| |
| |
| |
Het geval ‘dokter Jaminus Verhevelingen’
Toen de wetsdokters Jaminus Verhevelingen onderzochten en daarna rapport uitbrachten, kwamen de heren van het gerecht tot het besluit dat hij zelfmoord had gepleegd. De zaak was spoedig afgedaan. In de dagbladen verscheen een kort bericht en Jaminus werd in de grond gestopt met evenveel schoppen aarde op zijn kist als het pas gestorven parlementslid, dat maar een arme familie bezat.
Maar dokter Jaminus Verhevelingen had de heren van het gerecht lelijk beet gehad, want hij had geen zelfmoord gepleegd. Toen het schot gevallen was en hij op het zachte Perzische tapijt lag uitgestrekt, met de benen wijd vaneen, had hij nog twee minuten geleefd.
Het was echter geen leven meer zoals hij dat vijftig jaar lang gekend, gehaat en bedrogen had, maar een soort lichamelijke en geestelijke verdwazing, waarin het eindelijk tot hem doordrong dat de dood de betekenis had van het leven en leven zelf sterven was.
Er waren onwezelijke dingen om hem heen en de kamer, waarin hij zich bevond, kreeg de vorm van een ovale kaasbokaal, wemelend van spinnen en violen en blote vrouwen, terwijl langs de glazen wanden stromen water gutsten.
Zijn vriend Conscientia zegde, dat het erg met hem gesteld was. Maar Jaminus luisterde niet. Het liet hem allemaal
| |
| |
onverschillig. Want nu, tijdens die luttele ogenblikken welke hij nog te leven - of te sterven? - had, na al die eenzame jaren van angst en wroeging, daalde er een diepe rust in hem en hoe meer hij de indruk kreeg, dat er een ander hart in het zijne begon te kloppen, hoe intenser tevens zijn gevoel van eeuwige vrede werd. Dergelijk gevoel had hij nog nooit gekend. Zijn lichaam lag daar te sterven, doch desniettemin was hij er van overtuigd in die twee minuten al de deugden en de zonden, die de schoonste deugden zijn, te bezitten.
Hij was een knap en geleerd man, hij reisde, sliep, dronk, paarde, schreef studiën en leefde duizend levens in één gedachte. Conscientia wou hem nog doen geloven dat hij zichzelf voor de aap hield, maar dokter Jaminus Verhevelingen wist wel beter en wanneer het feest stilaan op een begrafenis ging lijken en Jaminus versmachtte in de ovaale kaasbokaal, trok hij de ogen nog eens wijd open en staarde de kamer in. Zijn blik was die van een kind, met millioenen antwoorden op al de vragen die hij zich zelf nog wou stellen, en toen hij ten slotte gevestigd bleef op de foto van een vrouw, zuchtte Jaminus en kwam er een kalme uitdrukking op zijn gelaat. My dear, dacht hij en begon haar zijn verhaal te vertellen, reeds lang nadat zijn vriend Conscientia hem verlaten had...
Het verhaal van dokter Jaminus Verhevelingen is geen gewoon verhaal. Jaminus zelf was geen gewoon man, of liever, hij verkeerde voortdurend in de mening dat hij aan het gek worden was en trachtte daarom zijn handelingen en gedachten te splitsen in hetgeen de gezonde zelfcritiek hem toeliet en hetgeen volkomen vreemd was aan elke logische redenering.
Jaren geleden had men eens van hem gezegd dat hij krankzinnig was en Jaminus had dit onthouden. Het kwam hem evenwel als een ongerijmde grap voor, dat hij, die zulke ernstige studies gedaan had en zonder vragen het recht verkregen had de buik van eerzame lieden open te snijden en hem weer dicht te naaien, blijk zou geven van verstandelijke afwijkingen. Maar heel vaag herinnerde hij zich dan, dat zijn vader ook erfelijk belast was geweest, en na het overlijden van zijn vrouw, bij valavond langs de boskant rondsloop en daar meisjes of ook wel eens jongens aangreep.
| |
| |
Jaminus liet hem in een gesticht stoppen en daar stierf de oude Verhevelingen, met zijn hand in die van een priester en de sleutels van zijn geldkist, welke hij nooit aan niemand had willen afstaan, in de andere hand van de priester. Een arme ziel vraagt genade, heer, Amen.
Jaminus, die toen pas getrouwd was, had lelijk gevloekt, toen hij vernam dat zijn vader op zijn sterfbed het grootste deel van zijn bezittingen aan de kerkfabriek had overgemaakt. En daar de zaken op de koop toe slecht gingen en hij zich met de aankoop van een huis en zekere stukken voor zijn laboratorium tot over de oren in de schuld gestoken had, begon hij te slampampen en zijn voeten te vegen aan al die godomse zeverderij.
Dààr was eigenlijk zijn vertrekpunt geweest. Of het einde? Jaminus dronk bij voorkeur warme jenever. Om te vergeten. Om een andere te worden. Precies alsof een andere zijn zaken kon beredderen. Maar daar lag de knoop juist. Want Jaminus was reeds een andere. Soms, als hij nuchter was en rustig redeneerde, gaf hij er zich rekenschap van, dat hij een man was met velerlei persoonlijkheden, of iemand, waar kop noch staart aan was, zo'n soort tastbare schaduw, die als het nodig was zijn hoofd eens in zijn arm kon nemen en zien of zijn gelaat niet ouder of lelijker werd.
Als hij daaraan dacht, moest hij glimlachen. Een argeloze, eenvoudige glimlach, om zijn pijn en onmacht te verbergen.
Graag had hij willen zijn zoals anderen. Een man. En niets meer. Maar hij voelde zich nog niet eens een man. Hij was niets. Nooit, zelfs in de ogenblikken dat hij daartoe het volmaaktste recht had, had hij de indruk zichzelf te zijn. Hij zou het trouwens ook nooit kunnen worden. Niet alleen werd hij voortdurend bezeten door een angstig minderwaardigheidsgevoel, dat steeds vreemde kloppingen in zijn hoofd te weeg bracht, maar tevens was hij er schier zeker van, dat zijn eigen-ik, zijn ziel en zijn geweten, los stonden van zijn persoon en iedere gemeenschap met hem wilden vermijden.
Zo streed Jaminus zijn wanhopige strijd en van langsom meer begon hij te drinken, om daarna te kunnen slapen en zich werkelijk dood te voelen.
Aan zijn vrouw zegde hij nooit een woord van hetgeen er in hem omging. Ze zou het wellicht niet de moeite waard
| |
| |
vinden. En in feite was het de moeite niet waard, maar heimelijk hoopte Jaminus dat ze het zó merken zou, aan een woord of een blik, en dat ze, alleen maar voor de vorm, zou zeggen dat ze hem helpen wou. Doch Albertina zei niets. Ze leefde naast hem als een wezen van vlees met vele zielen. Het vlees voor hem en de zielen voor de kinderen en zichzelf.
Maar toch waren er ogenblikken, dat hij besefte dat Albertina ook voor hém méér wilde worden, maar dat hij juist haar de gelegenheid daartoe niet liet. Of wou ze hem doorzien, hem onderkruipen, hem nog meer vrees aanjagen? Hij grinnikte. Daarin zou ze niet slagen. Hij zou haar wel te slim af wezen.
Maar in zijn werkvertrek tegenover de patiënten dacht hij ernstig na over haar en dan herinnerde hij zich, dat er in haar ogen, vroeger, toen hij nog niet zoveel dronk, meer dan eens een blik van medelijden had gestaan.
Dan had ze willen spreken, klagen en jammeren, om al wat hij haar en de kinderen aandeed, maar er was nooit een klacht over haar lippen gekomen en telkens als hij haar toen spottend en uitdagend aankeek, was ze weggegaan. Stil en met gebogen hoofd. Niet als een schuldige, maar als iemand die een grote overwinning behaald heeft, zonder het zelf te weten.
