| |
| |
| |
Lyon, 1831
Van uit de droom, als een raadsel, van China, tot in de zoete droom der Provence, stil in het licht en de weke wind, ontluikt de gouden boom, gaat de witte moerbei open. De lente suizelt en tintelt verliefd om zijn oude moeë kruin, en al het lang verscholen tedere leven wordt weer zoetjes onweerstaanbaar te voorschijn gelokt. In jonge wellust, als de lippen van een overgegeven mond, breken de knoppen vaneen, en uit hun duisternis rijzen de blaadjes als kleine hartjes omhoog. Daar liggen ze nu, in de roes van de zon, te sidderen, te blinken, te drinken in het licht.
Maar hun stille genot is van korte duur. Want om dezelfde tijd komt uit de heet gestoofde schaal van haar eitje een larve gekropen, zo nietig en hopeloos onbeholpen, doch omzichtige handen wachten haar op en koesteren haar, als was zij van adel. De weg naar het voedsel voor haar knagende honger kan zij niet eens alleen meer vinden, maar dezelfde liefderijke vingeren snijden haar de moerbeiblaren in fijne stukjes en reepjes voor. De zachte begeerlijke moerbezieblaren, die het leven van de larve zijn. En zij vreet nu, de larve vreet maar, honderden duizenden rupsen vreten, razend, onverzadigbaar, meer dan dertig dagen lang. Tot aan de rand van de cirkel der eerste metamorphose.
Is het een voorgevoel dat hen beroert van de naderende herschepping? De woede der vraatzucht valt van hen af. Hun wezentje wordt week en stil in wondere verwachting. En nu
| |
| |
voltrekt zich in hun lijfje, in de tempel van hun lijfje de vreemde toverij. Uit de verborgenheid van twee klieren komt een vocht gevloeid, en aan hun onderlip wordt het, als door de poriën van een tepeltje, naar buiten geperst tot een draad, die verhardt aan de lucht... dat is de zijde die uitstroomt, de zijde stroomt uit, de zijdeworm spint zijn honderden lange fijne draden.
En ondertussen, meegevoerd in een bedwelmend eentonige dans, wervelen de talloze rupsen ieder om zich zelve heen en wentelen zij de zijden draden sluier na sluier om hun dans, en zweven en hangen na enkele dagen in het zilveren ei van een cocon, in een gouden gesloten heelal van zijden draad op zijden draad, duizend en meer meters lang. En binnen in dit donzen kleinood woelt het geheim van het leven verder, in een wisselend spel van gedaanten bewogen van rups tot pop, en van pop tot die ijdeltuit en die losbol van een vlinder. Ziet hij de wereld van zonnen en bloemen daarbuiten schemerend lokken? Hij wil mee in het wufte gewemel, een vlinder moet vliegen verloren in kleuren en geuren, zijn drift zal de zoete schaal splijten en openen op het leven.
Maar diezelfde liefderijke handen, gij weet wel, van nauw een paar maanden geleden... die waken, altijd onvermoeibaar, maar dit keer onmeedogend. Wat is dat voor een vuurgloed, vanwaar komen die schroeiende dampen gerezen, die de cocon als een wanhoop doordringen en langzaam het leven er binnen verteren? Er zullen maar zoveel vlinders uitvliegen, als het de mens in zijn behoeften belieft. Gevangen in hun donzen gevangenis, worden al de andere levend verbrand en verstikt - en de zijden draden dan zonder één handebeven afgehaspeld, getwijnd en gesponnen, geweven, gekleurd en geborduurd.
Zo wordt, uit het speeksel van een rups, het wonder van de zijde geboren, die glanzen gaat met al de kleuren van hemel en van aarde. Zie daar die optocht van vrouwen voorbijgaan in zijde, satijn, taffetas en brokaat, begeerlijk en kuis in het ruisend gewaad, dat hen omhult en hen openbaart terzelfder tijd. En daaronder dan, licht als een adem, is de milde weke crêpe de Chine tegen al de verrukkingen aangevlijd, van de welving der borsten neder tot de pure
| |
| |
lijnen der dijen, want de zijde, zij alleen is edel genoeg voor al onze zoete geheimen van het lichaam van de vrouw.
