’ door de K.N.S.- Nationaal Toneel, heeft de vraag doen rijzen of het wenselijk is bij Schiller muziek uit te voeren en zo ja, dewelke?
Het antwoord op het eerste onderdeel van deze vraag berust m.i. bij Schiller zelf, vermits hij ons hieromtrent zijn oordeel onomwonden heeft medegedeeld. Wat precies zijn ‘Wilhelm Tell’ betreft, heeft hij in het eerste toneel reeds, een zang van vissers voorzien, behoudens de Zwitserse ‘Kuhreigen’ en een herderslied. Na de dood van Gessler moeten de Barmhartige Broeders een treurzang aanheffen. Maar bijzonder betekenisvol, in dit opzicht, is wel het slot van het beroemde Rüttli-tafereel, waar Schiller uitdrukkelijk orkestmuziek verlangt. In zijn regie-aanduidingen heeft het: ‘Indem sie zu drei verschiedenen Seiten in gröszter Ruhe abgehen, fällt das Orchester mit einem prachtvollen Schwung ein. Die leere Szene bleibt noch eine Zeitlang offen und zeigt das Schauspiel der aufgehenden Sonne über den Eisbergen’.
Ook in zijn andere toneelwerken is het duidelijk, dat Schiller rekent op de medewerking van muziek. Bijvoorbeeld in ‘Wallensteins Tod’, wanneer tijdens het afscheidstoneel tussen Wallenstein en Max Piccolomini het geluid der Pappenheimer Marsch van langsom sterker wordt of wanneer, bij het laatste gesprek tussen Wallenstein en zijn kamerdienaar, nog eenmaal feestmuziek weergalmt.
Vooral bij monologen, schijnt Schiller prijs te stellen op muziekbegeleiding. Wij denken hier aan de machtige alleenspraak der ‘Jungfrau von Orléans’, I, 4, waar hij achter het toneel fluiten en hobo's laat spelen, zodat hij gevaarlijk het melodrama benadert; en aan de monoloog van ‘Maria Stuart’, III, 1, waar de jachthoorns van Koningin Elisabeth onheilspellend in de verte toeten.
In zijn ‘Braut von Messina’, laat hij het Koor aankondigen door wat hij noemt: ‘Kriegerischer Hörner Schall’ en op het einde van het treurspel, tijdens het sterftoneel, stijgt koorzang op, uit de kerk, en helpt aldus mee de ware betekenis van dit tafereel te belichten.
Tenslotte weten wij ook, uit een brief aan Goethe, dat Schiller zelfs zo ver ging, de wedergeboorte der tragedie uit de opera te verwachten, waar hij schrijft: ‘Ich hatte immer ein gewisses Vertrauen zur Oper, dass aus ihr, wie aus den Chören des alten Bachusfestes, das Traurspiel in einer edleren Gestalt sich loswickeln sollte’. Dit zijn ongetwijfeld woorden van een man, die de muziekbegeleiding bij toneelopvoeringen niet om principiële redenen afwijst.
Het tweede onderdeel der door ons vooropgestelde vraag: Welke muziek dient bij Schiller uitgevoerd?, leidt ons onafwendbaar, in de tijd beschouwd, naar de enige toondichter, die hem in heldhaftig idealisme en vrijheidszin evenaart, naar Ludwig van Beethoven. Dit werd ook zo sterk door Charles Gilhuys, de regisseur van bovenbedoelde K.N.S.-opvoering, aangevoeld, dat hij zekere gedeelten van ‘Wilhelm Tell’ liet onderstrepen door brokstukken uit de Egmont-Ouverture en uit de Vijfde Symphonie.
| |
| |
Wij weten, uit de Konversationshefte, dat Beethoven zelf voor de opgaaf is teruggedeinsd. Volgens hem, moet de componist van toneelmuziek zich boven de dichter kunnen verheffen en hij vraagt zich in gemoede af: ‘Wer kann dass bei Schiller?’... wat hem toch niet belet heeft, de ‘Ode an die Freude’ voor zijn Negende aan te wenden.