Zekere avond gebeurde het, dat ze zegde: Jaminus, wat zijt ge veranderd, en dat op een toon alsof ze er zich voor het eerst rekenschap van gaf dat hij wérkelijk vérànderd was. Jaminus zuchtte. Och ja, vindt ge dat? vroeg hij dan, bijna een eeuwigheid daarna, net alsof hij eerst de balans van hun beider leven had moeten maken en zijn rekening een nadelig saldo vertoonde. Ja, zei ze weer. Ge zoudt niet zoveel moeten drinken. Iedereen wijst ons reeds met de vinger. Ik kan het niet verdragen dat de lieden over ons praten. De kinderen worden groter. Het is niet prettig voor hen. En ten slotte, Jaminus, worden we ook stilaan vreemden voor elkaar. Ik heb nooit geloofd, dat ge veel van mij gehouden hebt of misschien voeldet ge veel liefde, maar was ik niet tevreden met hetgeen ge me schonkt. Zo leek het me bijwijlen of ik alleen een schim voor u was, een lijn op de muur, een nutteloos meubel, waarop ge moe gestaard waart en dat ge met plezier hadt willen verkopen zonder zelfs aan winst te denken.
| |
| |
In onze innigste omhelzingen bleven we zelfs koud en vreemd. We waren mensen, maar geen man en vrouw; en toen ge daarna verzadigd naast mij laagt, heb ik wel eens geweend en me afgevraagd welke band ons tezamen hield. Toen hoopte ik nog dat we beter voor elkaar zouden worden en de kinderen ons zouden doen inzien dat we veel schuld droegen. Maar mijn hoop was dwaas. Hoe kon ik rekenen op iemand als gij!
Ge verwaarloosde uw praktijk, ge begon te drinken en 's avonds sloot ge u op in uw laboratorium, tussen al die flessen, bokalen, potten, dozen en apparaten. Daar stondt ge met uzelf te spotten en als ik dan aan de deur kwam kloppen, riept ge me toe dat ge geen proefkonijn meer nodig had.
Ik heb veel geleden, Jaminus, zo veel en zo lang dat het leeg en kil in mij geworden is en ik me soms afvraag of mijn hart nog een druppel bloed bevat. Maar waarom die biecht? We zouden kunnen twisten en dat mogen we niet, omwille van de buren, die hun laatste achting voor de doktersfamilie niet verliezen mogen.
Laten we de comedie ernstig voortzetten, Jaminus, laten we nog groter onbekenden en vijanden voor elkaar worden. Dat is onze enige kans om opnieuw wederzijdse vriendschap te winnen.
Jaminus staarde zijn vrouw lang aan. Had ze dat allemaal gezegd? Kon die schuchtere, berustende en teergevoelige Albertina zo spreken? Neen, haar ogen, haar handen en haar houding hadden zo gesproken en die hadden hem nog veel meer gezegd.
Godomme, vloekte Jaminus, verliet het vertrek en trok de deur met een slag in het slot. Zo was hij weer alleen, verlost van al de dwingelandij.
Maar wanneer hij de trap opging naar zijn studeervertrek, kreeg hij de indruk dat iemand hem nasloop. Zijn hoofd begon te bonzen, maar hij ging stijf verder, bevreesd om een blik achter zich te werpen. Wie kon het zijn? vroeg hij zich af. Albertina of een van de kinderen, met een stok of een zweep in de hand? Of een totaal onbekende man? Maar hij wist heel goed wie het was. Het was Albertina's hart, dat achter hem aan huppelde en nog niet gesproken had...
Bij het betreden van zijn studeerkamer brak Jaminus het
| |
| |
zweet langs alle kanten uit. Hij draaide de deur dicht en zonk in een zetel weg. Doodvermoeid en ziek was hij. Een stakkerd. Hij keek op zijn witte magere handen en dacht aan Albertina's ogen en hart.
Als een vader en een man van aanzien had hij de ogen en het hart van zijn vrouw in de handen moeten dragen. Hij had ze ook naar de bank kunnen brengen en in een gehuurde brandkoffer plaatsen zoals alle deftige lui doen. Maar zijn handen hadden nooit haar hart aangeraakt, hij had zelfs nooit de klop gevoeld onder haar boezem; doch als een jood had hij alles toch weten te versjacheren, eerst aan dat andere wezen in hem en dan aan iemand, die hij zelf niet duidelijk kon bepalen, maar hem ten stelligste verzekerd had, dat hij eens zou terugkomen. Dan dood ik u, zegde Jaminus en greep naar zijn geneverfles.
Misschien was die iemand nu teruggekeerd? vroeg hij zich later af en luisterde met ingehouden adem of hij achter de deur geen gerucht hoorde. Alles bleef echter stil. Te stil. Zo stil, dat er plots veel lawaai om hem heen was. Om hem? Neen, hijgde Jaminus, in hem, in mij. Zijn handen klauwden in zijn schrijftafel en hij kneep de ogen dicht als een maaglijder, die misselijk wordt van de pijn.
Misselijk was wel het juiste woord. Want wat er thans met hem aan de gang was, begreep Jaminus niet. Millioenen violen krasten in zijn hoofd en in zijn oren klonk voortdurend een scherp gefluit. Hij was toch niet dronken? Of had hij koorts? Hij moest een aspirine nemen. Morgen zou hij aan Cronenweghe, een bedreven psychiater en een goede kennis van hem, eens uitleggen wat er hem scheelde. Wellicht speelden zijn zenuwen hem parten? Hij was wat overstuur door het verwijt van Albertina! Haha, dat was het allemaal niet. Jaminus wist verduiveld goed wat er aan haperde en daarom bleef hij stil en ineengedoken zitten, terwijl het zweet van zijn wangen droop en zijn vingers pijn deden van met zoveel kracht het tafelblad te omvatten. Nu kwam hij. Die eerste aanval.
Met zijn vader was het zo eveneens begonnen. In zijn hoofd en in zijn oren. En zweten, geweldig zweten. Deze keer was het ernst. Verbeelding had er niets mee te maken.
| |
| |
Wat zou hij nu doen? Het huis ontvluchten en langs de boskant lopen? Of Albertina bij de keel grijpen en zolang drukken tot zelfs haar ogen stierven.
Zijn gedachten vloeiden langzaam weg en Jaminus zelf voelde zich wegzinken in een donzige ruimte.
Drinken. Slapen. Vergeten. Maar dat was het redmiddel niet. Er was eenvoudig niets meer dat hem nog kon redden. Niets. En toen begon Jaminus te rillen van de angst. De angst beet in zijn benen en armen en er was geen ontkomen aan. Maar niettemin lag er in die angst toch een zekere bekoring, een vreugde, een trots, om angstig te kunnen worden voor de angst zelf.
Jaminus grijnslachte. En zo vond Albertina hem later, huiverend en grijnslachend. Wat is er u overkomen? vroeg ze met koele bezorgdheid en wreef het zweet van zijn gelaat. Zijt ge ziek? Spreek, Jaminus. Hij glimlachte wrokkig en toch dankbaar, omdat ze hem uit zijn verdoving had gewekt. Het is niet, Tine, fluisterde hij. Dat is alles.
Hij kon haar toch niet zeggen dat hij bezig was krankzinnig te worden en dat ze hem maar in een gesticht moest stoppen, zoals hij vroeger met zijn vader had gedaan! Maar iets zegde hem dat zijn vrouw reeds lang op de hoogte was van zijn toestand. Er over spreken kon ze echter evenmin als hij. Ik zal de praktijk wel moeten opgeven, zei hij triestig. Ge moet oppassen en uw best doen. Dan geraken we er wel overheen, antwoordde ze.
Jaminus paste op en trachtte zijn best te doen. Doch hij voelde zich eenzamer en ongelukkiger dan ooit te voren.
De gedachte dat hij dezelfde weg opging als zijn vader achtervolgde hem dag en nacht. Het werd een obsessie, een doolhof, een put.
Reeds lang was hij moe in boeken te snuffelen en zichzelf geneesmiddelen toe te dienen. Het baatte niet. Hij zou vallen en sterven, misschien ook met zijn hand in die van een priester. En Albertina en de twee kinderen? Wie zou voor hen zorgen? Natuurlijk een andere man, een betere, een verstandiger man, die niet zot gestudeerd of zot gedronken was en evenmin zot ter wereld was gekomen. Die zou hier dan achter zijn glimmend bureel zitten, heel voornaam en tevreden, en af en toe met de gedachte dat Albertina wel
| |
| |
vreselijke dagen moest beleefd hebben met die gekke dokter Verhevelingen.
Jaminus wou niet verder peilen in de toekomst. Hij bekeek zich eens in de spiegel en lispte dat ze hem nog zo vlug niet zouden krijgen.
Voorzichtig en behendig zou hij zijn. Albertina zou de gelegenheid niet hebben hem naar een gesticht te doen en later te hertrouwen. Hij was haar wettelijke echtgenoot en zou het blijven. Tot wanneer hij het wilde. Maar wat kon hij beslissen? Wie was hij eigenlijk? Een angstige, bevende slaaf, kruipend voor zichzelf, bang voor zichzelf en slechts nog ten dele meester over zijn gedachten. En wat zijn gedachten? Hij moest er niet mee afkomen bij Albertina want ze begreep hem nooit. Ze zou zelfs geen sikkepit begrijpen van de verwarring en het gekras der violen in zijn hoofd. Albertina begreep niets van hem. Maar begreep hij wel iets van zichzelf?
