| |
| |
| |
Maria van Magdala
Individuum ineffabile est.
De nacht is neergespreid, de vriend is dood.
Niet in mijn arm rust hij, niet in mijn schoot;
het lauwe vlees kleeft aan den kouden steen,
en het wordt koud; mijn haren die voorheen
rijk doopten in den vromen overvloed
der zalven en der tranen op zijn voet,
bewaren nog haar geur van specerij.
Maar hij verrot in 't graf, en is voorbij.
Hij werd gerukt uit mijn twee ogen eer
dat zij hem zagen, en zij zien niet meer;
hij werd gerukt uit mijn gehoor, zijn stem
ligt uitgebrand begraven binnen hem.
Hij werd ontnomen aan mijn hand die heet
van tederheid beneê den zoom van 't kleed,
den zachten voet waarop hij rustte, zeeg.
Zijn vingren zijn vergaan, de mijne leeg.
Armzalige zinnen, die van hem bewaart
niet meer dan schaduwen en daarnaar staart
en daarmee leeft, totdat dit leven wordt
een schaduw van een schaduw en verdort,
in u wordt hij weerom ter dood gebracht.
Hij duistert reeds voor u, hij wordt al nacht.
Hij wordt tot niets in 't graf, tot niets in mij.
Ikzelf die hem beschermde ga voorbij.
En daar is niets waar alles was, en niet
waar blijdschap eerst, begeren of verdriet.
Hij was zozeer met mij, in zuivre lucht
kon ik hem plukken als een rijpe vrucht
| |
| |
zonwarm en geurig; iedre adem rees
als een vertederd eten van zijn vlees.
Nu raak ik lucht als ik mijn hand beweeg,
verrast en vluchtig, en mijn hand is leeg.
De dageraad, nog naakt en dauwig, rilt.
Door 't natte gras ruikt d'aarde rot en kil,
en 't kruid wast uit het vlees dat hier vergaat.
Toen naderde iemand mij, zijn mild gelaat
in blank licht opgelost, alsof hij sliep.
Ik zag zijn ogen, dromerig en diep,
een wijd en weemoedrijk, geheim gebied,
waarin ik vroeger was, of was ik niet?
Hij stond zo stil voor mij, zijn ogen zacht
en onbewogen, neevlig en vol nacht.
Daar zocht ik de ogen van den vriend die stierf,
maar vond ze niet. Mijn vrezige liefde zwierf
rondom zijn mond, die zoet en vreemd geleek,
rondom zijn handen, schemerend en bleek,
rondom zijn kleed, en door de vouwen, ach,
ried ik zijn voet waaraan mijn voorhoofd lag.
Ik zocht zijn stoute ziel die gloeide in hem
en mij verschroeide, en zijn beschaûwde stem;
waar rust mijn dode in dezen vagen man?
hoe kan ik u herkennen, vriend, hoe kan
ik u zien als uzelf en niet als een
van duizend andren als ik u beween?
Hoe kan ik u ontwarren uit den boom
en uit het kruid, uit deemster en uit droom?
Ik zie uw ogen, maar aan hen voorbij:
uw ogen zijn uw ogen niet voor mij:
zij groeien overmatig in het gras.
Gij liet mij niets van wat uw wezen was,
waaraan ik zeker weet en voor altijd
| |
| |
dat gij alleen alleen uzelve zijt;
Gij zijt mijn vriend, maar gij zijt gij niet meer.
En hij: Maria! En ikzelf: O Heer!
Uw gave drenkt mij als de dauw de bloem
terwijl gij mij roept en ik uw naam noem.
Gij zijt ontbloeid temidden van uw naam,
ikzelf in d'uwe, en wij bloeien saam.
Alleen uw mond zocht waar mijn hart was, Heer,
en vulde het met uw adem, smartelijk teer
totdat het openbrak en u ontving
binnen de bladen van zijn bloeseming.
Uw ziel gedijt in u, gedijt in mij,
uw mond verwarmt mijn hart, mijn hart zijt gij.
Ik zie u, vriend, gelijk gijzelve zijt
en waart en zijn zult in alle eeuwigheid,
schoonheid en goedheid en volkomen zijn,
verzade volte en stijgende fontein
van leven en uw liefde, en zonder eind...
Uw kleed verbleekt, o vriend, ach gij verdwijnt.
|
|