Wat de erkende grootmeester niet aandurfde, hebben echter zijn leerlingen en epigonen gedaan en zo komt het, dat wij over een aantal Schillerpartituren beschikken van componisten, wier namen thans sinds lang vergeten zijn. Bij hun eerste opvoering te Weimar werden vele toneelwerken van muziek voorzien door de muziekleraar Franz Seraph von Destouches, die orkestbegeleidingen naliet voor ‘Turandot’ (1802), ‘Die Jungfrau von Orléans’ (1803), ‘Die Braut von Messina’ (1803), ‘Wilhelm Tell’ (1804) en ‘Wallensteins Lager’ (1805). In Hannover en Berlijn was het Bernhard Anselm Weber, die deze taak op zich nam en in Stuttgart componeerde een jeugdvriend van Schiller, Johann Adolf Zumsteeg, muziek bij ‘Die Räuber’. Tenslotte is ook nog een partituur voor ‘Die Braut von Messina’ van Christian Urban, uit Dantzig, bekend.
Tot zo ver de tijdgenoten. Na Schiller's dood is het aantal componisten, die toneelmuziek bij zijn werken bezorgden, op onrustbarende wijze toegenomen, in Duitsland, en zij hebben hierbij niet altijd de nodige eerbied aan de dag gelegd. Adolf Aber geeft er een indrukwekkende lijst van op, in zijn ‘Die Musik im Schauspiel’ (Leipzig 1926, pag. 95-100). Daaronder willen wij echter wel de aandacht vestigen op de degelijke bewerkingen, die Wilhelm Reif meestal voor de heropvoeringen door het befaamde Meininger Theater schreef en waarbij hij ook muziek van Franz Schubert en Beethoven te pas bracht.
Bij ‘Wallensteins Tod’ bezitten wij een ouverture van Vincent d'Indy, terwijl Friedrich Smetana zich door dit toneelwerk inspireren liet om een symphonisch gedicht te componeren. De beroemde oratorio-specialist Max Bruch en de Zweed August Johann Södermann schreven toneelmuziek bij de ‘Jungfrau von Orléans’, waar de Engelsman William Sterndale Bennet een klaviersonate (sic) aan wijdde.
Voor ‘Turandot’ schreef niemand minder dan Karl Maria von Weber een ouverture en een marsch, op. 37, die dus tot de muziek van tijdgenoten kan gerekend worden, alhoewel Schiller ze nooit gehoord heeft. Tenslotte heeft een leerling van Beethoven, de Weense operadirigent Adalbert Gyrowetz, muziek gecomponeerd bij ‘Wilhelm Tell’, waarvoor ook de talentvolle Karl Reinecke een partituur naliet.
Volledigheidshalve zij hier nog aangestipt, dat ook enkele vermaarde opera-componisten hun libretti aan Schiller ontleenden. Zo deden namelijk Gioacchino Rossini, voor zijn ‘Guillaume Tell’, Gaëtano Donizetti, voor zijn ‘Maria Stuart’, Giuseppe Verdi, voor ‘Don Carlos’ en Edouard Lalo voor ‘Fiesko’. Wellicht zijn er nog meer.
Aug. Corbet.
| |
| |
| |
Denk aan uw dood
Het Museum voor Vlaamse Cultuuraangelegenheden te Antwerpen heeft in de Stedelijke Feestzaal aldaar een tentoonstelling gehouden van een deel van zijn schatten: handschriften, foto's, schilderijen, beeldhouwwerken, curiosa als wandelstokken en pijpen, - al die piëteitsvoorwerpen en documenten waarin nog te ontginnen leven steekt en waaraan zoveel ontroeringen verbonden blijven. Alleen geleerden en vorsers plegen de dagelijkse weg te kennen om in het Museum hun gading te vinden. Daarom juist is het zulk prijzenswaardig initiatief met die verzameling eens voor het groot publiek uit te pakken. Onze rijkdommen opsparen is wijs. Er ons middenin zetten is het niet minder. Dat doen de stadsautoriteiten met het verantwoordelijkheidsgevoel, het zelfbewustzijn, de stijl, die van Antwerpen één der hoofdsteden van de Nederlandse beschaving maken. Die eer straalt ook af op de twee vlijtige promotors, Lode Baekelmans en Gerard Schmook. Zij hebben in weinig jaren de idee een vorm met veel tintelende facetten gegeven.