Herinnert gij het u nog, hoe 't mirakel van het laken indertijd kwam gerezen uit de steegjes en hutten van Ieperen en Gent? Zo ontbloeit nu het wonder van de zijde, vreemd en verfijnd als een orchidee, in de stegen en krotten van Lyon - men zou soms zeggen, dat het overal dezelfde sloppen zijn.
Langzaam, schoorvoetend en op grote afstand gaat ook Frankrijk de weg van Engeland op; nog lange jaren is het en blijft het in hoofdzaak een land van ambachtslieden en huisarbeiders. Het eerst in de textielindustrie dringen onweerstaanbaar de machines binnen, en de zwarte nood van de huisarbeiders verbleekt nu voor de nog zwartere nood van dit nieuwe proletariaat. Te Rouaan, in de schaduw van de schone kathedraal, daar sloven de werklieden in de fabrieken zeventien uren op één dag, soms twintig uren op één dag, en dat is dan nog niet genoeg om uw gezin mee recht te houden, precies als in Engeland. Te Rijsel krioelen tienduizenden in kelders, op zolders, erger dan beesten, precies als in Engeland. Te Mulhouse in de Elzas, daar sterven de kinders als vliegen, en op den duur zien hun ouders het aan met een onverschillig oog, en sommigen triestig tevreden ergens in een hoekje van hun hart, precies alweer als in Engeland.
Een ogenblik laat de goedgelovige Franse werkman zich vervoeren en beeldt hij zich in, dat de klokken die hem oproepen tot de opstand in Juli 1830, op de slag van hun klepel ook voor hem de nieuwe dag beginnen in te luiden. Kijk maar rond: hij is het toch, die op de barrikaden staat; wie anders dan hij maakt de revolutie? En inderdaad, er komt een nieuwe ledepop van een koning en andere ministers als marionetten aan de draadjes op en neer; er komen nieuwe kleuren op de vlaggen langs de gevels en een nieuw blazoen voor de eer van het land. Maar zijn oude miserie blijft.
Zijn oude miserie wordt zelfs nog groter, als dat kan. Hoe vaak al heeft hij zich laten bedotten en uitbuiten, eeuwige sul? Het valt niet meer te tellen in de lange gang der tijden. Maar nog nooit misschien heeft de ouwe knul zich zo deerlijk
| |
| |
laten foppen, nog nooit zo triomfantelijk gevochten voor een ander als in 1830 te Parijs. Zijn oude vijand, de adel van de grondbezitters, heeft hij als heersende klasse terneergeworpen, voorgoed; weer danst hij met zijn dromen door de straten in de lichte roes van Parijs, en ondertussen laat hij zich weer zijn overwinning ontfutselen, door de zakkenrollers. Als hij, moe, en hongerig ook, uit de revolutie en de kermis weerkeert naar het leven van iedere dag; als hij, naïef en argeloos, zijn éne hand maar uitsteekt om zijn recht, zijn stuk van het recht, wijzen dreigende gestalten van gendarmes hem af. En daarachter staat verraderlijk zijn vroegere bondgenoot, zijn valse broeder van op de barrikade, maar nu zijn nieuwe vijand, onheilspellender dan ooit: de liberale burgerij der grootindustrie, jong en wreed en schaamteloos. De daemon van het kapitalisme jaagt nu ook de Franse bezittende klassen op in zijn wervelwind van begeerten over de wereld. De daemon van het kapitalisme blaast nu ook de Franse patroons de nieuwe leer van de plutocratie in de oren: de wereld wentelt om een as van goud. Er blijft, van alle heilige geboden, maar één gebod meer over: uw eigen eigenbelang, zelfzucht, winstbejag, eigendom, bezit, kapitaal. Enrichissezvous! en zie niet om. Goud wil goud, nog meer goud, altijd meer. Doch nooit was dit goud schraapzuchtiger dan toen, in de 19e eeuw.