Jaminus' toestand verbeterde niet. Integendeel. Tijdens de daaropvolgende winter was Albertina verplicht een psychiater voor hem te raadplegen. Maar Jaminus wou de man niet ontvangen. Hem scheelde niets. Zorgen had hij. Moeilijkheden. Dat wist Albertina zelf wel. Maar ze wou hem nog meer op de dompel helpen. Dat was immers altijd haar doel geweest. En dan de kinderen opstoken tegen hem.
De collega mocht het gerust weten: dat deed ze, en er waren nog meer zaken, die hij 't liefst niet opsomde. Boem. Een deur sloeg dicht en langs een zij-uitgang liep Jaminus de tuin in. Het kwam weer. Het was daar. Het gevoel van onmacht, van angst, van afschuw en pijn. Het gevoel dat zijn leven beheerste. Het spook. De duivel. Het vuur. Maar hij wilde niet opgevreten worden.
Er zou geen zwarte auto komen, die hem wegbracht naar een tehuis voor geesteszwakken. Hij zou Jaminus blijven. Dokter Verhevelingen. En hij schaterlachte overmoedig. Een man van waarde was hij. Iemand waarmee rekening moest gehouden worden.
Dat Albertina dat onthield. Maar achter een struik viel hij uitgeput in het gras en om zijn mond kwam een laagje wit schuim. Nu een revolver, en hij zou al die violen in zijn hoofd aan stukken geschoten hebben...
| |
| |
Toen hij daarna rustig naar huis sloop, vroeg Albertina hem wat hij bedoelde met de woorden, die hij de psychiater toegeschreeuwd had. Ze verdroeg niet langer wat hij haar allemaal aandeed. Nu moest het eindigen. Hij kon zich laten verzorgen en zij zou zich met de kinderen bij haar ouders terugtrekken. Ge wilt me dus in de steek laten, Tine? Dat is reeds lang gebeurd, antwoordde ze kort en ging naar haar kamer. Jaminus poogde de ware betekenis van haar woorden te vatten. Ze wilde hem dus nog meer schrik aanjagen, zijn leven geheel onmogelijk maken en de ganse boedel onder zijn voeten verkopen? Goed. Hij zou haar niet dwarsbomen. Ze mocht gerust haar gang gaan, maar dat ze zich hoedde voor zijn hand. Hij had haar in zijn macht met die hand.
Hij kon een vergift bereiden, een mes, een revolver nemen - en doden, alles met die ene hand en op een manier, dat niemand hem zou kunnen beschuldigen.
Enige tijd later deed Albertina de kinderen in een kostschool en stelde ze Jaminus voor een assistent in dienst te nemen, om toch zijn praktijk niet te moeten verliezen. Jaminus keek haar vreemd aan.
Was dit wel dezelfde Tine, die eens van scheiden gesproken had? Hij kon het moeilijk geloven. Of misschien was het slechts weer verbeelding van hem geweest? Rustig antwoordde hij echter dat hij met haar accoord was. Gezien zijn ziekelijke toestand was het aanwerven van een assistent de beste oplossing om de praktijk niet te moeten opgeven. Veel patiënten had Jaminus sedert lang niet meer en ernstige gevallen moest hij nooit behandelen. Misschien zou hij er met de hulp van een assistent weet wat bovenop geraken?
Jaminus zag nochtans niet in hoe hij zijn helper vergoeden zou. Hij had nog altijd grote schulden en bij Albertina's ouders diende er niet meer te worden aangeklopt. Die hadden hun dochter en schoonzoon reeds genoeg geholpen.
Trouwens, een cent van de geleende sommen zou Jaminus nooit kunnen teruggeven.
Toen zegde Albertina, dat een jonge vriend van haar vader, Maxim, die pas afgestudeerd was als dokter, wel een helpende hand zou willen toesteken, mits kost en inwoon, en Jaminus zich bijgevolg om geen geld moest bekommeren. Maxim? vroeg hij. Van die heb ik nooit gehoord. Het is een
| |
| |
schuchtere jongen, glimlachte ze. Ge zult goed met hem kunnen opschieten. En ik ben er van overtuigd, dat Maxim niet zal weigeren te komen, als hij weet in welke toestand we verkeren. Ik zal nog vandaag een brief schrijven. Albertina schreef en Maxim kwam. Een lange melancholieke jonge man, met onrustige vurige ogen, die gedurig naar Albertina's sterke borsten lonkten, en een mond, die nooit scheen te zullen willen zeggen wat hij werkelijk dacht.
Maxim stond daar als een zuil voor de zwaarlijvige ineengedrongen Jaminus en als hij antwoordde was het een schor ja en neen of misschien of ik denk het wel. Maar het voornaamste was toch dat hij wilde blijven.
Albertina was in de wolken. Ze bracht twee kamers in orde, pakte Maxims koffers uit en ging dan koffie voor hem zetten. Tegenover haar was Maxim veel losser. Jaminus hoorde hem fluiten en lachen en Albertina lachte ook. Een ophitsende, maar verwelkte lach, die van heel ver scheen te komen. Jaminus luisterde er naar en ging voor zijn schrijftafel zitten met de benen over elkaar geslagen.
Dat huis vol drukte beviel hem niet. Hij had de indruk dat men hem van alle zijden bespiedde en er overal in de kamer zenuwachtige mensen rondliepen. Allen hadden de ogen van Maxim en Jaminus voelde zich als Albertina, die wel wist dat Maxims blik niet wilde wijken van haar borsten. De gulzigaard. Tot zijn 28 jaar in een universiteit en dan het leven in. Assistent bij een oude gek. Iedere dag in het gezelschap van diens nog jonge vrouw. En wat voor een vrouw.
Jaminus scheen plots voor het eerst te beseffen dat Albertina een felle verleidelijke vrouw was. In haar hals lag wel een diepe lelijke rimpel en haar gang was loom en stijf, maar haar gelaat was nog fris en voor Maxim zou dat en de rest meer dan voldoende zijn.
Jaminus kreeg het weer benauwd als hij daaraan dacht. Zijn hoofd begon te kloppen en zijn handen beefden. De ploert. Het beest. Als hij het waagde, als hij ooit Tine durfde aanraken, dan zou Jaminus hem doen boeten voor zijn smeerlapperij. Maar als hij even later tegenover Maxim stond, voelde Jaminus zich klein en onbeholpen. Zult gij het hier kunnen gewoon worden? vroeg hij wat stroef. Gemak- | |
| |
kelijk. Dank zij Albertina zijn vele dingen me reeds zeer vertrouwd. Als we samen de zaken konden bespreken. Er viel niet veel te bespreken. Of bedoelde hij Jaminus' zaken? Dat wroeten en wriemelen in zijn hoofd, in zijn keel en achter zijn ribben? Daarmee had Jaminus graag een koopje gedaan. Hij had zijn eigen op de vuilnishoop willen gooien als iemand hem maar de verzekering kon geven dat hij weer in een ander vel kon kruipen. Maar dat kon niemand. En deze slungelachtige gulzigaard had er allerminst verstand af.
Hij was wellicht een van die mannen, die veel over anderen en weinig over zichzelf nadenken.
Daarom voelde hij ook zoveel medelijden met Jaminus en kon zichzelf met geen enkel gevoel bedenken. Ge schijnt ziek, zei hij beleefd. Uw vrouw sprak me van zenuwcrisissen. Ik neem pillen, antwoordde Jaminus. En drie lepels uit een fles. Als dokter prijs ik zelf graag mijn waar aan. Gij zijt volkomen gezond? Oh ja, soms wat hoofdpijn. Het gevolg van de zware studie. We zijn eigenlijk sukkelaars, vervolgde Jaminus grootmoedig. Onze vrouwen en wij, bedoel ik. Neem Albertina bijvoorbeeld. Acht jaar zijn we getrouwd en reeds viermaal heb ik een psychiater voor haar moeten ontbieden. Ik ben bang haar te verliezen, weet ge. En dan, die kerels vragen bijna het dubbele van ons honorarium. Jaminus lachte luid. Een goede grap, nietwaar? Inderdaad, antwoordde Maxim slapjes. Maar - is het werkelijk erg met Albertina? Jaminus bekeek hem sluw. Och, zei hij, erg en niet erg. Maar nu ge er zijt, doet ge goed een oogje in het zeil te houden.