Hun taak was steeds en blijft nog altijd moeilijk. Conservatoren moeten in de regel woekeren met geringe middelen. Zij zijn hun gewicht in goud waard. Want zij zijn listig. Zij spannen valstrikken. Zij speculeren op eerbiedwaardige gevoelens en menselijke ondeugden. Zij beschikken over een sterke dialectiek om te overtuigen. Desnoods dreigen zij af.
Door zo'n zoete vogelaar werd eens, na een loklied, de vermaning gegeven, dreigend als die van de Boetprediker: ‘Denk aan uw dood!’
Goed dan, ik denk aan mijn dood. Ik heb er reeds dikwijls aan gedacht. Wens ik een grafstede met eeuwige vergunning? Dat zij, die van mij houden, doen wat hen het liefst is. Al moeten zij weten dat ook eeuwige vergunningen niet eeuwig zijn. Ik werk aan mijn leven, afspiegeling van ons aller leven. Ik werk niet aan mijn monument. Ik bloos als een meiske, zou een der vrienden van mijn hart, Richard Minne, zeggen, als ik denk: ‘Het ware zoet en dwaas al te zeer te vertrouwen, dat men zich zelf, behalve in zijn kinderen, ook in zijn werk zal overleven, al is men er al eens op zijn best in geweest. Er steekt iets troostend in die gedachte, troostend genoeg om zich zelf, het ongerijmde, de boosaardigheid bij de verdwaalde goedheid van de mensen te verdragen. Al heeft de ware eeuwigheid daar weinig mee te doen.
Hoed u desalniettemin voor musea en conservatoren. Wantrouw ze. Stel u te weer. Ik schrijf dit neer, meer voor mijzelf dan voor anderen. De conservatoren verrichten een mooie taak. In hun plaats zou ik er ook alles op zetten om zoveel mogelijk in mijn hel te slepen. ‘In mijn hel slepen’, te lezen als een staande uitdrukking zonder pejoratieve betekenis. Maar steeds was ik de mening toegedaan, dat brieven, die ik schrijf en ontvang, dat geschriften, die mijn correspondenten en ik niet voor publicatie bestemmen, best hun
| |
| |
carrière blijven lopen in de particuliere sector, die ze heeft uitgelokt, de sector van het leven. Daarmee bedoel ik geenszins, dat een museum voor culturele aangelegenheden een kerkhof zou zijn. Wel integendeel. Was het een kerkhof, ik zou niet zo gesteld zijn op het bewaren van mijn omheinde intimiteit. En wel hierom: ik hecht ontzaglijk veel waarde aan een intiem geschrift. Ik ben er niet ver van af te denken, dat een heleboel mooie dingen slechts in de intimiteit worden geschreven, met zuivere en simpele overgave, en dat er in het schrijven voor het forum dikwijls een bederf steekt. In die gedachtengang moeten de conservatoren het mij ten goede houden: in hun helleijver kunnen zij van elk spontaan geschrift een stuk voor het forum maken, door als 't ware over de schouder van de schrijver mee te lezen, door hem achterna te zitten en in zijn oor te fluisteren: ‘Het museum kan wachten, één jaar, tien jaren, vijftig jaren, maar denk er om, dat gij aan een museumstuk werkt...’