Zo eindigt de grote begoocheling van 1830. De toekomst waarvoor men de vlag had gezwaaid op de barrikade, werd een geldduivel van een Staat, een Staat van fabrieken en banken, handel en beurzen, crediet en concurrentie. Frankrijk, wat was er van Frankrijk geworden? Een voorrecht van de rijken, het alleen-bezit nu van de bourgeoisie. Het burgermeneertje met de kroon op het hoofd, hij héét wel de koning van de Fransen, maar is in werkelijkheid een koning voor de derde stand alleen. Hij staat daar verheven op zijn troon, met zijn koningshanden die toch niets vermogen tegen de heilige beginselen van de liberale economie. Op een reis in de Elzas, dag aan dag achtervolgd door visioenen van honger en lijden, mag hij wel even ontroeren in zijn gemoed - de stenen zouden er trouwens bij wenen, doch hij weet het maar al te goed, dat zo'n lichtzinnig hart van een mens hem niet mag leiden en verleiden in deze driemaal gewijde zaken van
| |
| |
kapitaal en productie en winst. ‘Wat kan ik doen?’, vraagt hij machteloos. ‘Ik kan er slechts bij zuchten’.
De koning kan er nog slechts bij zuchten. Zijn arme schapen van onderdanen, hij kan er niets voor doen, de koning, tegen de wolf. De zestig duizend lijfeigenen van de zijdenijverheid te Lyon, de veertig duizend lijfeigenen in de katoenfabrieken te Rouen, de vierhonderd duizend lijfeigenen uit de jammersteden in het Rijselse... de dagloner, hij, zoals de lijfeigene nu heet, kan verder zwoegen gelijk een beest, als alles goed gaat, wel te verstaan, - en dan gelijk een beest in het bos creperen als er ineens, waarom? geen werk meer te vinden is. Want ook in Frankrijk lopen die raadselachtige rillingen van crisissen over de rug van het kapitalisme, telkens en telkens weer. Dat duurt nu, deze laatste keer, al sedert 1825, vijf lange jaren dus al - vermoeden de anderen, de welvoldanen, vermoeden zij zelfs maar, wat een angstwekkend iets de maag van een mens kan zijn? Na vijf jaar armoe aan één stuk? Waarom klommen wij anders op de barricaden? Voor de droom van de vrijheid, ja zeker, maar ook voor de droom van een boterham - zo ver, zo ver heeft men ons gebracht, dat een stuk brood voor ons een droom moet zijn.
Nu maakt de bitterheid der ontnuchtering de miserie nog troostelozer. Ook déze revolutie heeft tot niets gediend. Wij zijn nog geen volle maand verder, of allerlei samenscholingen van haveloze zadel- en rijtuigmakers, slagersknechten en koetsiers, schrijnwerkers en metselaars komen vóór de regeringsgebouwen klagen en smeken, met de driekleur voorop en een eerbiedig verzoekschrift asjeblief om maar twaalf uren daags te moeten werken, en om de nachtarbeid toch af te schaffen, en om een tarief voor de lonen en prijzen te willen bepalen. Maar zo'n zotteklap van een Frans hebben de nieuwe machthebbers nooit gehoord: Zijt gij dan de roemrijke strijders voor de vrijheid niet meer? Is soms de nijverheid niet als al het andere vrij in haar spel van vraag en aanbod? Wij herkennen u niet meer. Welke verblinding heeft u verleid met uw eisen van dwang en verbod? Wees op uw hoede, dat gij onze glorierijke revolutie niet verraadt! Want wij, wij blijven haar trouw, wij zullen de vrijheid in ere houden, met leger en strafwet als dat moet.