Inderdaad, Maxim stak een sigaret op en blies de rook langzaam naar de zoldering, ik zou me vooral willen bezighouden met zenuwziekten, besloot hij. Als ge me het toelaat zal Albertina mijn eerste patiënte zijn. Dank u, zei Jaminus en boog zich over enige papieren op zijn schrijftafel. Hij kon het geschitter van Maxims vurige ogen niet langer zien.
De dagen gingen voorbij, voor Jaminus 's morgens in het wit en 's avonds in het zwart, en telkens als de duisternis tegen zijn raam gedrukt stond en hij in zijn werkvertrek zat of in zijn bed lag, met dat eindeloos zoemen in zijn hoofd en dat wroeten aan de hoeken van zijn hart, leek het hem of hij van een begrafenis kwam; geen plezierige begrafenis
| |
| |
met veel bloemen, tranen en drank, maar een waarachtige begrafenis, waarop niet eens gezegd wordt dat de gestorvene een deugdzaam man was, en almaardoor kriebelde een stem in zijn binnenste en zegde: innige deelneming, niet met een ander maar met zichzelf, want hij was er van overtuigd dat er iedere avond iets stierf van hem. En dat allemaal door die Maxim, door die zuil met zijn brandende ogen.
Een werker was hij. Dat moest Jaminus toegeven. Hij deed zijn best om weer wat klanten te winnen, ging de patiënten veelvuldig aan huis bezoeken, rekende hun de helft van de gewone prijs, maar schreef altijd dubbele rekeningen. Van groter belang was echter het feit dat hij weinig at en zijn zakgeld verdiende met het schrijven van artikels voor een medisch tijdschrift.
Albertina bewonderde hem en kwestie van dat weinig eten en zakgeld voelde Jaminus eveneens bewondering voor hem. Maar de knoop lag ergens anders. En juist dààr waar de ziekelijke verbeelding van Jaminus zoveel spoken, moorden en hellen had gezien.
Albertina en Maxim. Dàt ze hem bedrogen was menselijk en eerbiedigde de eenvoudigste natuurwetten. Tine was een vrouw, die het leven kende en buiten de omhelzingen van een man niet meer kon.
Reeds lang was ze bang voor Jaminus geworden en als hij op haar kamer kwam en zonder een woord naast haar in het bed kroop, begon ze te rillen van angst en voelde het zweet in haar hals en tussen haar borsten lopen. Zich aan hem geven kon ze niet en daarna, onbevredigd en eenzaam, schreide ze om haar angst en om Jaminus.
Toen Maxim gekomen was en ze dagelijks samen waren, had de zuil weinig moeten praten om Albertina voor zich te winnen. Voor haar was het geen kwaad wat ze deed. Ze was vrouw en wilde leven als vrouw.
Jaminus stond daar buiten. Hij was een vreemde, een geest, een indringer. Doch toen Albertina voor de eerste maal in Maxims armen lag, en liefhad en liet liefhebben als een jonge bruid, bleef er, zelfs wanneer haar geluk het hoogste punt had bereikt, een gevoel van angst in haar. In al de delen van haar lichaam scheen een wild hart te kloppen, honderden harten leken het wel, en alle hadden een vreemde vreesaan- | |
| |
jagende bons. Jaminus, riepen zij. Haha, Jaminus. Albertina kneep de ogen stijf dicht en drukte Maxim nog vaster tegen zich aan. Maar in Maxim hamerden dezelfde angstharten en na de liefdedaad voelden ze zich als verloren en gevloekte schepsels, als dieren die na het paren gaan sterven in het zand.
Wroeging? vroeg Maxim. Maar ze schudde het hoofd, Neen, dat was het niet. Hij wist maar al te goed wat ze was. Schrik had ze. Voor Jaminus. Omdat ze hem bedrogen hadden in zijn huis. Onder zijn dak terwijl hij zich in zijn laboratorium opgesloten had. Hij mocht het weten, Maxim. Daarvoor was ze evenmin bang. Maar wat zou hij doen? Hij was in staat hen te doden en het huis in brand te steken. Maxim lachte luid. Uw zenuwen spelen u parten, Tineke, zei hij. Jaminus zal niets doen. Hij is een vod.
Toen het 's namiddags en bij valavond heel stil was in huis vermoedde Jaminus wel dat Maxim op Albertina's kamer was. Maar in plaats van woedend te worden, op te springen en de zondaars neer te schieten, bleef hij hulpeloos op zijn stoel zitten, als was hij de schuldige en wachtte op de straf. Het komt door dat voortdurend sterven in mij, dacht hij. Ik word oud en gedachteloos. En gewetenloos ook. Maar eens komt toch mijn reactie. Ik wacht slechts af en mijn hart en mijn ogen en mijn handen smeden plannen en maken lange berekeningen om eindelijke mijn slag te kunnen slaan. 's Avonds denk ik steeds aan een begrafenis en dat is een goed teken. Maar 's morgens sta ik op met een vuile mond en gezwollen ogen. En dat is een slecht teken, vooral omdat er dan reeds zoveel licht is in mijn kamer.
Jaminus begreep niet hoe hij aldus kon denken. Het zou heel normaal geweest zijn, was nu dat duivels gekras in zijn hoofd begonnen en had hij zijn hele huid voelen rimpelen en trekken onder het steken van zijn hart en zijn darmen, vooral omdat Maxim en Albertina hem zo iets aandeden. Maar Jaminus bleef wonderlijk bedaard.
Bijna even argeloos als een kind. Doch desniettemin voelde hij zich van dag tot dag dieper zinken, in een stinkende bodemloze poel, zo leek het hem, en zijn schouders braken bijna onder het gewicht dat ze droegen. Gek, dacht hij, maar ik meen dat ik mezelf op de schouders draag, met wijdopen gespreide armen, als een levend kruis. Christus heeft vroeger
| |
| |
ook zichzelf gedragen, want Christus zelf was het kruis. Maar hij steeg, hij beklom de Calvarieberg, ik zink, zink, zonder dat er een einde aan komt.
Maxim zegde hem dat hij een soort deprimerende crisis doormaakte, iets dat wellicht zijn oorzaak moest vinden in een geschokte geestestoestand. Ik wil u graag helpen, ouwe kerel, zei hij gul. Zeg me wat er u op het hart drukt. Een kruis, antwoordde Jaminus en hij staarde Maxim onafgebroken aan.
Maar dat begrijpt ge niet, gulzige zuil. Er zijn veel kruisen in de wereld. Op elk graf staat een kruis. Maar zulk kruis draag ik niet. Het is een levend kruis, vol onkruid en stinkend naar de goor. Hij is krankzinnig, dacht Maxim en er juichte iets in zijn hart. Ik zal maatregelen nemen en hem laten wegbrengen. Albertina en ik zullen de zaak alleen voortzetten. Vriendschappelijk klopte hij Jaminus op de schouder. Ik begrijp u, man, zei hij. Beeldspraak heb ik altijd gewaardeerd. Laat er ons een borrel op drinken. Sedert ge hier zijt, drink ik niet meer, antwoordde Jaminus koel. Ik denk slechts na, over dingen waarover ik nooit had mogen nadenken.
Een paar dagen later wandelde Jaminus in de tuin. Het was een zonnig Septemberweer. Zo zonnig dat hij zelfs wenste dat er geen zon of wolken meer zouden zijn, maar alleen een straal getemperd licht, waarop hij niet zijn schaduw zou zien, maar wel de binnenkant van zichzelf, met al die draden en dat rood en bleek vlees, die zoveel andere persoonlijkheden sedert lang reeds in beslag genomen hadden.
Maar plots was er iets, dat alle zonnigheid aan flarden scheurde. Een zwoele vrouwenlach. Uit het zomerhuisje achter in de tuin.
Er trokken schokken door Jaminus' borst en zijn benen schenen te zwellen tot zware stenen zuilen. Neen, geen zuilen. Eén zuil slechts. De zuil. En Tine, de hoer. De moeder van zijn kinderen. Zij waren het. Zij. Jaminus keek naar het vredig zomerhuisje. Daar zondigden ze nu. Hij kon hen zien, hen betrappen als hij wilde. En, bij god, hij wilde het deze keer. Hij wilde nog meer, dat zegden zijn handen hem en zijn zinderend hoofd. Alles werd ijl rond Jaminus. Alleen het zomerhuisje bleef en kwam dichterbij. Voortdurend
| |
| |
hoorde hij nu lachen en steunen en fluisteren, en hij zag de gulzigaard, de sadist en de masochiste. Hem bedrogen ze niet, o neen, maar wel zijn twee kinderen en zichzelf en zijn huis en zijn patiënten. Jaminus' hoofd dreigde te barsten. Hij moest er nu afschuwelijk uitzien, met dat schokkend lichaam, die ogen, welke uit hun kassen hingen te bengelen en dat gat in zijn borst, waar eens zijn hart geborgen zat. Krankzinnigheid had er nu niets mee te maken. Hij was volkomen bij zijn verstand. Maar waar bleef zijn wil, zijn logisch redeneringsvermogen, zijn zo geroemde zelfcritiek?