Mijn visie op het intiem geschrift is niet zo simplistisch, dat ik het alleen en uitsluitend frisheid, natuurlijkheid en argeloosheid des harten toedicht. Ik begrijp Paul Léautaud, met zijn smaak voor onversierde authenticiteit: hij vindt niets heerlijkers dan het brievengeheim te schenden, al ware 't maar om de leugenaar als leugenaar te betrappen als hij, ongezien, geen houdingen aanneemt. Maar juist ook terwille van die authenticiteit, van dit ongeschminkte, zowel in de ondeugd als de deugd, mogen de intieme geschriften niet onttrokken worden aan hun natuurlijke weg. Zodra de leugenaar onderstellen mag, dat er, langs een omweg, desnoods die van een museum, en zelfs op lange termijn, proeven op de som zullen zijn, bestaat er gevaar, dat hij vals gaat liegen.
Maar laat ik in de conservatoren niet de mens voorbijzien en hun ijver niet uitsluitend schrijven op rekening van de passie der documentenjagers. - ‘Denk aan uw dood!’ Zij denken er in sommige gevallen bij: ‘Er zijn toch stukken door onze handen gegaan, die, komende van bepaalde personen, ons zo eenzijdig lijken, om niet te zeggen zo kwaadwillig, dat om redenen van objectiviteit en eenvoudige rechtvaardigheid, wij hartgrondig wensen er ook een andere lezing naast te leggen’. Ook tegenover zulke goede bedoelingen heb ik niet de minste lust om in de natuurlijke gang van zaken in te grijpen. De natuurlijke gang van zaken? Dat de gepubliceerde geschriften het lot zouden krijgen, dat ze verdienen. Dat daarnaast de intieme geschriften als ondergrondse waterlagen vruchtbaar zouden zijn en niet van hun intieme bestemming afgeleid worden. Het is verder de natuurlijke gang van zaken, dat niet alle ondergrondse wateren verloren vloeien en andere partijen wel. Eenzijdige lezingen, kwaadwilligheid? Alle ongerijmdheden, alle misverstanden, alle onrechtvaardigheden, zij zijn niet eens in een confrontatie van levende tegenspelers en getuigen uit de weg te ruimen. Laat staan, dat het posthuum, met voorbedachte rade, door een schrijver zou worden nagestreefd. Neen, men kan beter aan het leven van elke
| |
| |
dag, een bosje rozen, een bezieling doende zijn, en als 't ware aan een immanente rechtvaardigheid geloven. Want ik ken een vreemd geval van een auteur. Hij heeft met veel intieme geschriften tegen vriend en vijand gekuipt. Bovendien heeft hij zijn papiertjes nog tot dossiers verzameld. Eén gezicht rijst er ipso facto lelijk en geschonden uit op: het zijne.
Men denkt het vruchtbaarst aan zijn dood, door eenvoudig zijn best te doen. De ware wijsheid voor de schrijver lijkt mij hierin te bestaan: hij laat zich niet gelegen liggen aan het eerbiedwaardig bestaan van musea en conservatoren; als hij schrijft, hetzij met liefde, hetzij met haat, schemert de vriendelijke baard van Lode Baekelmans of de goed geschoren kin van Gerard Schmook niet achter het gezicht van zijn liefde of haat; en op de enveloppe van zijn ‘billets aigres ou doux’ vermeldt hij geen verkeerd adres. Het spreekt van zelf, dat met deze methode de musea veel moeten missen. Zij missen er ook veel ijdel stof en nietsnuttigheden mee. En voor 't overige wenst men de conservatoren veel succes toe: het is wenselijk dat er veel uit de baaierd der vergetelheid wordt gered, maar niet te veel. Voor elke conservator rijst eens de vraag: hoe raak ik mijn rommel kwijt? De lichtvaardigsten, de ijdele speculanten, staan immers het makkelijkst klaar met leveranties uit eigen kaf en koren. Alle beschaving is schifting en selectie, hiërarchisering. Zonder de grillen van lot en tijd te rekenen is ijdel, ijdel, ijdel.