| |
| |
Maar ondertussen woedt de crisis voort, woedt de honger voort, staat de winter voor de deur... en wat vermogen dreigementen tegen die wilde beesten van honger en kou? Wanhoopsstakingen breken uit en zakken, gebroken, ineen: onsamenhangend verloren verzet. Vertwijfelde mannen en vrouwen vliegen overeind en storten zich op die onderkruipers van vervloekte machines, te Saint-Etienne, te Bordeaux, te Parijs, in de herfst 1830, in Januari, Maart en Mei en September 1831 - vlagen van onrust en oproer, als de rukwinden vóór de komst van de grote orkaan. Tot, opeens, de gebeurtenissen ontploffen te Lyon, November 1831, in de eerste worsteling van moderne proletariërs op het Europese vasteland.
Lyon, o gij edel Lyon van satijn en brokaat voor alle geurmakers van Europa; en o Lyon, de sombere stad van regens en mist, en van de harde dorre heuvel Croix-Rousse. Daartegenop, tegen die heuvel, door een wirwar van straatjes, klauteren de zijdewerkers naar hun donker nest daarboven in de wind. En het gaat er daar erg genoeg aan toe, voor wie met zijn twee verdomde handen de dingen van overvloed moet maken, want de nukken en kuren van de weelde zijn blind en zonder tal. Het is bijvoorbeeld genoeg, dat zo'n trotsaard van een koning als Lodewijk XIV alle brokaat en passementen tot een voorrecht alleen voor de prinsen van den bloede proclameert; het is genoeg, dat zo'n ijdel gansje van een koningin als die Marie-Antoinette op een kwade dag voor herderinnetje wil gaan spelen en al de schone dames te Versailles leggen hun zijden slepen af en stoeien en dwalen nu rein in het wit; maar gij, de zijdewever, gij zit thuis zonder werk te koekeloeren, zonder eten, zonder kleren, zonder vuur, gij en uw vrouw en uw kinders.
Dat zijn de oude beproevingen, de welbekende, waarbij de zijdewevers telkens weer gaan neerhurken, onderdanig tegenover het wufte lot; en dan, op den duur, als de kleinen het te bont beginnen te maken, gelijk schooiers rondgaan met hun uitgestoken hand van de ene deur naar de andere deur; of soms ook heen en weer jagen in een vlaag van wanhoop met vloeken en zwierende stenen door de straten van de stad - maar een harde hand die geen beven kent grijpt hen dan van achteren vast in de nek en knoopt de belhamels op aan
| |
| |
de galg, of worgt ze, zó, of drijft ze vooruit, als boeven vooruit naar de galeien van de koning. Zo is het, keer op keer, hun voorgeslacht vergaan.
Maar dat is nog niet genoeg geweest. Middenin de lawine der oorlogen van Napoleon overvalt de nieuwe tijd hun vaders met een gesel, bozer dan ooit tevoren, en onherroepelijk. Zij zitten daar nog, die vaders, oud en koud, en zij kunnen er nog niet over zwijgen. Want zij hebben hem allen gekend, de dader, en hij kende hen beter dan wie ook, die Jacquard; hij was immers een van de hunnen, hij was ook van Lyon en de zoon van een zijdewever. Hij wist wat het was, om als kind van een jaar of zes aan het weefgetouw te staan, zestien, zeventien uren lang recht te staan iedere dag. Vooral als de wever de zwevende lijnen van figuren door de zijde moet vlechten, wordt die kinderarbeid als een pijn uit de hel. Want de spoel rijst en daalt met de kleurige draad, de draad van goud en zilver, op de vrije maat der verbeelding; hier gaat het niet meer om de even en oneven draden der schering beurtelings in een bundel op te heffen voor de neerschietende drift van de spoel; nu mogen slechts die draden van de ketting waartussen de kleur zal verschijnen samen de hoogte in, en bij iedere inslagdraad kan dat samenspel veranderen naar de loop van de tekening. Met zo een arm paar scheerlijsten komt men niet meer toe om de kettingdraden hier open te leggen voor de dans van de spoel; oprijzend in het halfduister van de vloer tot tegen de zoldering staat de weefstoel in de kamer opgericht als een vervaarlijke stellage met honderden katrollen daarboven, honderden horizontale koorden, honderden verticale koorden... en helpende handen zijn nodig, handen van vrouwen en kinders, waartoe dienen onze vrouwen en kinders anders? om rusteloos en strak gespannen in die doolhof de touwen te vinden en te bewegen - kijk maar, in de valstrik van al die touwen zit ons jochie als een vogelke gevangen, en kromt zich en bukt zich en rekt zich, en hij roept de naam van de kleur van de zijden draad die nu komt; triestig, eentonig herhaalt zijn stem de hymnische namen van al de kleuren der regenbogen, als
een doffe klacht, dag in dag uit.