En dichter kwam het zomerhuisje en dichter ging Jaminus, tot hij de deur openstootte, grijnzend en schreiend, en daar de twee dieren zag. Albertina en Maxim. Hoe wonderbaar krasten nu de violen in zijn hoofd! Het was een melodie. Een lied van Schubert. Of neen. Griegs muziek was het. En op de tonen van die muziek zou het gebeuren. Zijn handen wilden het. Albertina gilde en Maxim trachtte recht te springen. Maar Jaminus had hem reeds bij de keel gegrepen. Laat hem. Wat doet ge? huilde Albertina. Doch Jaminus drukte, eerst hard en geweldig, en dan zachter, schier vertederend, als wilde hij in zijn handen de streling van Maxim's dood voelen. Hihihi, lachte hij. Eindelijk was dat kruis van zijn schouders genomen. Sterk en licht was hij. De meester. De veroveraar. De zot, die een god was. Albertina rukte en sleurde aan zijn armen, maar hij voelde het niet en pas toen ze schreeuwend het zomerhuisje was uitgerend, liet Jaminus zijn slachtoffer los.
Maxim verroerde niet meer. Zijn gelaat zag grauw. Een dode. Begreep Jaminus wel goed! Een dode. Een mens had hij gewurgd. Jaminus besefte het en hij moest er nog luider om schaterlachen.
Een grap was het. Een zout vertelsel. Maar toen begon hij ineens te beven van het hoofd tot de voeten. Stijf als een plank stond hij tegen de deur van het huisje aangedrukt en star keek hij naar Maxim's gelaat, waarover heel rustig een grote zwarte spin kroop.
Enkele seconden duurde het, maar Jaminus kreeg bij het zien van die spin op dat dodengelaat zoveel angst, dat hij het zomerhuisje verliet, de tuin doorliep en slechts op de mulle zandweg achter zijn woning tot rust kwam. Maar de rust was
| |
| |
er nog niet. Want de zwarte spin kwam hem achterna, met aan haar poten het bloed van Maxim. Het bloed van zijn dood en van zijn leven en daarmee moest Jaminus getekend worden, gebrandmerkt als een koe voor de slachting. Hijgend liep hij verder, steeds verder van huis, van Albertina en zijn lijk. Zijn lijk? Het was toch Maxim, die ginder lag!
Of had hij hem dan niet gedood en zijn eigen in het zomerhuisje achtergelaten of tenminste een van die vele persoonlijkheden, die zijn leven tot hiertoe hadden vergald? Maar dan hoefde hij niet te vluchten. Niemand kon hem iets verwijten. En die spin dan? Die millioenen spinnen achter hem? Overal zag hij er. Ze regenden uit de zon, ze kropen uit de aarde en achtervolgden hem, met de zekerheid dat ze hem nog zouden krijgen vóór het donker was.
Een boer die van zijn land terugkeerde, hield hem staan en vroeg of hij ziek was. Ja, knikte hij. Ik heb koorts. Kom mee, zei de boer. Ge kunt wat rusten bij ons.
Jaminus volgde hem gedwee. De boer droeg een zeis. Dus mocht hij gerust zijn.
Op de hoeve dronk hij twee tassen melk en zegde daarna dat hij verder moest.
Rust nog wat, stelde de boerin voor. Ik kan niet, antwoordde hij. Ik moet mijn trein nog halen. Uw trein? Ja, ik moet op reis. Maar het is nog een halfuur gaans naar het station en ge ziet er zo ziek uit. Mijn zoon kan u met een kar wegbrengen, zei de boer. Dank u, brave man.
Jaminus voelde zich wat meer op zijn gemak en nadat hij aan de pomp buiten zijn handen en gelaat gewassen had, kroop hij met de zoon van de boer op de kar.
Zijn lichaam begon opnieuw te schokken, maar natuurlijk was dat van op de kar te zitten. Hij moest niemand meer vrezen.
Zelfs geen spinnen meer, want die waren nu zijn spoor verloren, en als de moord ontdekt werd zou Jaminus reeds lang in de grootstad zijn, opgeslorpt door de menigte en het verkeer en de wolkenkrabbers, die niets gaven om een moord min of meer.
Intussen babbelde de zoon er vrolijk op los. Het weer viel mee en de patattenoogst was overvloedig. Hun witloof zou ook een goede aftrok hebben. Gisteren was er een Fransman
| |
| |
geweest en die had met hem, de zoon, een schriftelijk accoord gemaakt om al het witloof te kopen. De levering zou in Januari geschieden. De Winter zou dus ook een goede winst opleveren.
Jaminus luisterde afwezig. Hoe kon die rekel nu over aardappelen, witloof en winsten spreken, als hij daar met een pak in zijn broek zat en in zijn handen nog steeds de klamme keel van Maxim voelden. Of was het zijn eigen keel, zoals hij daarstraks gedacht had? De politie zou natuurlijk opzoekingen doen en als hij niet slim was, zouden ze hem vinden en ophangen of neerschieten. Hij kon zich echter verdedigen en zeggen dat hij krankzinnig was.
Dat was een oplossing en als hij zijn eigen verdediging waarnam, spaarde hij meteen een advokaat uit, die er hem, mits veel geld, anders tóch zou in gelapt hebben. Af te wachten viel hoe Albertina zich tijdens het proces zou gedragen en of ze zou beweren dat Jaminus haar minnaar ofwel zichzelf gewurgd had. Om een van deze beweringen te staven waren natuurlijk bewijzen nodig. En bewijzen had ze niet.
Jaminus stelde zich voor dat hij dan zijn handen aan de rechter zou tonen en zeggen: kap ze af, maar laat me het gebruik van mijn vingers, want daarmee wil ik Albertina nog wurgen.
Toen de kar aan het station stopte, zag de zoon van de boer dat Jaminus ingeslapen was en in zijn droom onverstaanbare klanken stamelde. Hij schudde hem wakker. We zijn er, mijnheer, zei hij.
Aan de gevangenis? Neen, mijnheer, aan het station.
Jaminus klom van de kar, met een wankel in zijn benen. Hij zag opvallend bleek, dankte de jonge man en liep het station binnen.
Die vervloekte spinnen, dacht hij. Weer zijn ze daar. Ze zaten godomme op de kar en ik heb geen enkele gezien. Natuurlijk zal Maxim ze overal op mij afsturen. Maar ik verwittig de politie. Schending van de openbare zeden en ze zullen Maxim naar een gesticht voor abnormalen doen. De kwast.
Glimlachend vroeg hij een kaartje aan het loket.
Naar de grootstad. Heen en terug? Neen, nooit meer terug. Hij betaalde, ging in de trein zitten en wachtte.
| |
| |
En toen hij vertrok, op de vlucht voor Albertina, zijn patiënten, zijn huis, Maxim en zichzelf, had hij de indruk dat er reeds een strop om zijn hals lag en uit die strop almaardoor spinnen kropen, met grote ogen, waarin de begeerlijke blik van Maxim stond. En ze vreetten aan zijn weke hals en zogen al zijn bloed weg.
Ziek was hij. Zot en dood. Of was het weer een andere Jaminus die gestorven was?
Een uur later stond hij in de grootstad als in een nieuwe wereld. Een onderwereld, waarin het stonk naar rottend eten en mensen, dieren, voertuigen en huizen allerlei gassen uitwasemden, te weinig om er van te leven en te veel om er van dood te gaan.
Jaminus kreeg het benauwd. De strop om zijn hals werd dichter getrokken en het leger spinnen om hem heen werd een huilend en moordlustig monster, dat geen poten en geen kop had, maar overal handen en klauwen. Dat monster was de grootstad zelf. Jaminus wist het maar al te goed en schuw schoof hij langs de huizen en de mensen voort.
Weerheen? Nergens heen. Altijd maar gaan, lopen en vluchten om die spinnen, dat monster en zijn eigen kwijt te geraken.
Het was reeds donker geworden, toen hij zich herinnerde dat hij in de Kluizenaarsstraat een vriend wonen had.
Iemand uit zijn studententijd. Korre Trigensperre, die nu een rijk en geacht apotheker moest zijn.
Maar wanneer hij na lang zoeken in de nauwe triestige Kluizenaarsstraat kwam, vond hij daar wel een restaurant, waarop in zwarte letters de naam van Korre Trigensperre geschilderd stond, maar een apotheek was er niet te vinden.