M.R.
| |
Gezelle in 't Latijn
Ik heb mij al veel bezig gehouden met het vertalen of trachten te vertalen van gedichten. Sommigen beweren dat ik er niks van ken, anderen dat ik het zeer goed doe. Geen erg, ik amuseer mij ermee en dat is al heel veel. Nu heb ik eens het tegenovergestelde geprobeerd van wat ik gewoon ben te doen. In plaats van uit een vreemde taal in 't Nederlands heb ik ditmaal een dicht uit het Vlaams in 't Latijn overgebracht. Hoe kwam ik daartoe? In het Gezelle-nummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ las ik een Latijnse vertaling van Ego Flos, van de hand van Dr K. Van Genechten. Deze had bedoeld gedicht overgezet in klassieke versmaat, naar 't voorbeeld van Horatius'
Pindarum quisquis studet emulari,
Iule, ceratis ope daedalea
nititur pennis, vitreo daturus
Gezelle's vers werd dus:
Flos ego et coram te oculis tuisque,
solis immensum radiis vigesco
lumen, hanc et quod modo sempiternam
| |
| |
Hoe knap ook in 't synthetisch keurs der Latijnse taal gekneld, toch kan mij deze versie niet zeer behagen, daar ik meen dat een vertaling ook naar de vorm, in casu Gezelle de op klemtonen steunende versificatie, zoveel mogelijk het origineel moet trachten te evenaren. Vertrekkend van dit standpunt en verder in overweging nemend dat er, zoniet in het klassieke dan toch in het middeleeuwse Latijn, beklemtoonde en rijmende verzen worden vervaardigd - laten we maar even denken aan de vagantenpoëzie en aan de kerkhymnen - heb ik gemeend dat men Gezelle beter zou benaderen met een vertaling die prosodie en rijmschikking van het oorspronkelijke op de voet volgt. Daar ik, toen ik half zo oud was als nu, een betrekkelijk goed leerling was voor Latijn, heb ik, na 't opdiepen van mijn oude grammatica en het in leen vragen van het Latijns woordenboek van een vriend, mij aan 't vertalen gezet van Gezelle's bekend vers ‘Moederken’. Ik meen dat mijn poging niet geheel mislukt is en laat hier naast de oorspronkelijke tekst van het gedicht mijn verlatijnsing volgen:
B.D.
| |
| |
| |
Het violon d'ingres der geweldenaren
Toen Keizer Nero, teneinde de Christenen in opspraak te brengen en ze aldus beter te kunnen vervolgen, Rome in brand liet steken, stelde hij zich op zijn terras en betokkelde de lier. Dramatisch en schilderachtig schouwspel!... Het zou trouwens ontelbare malen opgelegd worden als onderwerp voor de Prijs-van-Rome-wedstrijden.
Toen Hitler, teneinde de communisten in opspraak te brengen en ze aldus beter te kunnen vervolgen, de Reichstag in brand liet steken, vergat hij tevens naar een dergelijk violon d'Ingres te grijpen; hetgeen betreurenswaardig is, althans van een aesthetisch standpunt uit beschouwd.
Zij echter, die op hun beurt, Hitler uit de weg poogden te ruimen, vergaten niet de melodische kant van hun onderneming. De communist die de tijdbom vervaardigde en verstopte in één der pilasters van de Hofbraukeller in November 1939 was een... citherspeler: waardige voorloper van de thans zozeer gehuldigde Karas. Jammer genoeg miste hij zijn Third Man!... Daar deze tijdbom zo ingenieus gefabriceerd was, lieten de nazi's de drommel nog meer dan vijf jaar lang cither spelen in een concentratiekamp. Hij kon wellicht nog andere nuttige uitvindingen doen?... Pas in de Lente van 1945, toen het bleek dat zijn vindingrijkheid en melodieus talent alleen nog de oprukkende Amerikanen zouden kunnen dienstig zijn, werd hij terechtgesteld.
Maar de nobelste violon d'Ingres was wel die van graaf Staufenberg, die in Juli 1944 de aanslag op Hitler uitvoerde. Graaf Staufenberg was een leerling van Stefan George; hij schreef esoterische verzen...
R.B.
|
|