Al dit werk, dat geen arbeid meer is, maar een foltering die het lijfje radbraakt en knakt, Jacquard heeft het zelf als
| |
| |
kind aan 't getouw van zijn vader verricht, hij heeft er zijn gezondheid voorgoed aan geschonden, en hij heeft het op den duur moeten laten. Maar de daemon der eeuw, de daemon van de mechanica, en, misschien ook, een engel van medelijden, die laten hem sedert geen rust. Het leven voert hem mee door armoe en honger, revoluties en oorlogen nemen hem op in hun wervelwind, zijn zoon valt naast hem in de slag aan de Rijn, en dan verliest hij ook zijn dappere vrouw; nu werkt hij, hard en lang, de ganse dag, als een arbeider voor zijn brood. Maar de daemon laat hem niet los, en hij laat de daemon niet los, en zoekt, onverbiddelijk voor zichzelf, naar de vorm voor zijn droom, en snijdt in de nacht met zijn mes uit wat hout de katrollen en de bobijnen, die hij ziet wentelen in zijn visioen. Tot hij, na jaren en jaren, zijn droomgezicht achterhaalt, het is als deinzen ineens de muren achteruit, een grote vlam maakt alles klaar, moederzielalleen triomfeert hij in de nacht: daar, op 't klavier van het weefgetouw, rijzen de draden vanzelf, vanzelf omhoog! - maar wij, de zijdewevers van Lyon, het heeft niet veel gescheeld of wij verzopen hem in de Rhône.
Want aan ons heeft hij niets dan ellende gebracht. Iedere uitvinding is voor ons nieuwe honger. De machine heeft ons niet meer nodig, de mens is er te veel. Eén enkele wever op zijn eentje voert nu de rijk bestikte stoffen uit, zo zuiver en fijn als wij het niet durfden dromen... en de anderen vliegen buiten, als honden, de straten op. In zo een stad als Lyon met niet minder dan twintig duizend getouwen, wij kunnen ons zelf niet tellen, met zovelen als wij zijn, en ze hakken ons als het ware de handen van ons lijf. De klerk van meneer de fabrikant trekt een streep door onze naam in zijn register van de lonen, en wij bestaan niet meer, zij kunnen daar met ons niets meer doen.
Zo, eerst de oude bekende tegenspoed, oud als de zijde zelf; dan de plaag der machines daarbij; en nu nog deze laatste beproeving, als er steeds maar nieuwe bloedzuigers van fabrikanten komen vastkleven op de winst van de zijde, als ook in Zwitserland en in Engeland en te Keulen zijdefabrieken verrijzen. De bazen trekken de sabels voor de concurrentie-strijd, en na weinige jaren blijft er van ons daggeld van een vier vijf frank geen anderhalve frank, slechts
| |
| |
nog vijf en twintig stuivers voor zeventien achttien uren over. Ondertussen, onbegrijpelijk, wordt het leven al maar duurder; ge durft, ten laatste, naar uw boterham niet meer kijken. Ge denkt soms: nu is het àl, nu kan er niets meer bij, en het is telkens weer niet waar, ge denkt het altijd weer te vroeg. De maat van het menselijk lijden is diep. Eeuwen soms zijn er nodig om ze boordevol te vullen.