Jaminus stond lang en nadenkend voor dat restaurant. Het was een klein gebouwtje met dikke fluwelen gordijnen, een tweetal tarieflijsten en een viertal cinema-affichen voor de ramen. Boven de deur hing een brandende bloedrode bol en daarop was nogmaals Korre's naam aangebracht, maar er stond eveneens deftig op te lezen: vlees in overvloed, maar er vlees? vroeg Jaminus zich af, maar hij stapte toch kordaat het spijshuis binnen, want de honger grolde in zijn buik.
Korre Trigensperre - Jaminus herkende hem onmiddellijk aan zijn snor, die aan de ene kant steeds korter was dan
| |
| |
aan de andere kant - was de enige klant van zichzelf en bediende zich daarom zó spaarzaam, dat hij wellicht nog winst moest boeken op hetgeen hij opat.
Naast hem, vóór hem en achter hem zaten drie katers, een grijze, een zwarte en een rosse, en toen Jaminus de zaal binnen kwam, richtten ze zich als deftige katten op en slopen langzaam weg, vermoedend dat er nu iemand anders was die de beentjes van de baas kon knagen.
Korre keek op en fronste de wenkbrauwen. Goede dag, zei hij slapjes. Frites met mosselen of plat du jour? Maar toen barstte hij in een schelle lach uit, schoof zijn stoel achteruit en drukte Jaminus' weke handen zo krachtig dat deze een scheve mond moest trekken. Jaminus Verhevelingen in hoogst eigen persoon. Mijn vriend. Mijn vijand. Mijn herder. Mijn engelbewaarder en mijn duivel. En Korre klopte hem op de rug en lachte en vroeg en antwoordde en behandelde Jaminus zo hartelijk, dat deze meende tegelijkertijd een vader en een moeder gevonden te hebben. Toen ze samen in het achterplaatsje gezeten waren en Korre een glas wijn ingeschonken had, vertelde Jaminus zuchtend, dat hij ongelukkig was. Hetzelfde als ik? vroeg Korre. Uw vrouw gestorven en de boel in gruizelementen gestampt? Ge ziet, ik ben toch weer moeten herbeginnen. Niet met een apotheek, maar met een restaurant, verdomme.
Mij is het anders vergaan, zei Jaminus ernstig. Ik ben niet getrouwd, Korre. Tot hiertoe vrijgezel, een geacht dorpsdokter. Maar sedert gisteren ben ik dat niet meer. Ge moet weten door mijn schuld is een mijner patiënten gestorven. Een brave jonge man. Hij stond op trouwen. Als een lafaard ben ik op de loop gegaan. Ik wil weer tot mezelf komen. Ik wil mijn rust terugvinden. Hier bij u of ergens anders. Dat is me gelijk.
Korre keek hem opmerkzaam aan en lachte wat. We dwalen allemaal eens, zei hij daarop. Dwalingen maken recht wat krom is in ons lijf. Daarom laat ik nooit een vriend in de steek. Nooit. Hij spuwde eens in zijn zakdoek en dronk in een teug zijn glas wijn leeg. We zijn vrienden, Jaminus, hernam hij. Tien jaar zijn we alle dagen samen geweest. Ge moogt bij mij blijven. Ge hoeft het zelfs niet te vragen. Mijn huis staat te uwer beschikking.
| |
| |
Ik ben niet van plan bij u te blijven, zei Jaminus nederig. Ik kan een kamer huren. Maar dat kost zoveel geld en gezien mijn huidige toestand wens ik geen schulden te maken. Maar vermits het nog niet vaststaat of ik een week ofwel twee weken hier zal vertoeven, zal het misschien het beste zijn dat ik gebruik maak van uw gastvrijheid.
Maar niets voor niets. Alleen op die voorwaarde aanvaard ik uw uitnodiging. Ik kan u van dienst zijn bij uw werk. Wij kunnen samen een zaak beginnen of iets doen waaruit voor u geldelijke winst te halen is. Ja, dat schikken we wel, antwoordde Korre. Alles komt terecht. Vertrouw op mij, broeder.
Zo kwam het, dat Jaminus 's avonds in een muffe zolderkamer op een krakend, hard bed lag en Korre ten zeerste dankbaar was voor zijn goedheid, alhoewel het grollen van zijn buik nog niet opgehouden had. 's Nachts hoorde hij overal muizen lopen. Ripperipperip. Van de ene hoek naar de andere hoek. Het was dansfeest, paringswoede, publieke vergadering en familieverhuizing om hem heen en hij werd zo bang voor al dat muizengedoe, dat het zweet hem langs alle zijden uitbrak. Zelfs uit de dekens, de muren en de zoldering begon zweet te druipen en daarop leidde zijn hoofd het orkest van het muizenbal. Kris-kris deden de duizenden violen en de muizen werden vechtlustige spinnen, die over hem kropen, hem kriebelden met hun lange zachte poten en langs zijn oren, mond en neus in die krassende violen kropen. Toen sprak een stem tot hem, die zegde dat ze Maxim was en de politie reeds ijverige opsporingen deed.
Albertina had echter verklaard dat zij de moordenares was en nu kwam het er voor Jaminus nog op aan haar tegen te spreken en een andere minnaar te zoeken. Zot. Gulzigaard. Jaminus huilde en schreeuwde, en wanneer Korre op al dat lawaai naar de zolderkamer kwam gelopen, vond hij Jaminus spiernaakt op de vloer liggen, hijgend en steunend. Zijt ge ziek? vroeg hij kort en kletste een glas water in zijn aangezicht. Ziek, neen. Het zijn de spinnen. De spinnen? Neen, Korre, de pillen die ik genomen heb en Jaminus kroop weer in het bed, gelukkig als een zondaar, die zijn biecht had mogen spreken.
's Anderendaags en de volgende dagen stond hij met twee
| |
| |
oude vrouwen in de keuken van Korre's spijshuis. Hij mocht het vaatwerk doen, de vuilnisbakken door het achterdeurtje slepen en de overschot van het vlees naar binnen spelen.
Jaminus deed alles wat men hem vroeg en de dagen wentelden weldra even eenvoudig en treurig voorbij als dit reeds zolang het geval was, met al die eigenaardigheden in zijn hoofd en dat hardnekkig stampen in zijn hart, dat reeds binnenste buiten moest gekeerd zijn. Toen hij 's avonds eens vluchtig de bladen inkeek, op zoek naar Maxims naam, kende hij opnieuw die zonderlinge angst, gemengd met een autoritair vreugdegevoel. Maar het duurde niet lang, want spoedig daarop verschenen weer de spinnen en begon hij te zweten en te lijden. Liever had hij eens zwart op wit gelezen dat Maxim dood aangetroffen geworden was en dokter Jaminus Verhevelingen wegens moord gezocht werd. Maar iets dergelijks verscheen niet in de bladen. Iedere dag las hij over moorden, zelfmoorden en krankzinnigen. Maar over hem, dé moordenaar, dé zelfmoordenaar, dé zot, las hij nooit iets.
Het verbaasde hem en de eerste tijd drukte het hem even zeer teneer als het leger spinnen om zijn hals. Maar naderhand vergat hij Maxims geval en er kwam zelfs een tijd, dat hij voor zichzelf staande hield nooit een moord bedreven te hebben en bewijzen aanhaalde die zijn onschuld op afdoende wijze aantoonden.
Al die tijd duldde Korre Trigensperre hem en sloeg profijt uit zijn vreemde vriend, van wie hij spoedig wist dat hij wat in het hoofd was getikt. Maar dit was voor Korre juist een reden om nog meer munt te slaan uit Jaminus. Hij cijferde en rekende, rondde alles af tot ver achter de komma, en kwam ten slotte met een plan voor de dag, dat Jaminus met verstomming sloeg. Ge zijt dokter, zei hij. Een ervaren, gediplomeerd dokter en ge vraagt niets liever dan uw praktijk te hernemen. Waar of niet, vriend? Het is waar, gaf Jaminus toe. Welnu, vervolgde Korre, naast mijn restaurant staat een klein huis, dat mijn eigendom is. Daarin zoudt ge u kunnen vestigen. Vroeger heb ik daar een drietal meisjes geplaatst. Maar die brachten me weinig op. De straat is nochtans welbekend. Maar die vrouwen worden op het laatst te geslepen en dan laten ze u aan het koordje dansen. Maar kom, over persoonlijke zaken gaat het niet. Ik zei dus dat ge u in dat
| |
| |
huis voorlopig kondt vestigen. De voorkamer is als salon ingericht. Daar kunt ge uw patiënten ontvangen. In de nevenkamer staan een bed en nog andere zaken, die de meisjes vroeger nodig hadden. Dringende gevallen kunt ge daar behandelen. En welke gevallen zijn dat? vroegen Jaminus 'stomme visogen. Geslachtsziekten. Daarvoor kunt ge een dubbele prijs rekenen en er kraait geen haan over. Maar ik heb geen apparaten, zei Jaminus. Ik moet mensen ontvangen als een rekel op een belastingskantoor. Men gaat me wantrouwen. Ik ga niets betekenen. En Maxim en Albertina en de strop en de spinnen... Wat raaskalt ge daar allemaal? vroeg Korre scherp. Ik breng alles in orde. Reken op mij en we delen de winst.
Jaminus had niets meer te zeggen. Hij slofte terug naar de keuken en ging op een vuilnisbak zitten. Waarom schepte Korre hem liever niet bij elkaar in zo'n vuilnisbak, vroeg hij zich af. Meteen was het gedaan. Afgelopen. En was iedereen tevreden. Behalve de straatvegers natuurlijk, die de vuilnisbak moesten ledigen.
Neen, dacht Jaminus, ik breng er niets van terecht. En dan nog geslachtsziekten!
Allemaal syphilis zou hij zeggen. Een kostelijke grap. Maar Korre zou niet aflaten en misschien morgen zat hij reeds in dat hoerenkot. Als een eerlijk en verstandig dokter, die mocht voelen en snijden en kerven waar hij wilde en wie het eveneens toegelaten was te rekenen wat hij wilde. Wie durfde nu nog beweren dat hij geen persoonlijkheid bezat?
De week daarop was Jaminus weer dokter Verhevelingen. Hij zat geduldig in het rode salon met de vele spiegels en de donkere hoeken - en wachtte, dagen en dagen, eenzaam met zijn spinnen en violen - tot eindelijk een vrouw hem kwam verlossen van al zijn omgewoelde ellende.
Mevrouw Kralingerhoven was het. Geen knappe verschijning, maar Jaminus kon toch geen oog van haar afhouden.
Haar schuchtere blik scheen voortdurend om iets te smeken en als zij sprak, daalde haar stem steeds meer en meer, alsof er in haar keel een zware blok lag, die haar het spreken wilde beletten.
En dat was zo, vertelde ze zacht. Het was eigenlijk een delicate zaak. Er scheelde haar iets. Haar onderbuik. Ze had
| |
| |
steeds pijnen. Haar man mocht er niets van weten. Eerst was ze van plan geweest de neef van haar man op te zoeken, die ook dokter was en van wie ze vernomen had, dat hij haar wel graag had willen helpen. Maar als hij haar man over het geval sprak? Haar mond glimlachte rustig. Onbeschaamd was die mond en schuchter waren die ogen. Hoe kon dat gelaat van zichzelf houden? vroeg Jaminus zich af. Maar hij was er toch reeds op verlekkerd haar te onderzoeken.
Ik zal u helpen, mevrouw, zei hij. Wilt ge u uitkleden. Hij onderzocht haar bedaard en schreef haar een geneesmiddel voor. Kom toekomende week eens terug. Het is niets ernstigs, zei hij. Ze glimlachte, stak hem twee bankbiljetten in de hand en vertrok.
Maar het leek Jaminus of ze naakt de deur uitging en er ook achter haar een leger spinnen kroop. Iemand van zijn slag was zij. Een diertje dat leefde in de goot van de straat onder een slecht stuk van vijf frank. Daarom scheen haar lachen tenslotte schreien en daarom ook kwam ze bij Jaminus. Maar ik zal haar helpen zei hij. Een vrouw als zij is het waard.
Er kwamen nog andere klanten. Meisjes. Vrouwen. En mannen. Maar mevrouw Kralingerhoven bleef de enige, waarom Jaminus werkelijk iets gaf. Iedere week verscheen ze in zijn salonnetje. Hij onderzocht haar telkens nauwgezet, ook als dat onderzoek onnodig was en nooit liet hij na even zijn hand op haar volle borst te leggen om de kloppingen van haar hart te voelen. Daar voelde hij iets slaan. Doch op een hartklopping leek het niet. En dat verheugde hem. Want ook zijn hart was sedert lang een stuk droog hout geworden. Op een keer barstte mevrouw Kralingerhoven vóór hem in tranen uit en vertelde dat haar man haar verlaten had. Zonder reden. Om niets. En alles had hij meegenomen. Al het geld en de meubelen en de vreemde aandelen. Alleen het eenzame huis had hij haar gelaten. Dat is ernstig, meende Jaminus. Juist als ge bijna genezen zijt en hij liet zijn hand lang op haar borst liggen.
Haar schuchtere ogen klaarden op. Wat moet ik beginnen? vroeg ze. Ik zal u helpen, zei Jaminus. Gij? Ze lachte spijtig. Dat kunt ge niet. Niemand kan iets voor mij doen. Stakkerd, mompelde hij. Spin. En met een holle schaterlach droeg hij haar naar het bed.
| |
| |
De begeerte had hem nu volledig beet. Een drukkende last werd het. Een strijd. Eeen moordpartij, zonder zin en zonder pret, die herinnerde aan de vele voorstellingen, die hij zich vroeger van Maxim en Albertina's liefdespel gemaakt had.
Maar na iedere verzadiging zonk er ook een diepe rust in hem. Zijn hoofd werd ijl en het kostte hem geen moeite meer te vergeten waaraan hij denken wilde. Heel ver weg raasde nog iets, dat vroeger door zijn hart en hoofd gesneden had en hem pijn had gedaan. Maar nu voelde hij er zich van bevrijd en die rust, die uren van eigenaardig zichzelf zijn, na zich met mevrouw werkelijk als een zot gedragen te hebben, maakte hem daarna tóch weer zo onrustig, dat hij zich sommige ogenblikken de vraag stelde of hij nu ja dan niet volledig krankzinnig was.
Aan Korre durfde hij er niet over spreken, want die zou hem uitlachen. Trouwens, zolang Korre Jaminus' geld zag, liet het hem totaal onverschillig wat zijn vriend deed of voelde. Dat besefte Jaminus wel. Daarom zei hij maar niets en zette het spel voort.
Een maand duurde het, totdat mevrouw zegde dat haar neef, de dokter, bij haar zijn intrek had genomen en zich dingen veroorloofde, die ze hem als eerbare vrouw niet kon toestaan.
Ge kunt gerust een medeminnaar nemen, zei Jaminus bedaard. Mij kan het niets schelen. Delen wil ik. Maar ik kan niet delen, fluisterde ze. Ik houd van u, Jaminus. Ik ben u zoveel verschuldigd. Waarom zegde ze dat? Wat had hij daarmee te maken! Om haar doen en laten had hij zich trouwens niet te bekommeren. Of wou ze hem een valstrik spannen om van hem af te geraken ten voordele van mijnheer haar neef. Hij was ten slotte een oud, verloren man. Een spinnendoder. Een getikte violist.
Jaminus keek haar opmerkzaam aan. In de grond was ze niet van dezelfde soort als hij. Ze kwam nog uit een diepere put. Vooral omdat ze durfde beweren dat ze van hem hield en niet wou delen, terwijl ze 's avonds met een rood lichtje achter haar raam zat en haar billen liet zien aan alle mannen, die voorbij kwamen.
Dat had Korre hem in geuren en kleuren verteld. Jaminus monkelde, als een vader die zijn dochtertje een nieuwjaars- | |
| |
brief hoort aflezen. Ge doet wat ge het beste, het voordeligste, het meest winstgevende vindt, my dear, zei hij. Eigenlijk heb ik u meer lief dan ik ooit mijn vrouw liefgehad heb. Dat komt misschien omdat ik in u de weerspiegeling zie van vele dingen, die me vertrouwd zijn en me daarom ook angst aanjagen en me doen walgen. Maar het is zo. Dan zouden we elkaar kunnen trouwen? deed ze en trok haar mond en ogen even wijd en onbeschaamd open. Trouwen heeft geen zin, antwoordde hij. We moeten vrij blijven, anders zijn we in staat elkaar te vermoorden wegens ontrouw of te veel trouw. Het is zoals gij wilt, Jaminus...
Toen ze weg was, ging hij peinzend op de bedrand zitten. En terwijl de violen heel wonderlijk in zijn hoofd begonnen te krassen en hij zich weer zonder hart en zonder longen voelde, gaf hij er zich rekenschap van, dat hij my dear werkelijk beminde.