Maar zo ver is het dan te Lyon toch gekomen, op 21 November 1831. Wij willen geen aalmoezen meer. Wij willen een tarief, een minimum-tarief voor ons werk. En als wij dan in staking gaan, en ze schieten op ons - daar loopt de maat van over. Als een bergstroom stort onze woede neer, van onze hoge heuvel af in de vallei van de stad daar omlaag. Vrouwen en kinders helpen mee, stampen de barrikaden uit de grond - die oude Franse barrikaden, waarop ons volk al zo dikwijls geklommen is, en daarboven wappert onze vlag, dat is een zwarte vlag, met de doodskleur van onze miserie. En op die vlag dan schrijven wij, rood op zwart, de woorden van onze wanhoop, die meteen de woorden zijn van onze droom: ‘Vivre en travaillant ou mourir en combattant!’ - en dat betekent, dat wij willen leven al werkend, of dat wij al strijdend willen sterven.
Nu schieten ze met kanonnen op ons, slag op slag slaan de bliksems in, ge moest ze horen aangieren door de lucht als fluitende duivels op ons af. Maar hoe zouden wij nog bang kunnen zijn voor de dood? waarmee zou de dood ons nog verschrikken? Ziezo, den avond van de tweede dag is de stad, als een vrouw, in onze hand. Maar wij, wij weten niet wat te doen met die vreemde overwinning. Wij zijn weer de eeuwige sullen en knullen. Wij laten ons verleiden, verdelen, verblinden door leugens en beloften, tot ze daar zijn, aan de poorten van de stad: niemand minder dan een prins en een maarschalk, met twintig duizend man en honderd vijftig kanonnen, alles voor de wevers van Lyon. Met slaande trom en brandende lont, zo rukken zij binnen, onheilspellend, als in een stad van de vijand. Het tarief wordt gescheurd, en wij weer onze oude heuvel opgejaagd; dan trekken zij om de hoogte heen een riem van forten toe, met hun vuurmuilen open naar ons.
Kanonnen - men houdt er de mensen soms een tijdje mee
| |
| |
koest. Maar slechts een tijdje, meneer de kanonnier. Zoals vroeger de galg niet heeft geholpen, zo zal uw kanon nu niet baten. Het rad van de tijd wil niet blijven staan, de wereld wentelt om en om, zij kan niet anders, en de mens op zijn beurt gaat zijn gang en doet wat hij moet - het is geen kanon dat hem tegenhouden zal. Geen drie jaar nadien, in April 1834, staat de wever alweer op zijn barrikaden te Lyon. En weer slaat de vuist van de bourgeoisie hem achterover neer in zijn bloed. Zij zal nog lang de sterkste, van ijzer, zijn, en die vuist kent van nu af geen medelijden meer. Zij rijst in de lucht, zij davert neer, zij rijst weer op, zij vaart weer neer, zonder één aarzeling, zonder één siddering. Zwaar van woede, zwart van haat. Zo slaat zij, dezelfde week nog, kinders en vrouwen, grijsaards en zieken tot één brij van bloed en vlees te Parijs. Zo slaat zij, enkele jaren nadien, in de gruwzame Juni-maand van 1848 - wat is er dan toch met dat duivelse Parijs? - de koppen der massa's te pletter op de plaveien van de barrikaden... en de gevangenen, gekwetst, verhongerd, worden gefusilleerd, koelbloedig, onverbiddelijk, bij duizenden, men heeft nooit geweten hoevelen, het schone Parijs is reeuws en rood, en hele straten liggen uitgestorven.
Maar een zwarte vlag blijft wapperen, dààr, op de heuvel boven Lyon. Men haalt ze niet meer neer, tenzij men eerst de wereld verandert.
1942.
ACHILLES MUSSCHE.
|
|