Voor de eerste maal had zijn mond dus niet gelogen? Dat gaf wel stof tot nadenken, vooral bij een man als hij, die steeds op flessen en nagels liep.
En indien ik haar eens trouwde? redeneerde hij verder. Als ik die verwaarde neef eens de neus afbeet? Hij beweert ook een dokter te zijn. Maar heeft hij een huis, een praktijk, een kliënteel van rijk volk? Die dwaas heeft niets. En dààrom is hij bij mevrouw gekomen, omdat zij hem zou helpen. Hetgeen niet mag gebeuren.
Jaminus werd vertederd door een innig gevoel dat als donzige sneeuw overal in zijn lichaam neerdwarrelde en hem tegelijk verkilde en verwarmde. Ja, hij had my dear lief, wanhopig en driftig lief, alhoewel ze een ziek lichaam had en iedere avond hetzelfde vooiske voor een andere man zong.
Maar hij was nog zieker en slechter dan zij. Daar hadden de spinnen, de violen en zijn vader zaliger voor gezorgd. En daarom hoorde hij bij my dear en wou met haar in de straatgoot liggen onder een en hetzelfde vijffrankstuk.
De daaropvolgende Zondag kreeg Jaminus een briefje van mevrouw Krakelingerhoven en daarin vroeg ze hem of hij haar wou komen opzoeken. Zelf kon ze niet komen, want ze voelde zich onwel van haar maandstonden, en ze wou perse de zaken verder bespreken. Haar man had de scheiding aangevraagd. De gelegenheid was dus gunstig.
| |
| |
Jaminus grinnikte. Hij dacht plots aan Albertina en gans die oude wereld op een uur van de grootstad. Maxim lag wellicht reeds te rotten en hij, de oude zotte Jaminus, dacht aan hertrouwen, aan te gaan samenleven met my dear en als ernstige lieden een ernstig leven te beginnen. Doodeenvoudig was alles toch.
's Namiddags poetste hij zich op en trok naar de Hogebergstraat. Korre had hem aangeraden niet te gaan, want hij vermoedde dat Jaminus zou beginnen te drinken en hun commerce verraden. Daar was die zot wel toe in staat. Maar Jaminus liet hem praten. Korre en de rest plus de oude wereld konden hem niet meer bommen.
Toen hij aan de woning van my dear aanbelde, werd de deur geopend door iemand, die zich wat teruggetrokken hield en wellicht een bediende moest zijn. Jaminus ging hoogopgericht de gang in. Zijn voetstappen klonken hol als in een kerk bij middernacht.
Dien Jaminus Verhevelingen aan, zei hij. Mevrouw Krakelingerhoven is op de hoogte van mijn komst. Ga in het salon, zei de man achter hem. Jaminus trad gnuifelend binnen en keek eens naar de kale muren en het dik Perzisch tapijt op de vloer. Het was er niet weelderig en toch ook niet armtierig. Modern. Zoals een schilderij van Picasso. Of Ossacip? Hij onthield al die donkere namen niet. Maar toen kreeg Jaminus ineens een zonderlinge indruk. Het zweet begon op zijn voorhoofd te branden en zonder zich om te draaien, vroeg hij streng? Wat doet gij daar nog in het deurgat, mijnheer? Waarom bespiedt ge mij? Ga my dear verwittigen.
Het bleef stil. Jaminus had zichzelf weeral eens voor de aap gehouden. Maar neen. Want, luister, de man sprak en zijn stem zwol weldra tot honderden echo's van holle geluiden, alsof de ganse grootstad tot Jaminus, de martelaar, sprak. Ik ben Maxim, riepen de stemmen. Maxim van wie ge geloofde dat hij dood was, dat gij hem hadt gedood. Met uw handen. Maar ge wurgde me niet, vriendje. Toen ge weggelopen waart, kwam ik weer bij. Albertina hielp me. Maar als een vreemde. Gij hadt alles gebroken tussen ons. Gij waart de overwinnaar, Jaminus. Daarom hebben we er de politie niet bijgehaald. Dat was nutteloos, vermits gij, en niet ik, het slachtoffer waart...
| |
| |
Twee dagen nadien heb ik Albertina verlaten. Ik ging op de dool in de grootstad en zij keerde bij haar moeder terug. Ik geloof dat ze schreide van geluk toen we afscheid namen. Jaminus zal zich wel onder een trein gegooid hebben, zo stelde ik haar gerust en we gingen elk onze weg.
In de grootstad zwierf ik dagen rond zonder een postje te vinden. Maar eindelijk mocht ik portier worden in een bar. Vier weken hield ik het uit, maar toen ik er over nadacht wat het beste was mijn bloedrood uniform of mijzelf in het water te gooien, ontmoette ik mijn nicht, mevrouw Kralingerhoven, die, zoals ge weet, leefde van de uitwerpselen van anderen. Ze nam me dadelijk bij zich, verschafte me klederen en geld en beloofde me te trouwen, nadat haar echtscheiding uitgesproken was. Dat neemt nog twee jaar in beslag, zei ik. Maar ik ben accoord. Intussen kan ik nog een belangrijke rekening vereffenen.
De holle geluiden smolten weer weg tot één enkele blazende en schorre stem. En het is nu tijd voor die rekening, Jaminus. My dear ligt te bed. Zij kan u dus niet helpen. Maar wees gerust, veel pijn zult ge niet voelen. Het werd terug stil in het vertrek. Maar Jaminus scheen het of de Hogebergstraat beneden vol joelende en protesterende mensen was, politiekers en stakers en werklozen en landverraders en hij wendde zich naar het raam, om die lieden tot in de hielen van hun schoenen te kijken en te vragen of ze wel bij de rechte man waren. Maxim moesten ze hebben. Welke dode staat nog op uit zijn graf? Hekserij was het. Doch zo zouden ze hem niet kunnen foppen. Kijk me aan, Jaminus, zei Maxim. Jaminus deed het. Het was wel de zuil, de gulzigaard, de oorzaak van alle kwaad in de oude wereld. Ik heb een revolver, zei Maxim zacht. Sedert die aanslag op mijn leven draag ik steeds een revolver bij mij. Met zes kogels. Maar voor u zal éne voldoende zijn. Het zou echter te eenvoudig zijn voor u, moest ik u zo stom neerschieten. De politie zou me weldra aanhouden wegens moord en zo zou ik dan toch nog de nederlaag lijden. Neen, Jaminus, ik draag gummihandschoenen en ik zal u zo doodschieten dat de politie móét geloven, dat ge zelfmoord hebt gepleegd. Hier, vlak aan uw slaap zal het zijn. Daarna zult ge het wapen in de hand houden en ik zal spoorloos verdwijnen. My dear is
| |
| |
van alles op de hoogte en geloof me, ze heeft een uitstekend alibi in elkaar gestoken. Natuurlijk zult ge vragen welk belang my dear in uw dood heeft. Geen enkel belang, ouwe. Ze ziet slechts geld. Uw magere spaarcentjes deze keer. En daarom heeft ze er niets tegen dat ik u neerschiet en haar de spaarcentjes geef. Ik haal er enkel een goede les uit en die is: dat ik nooit uw lot wil ondergaan. Want my dear is tot alles in staat. Nadat we onze rekening vereffend hebben, verlaat ik het land. In de vreemde zal ik een plichtsgetrouw dokter worden, huwen met een deugdzame vrouw en kinderen maken, tot de glorie van mezelf.
Jaminus scheen niet meer te kunnen ademen. Wat? Waarom? Hoe? Hij wilde nog zoveel doen voor zijn zelfverdediging. Maar het was hem onmogelijk.
Het begon te regenen, te stormen en te gieten om hem heen. Op zijn tong kwam reeds een lauwe bloedsmaak en hij zocht steun aan de tafel. Gedaan. Voorbij...
Maxim kreeg hem eindelijk toch klein. Daarna zou er geen my dear, geen Jaminus meer zijn. Alleen een kruis in de aarde.
Geen levend kruis. Maar een stom ijzeren kruis, waarvoor zelfs nooit een paar handen zouden komen bidden.
Toen viel het schot. De loop van de revolver was als een balsem op zijn slaap gedrukt en Maxim hoefde geen tweede maal te mikken. Rustig legde hij de revolver daarna in Jaminus' hand en vertoefde nog een poos in de kamer om te zien of niets de zelfmoord kon tegenspreken.
Glimlachend ging hij toen weg en als hij de deur achter zich in het slot trok, kroop er over het gelaat van Jaminus Verhevelingen juist een grote zwarte spin en beneden in de Hogebergstraat stond een arme muzikant, die treurige liedjes speelde op een krassende viool.
HENRI SCHOLLIERS.
|
|