| |
| |
| |
L'esprit consume la vie
Het tapijt
Schrijdende over het wijnrood tapijt,
in de macht van zijn donker' en bitteren gloed,
groeide mijn trots tot een somber, bevrijd
gevoel van zijn magischen overmoed.
Maar hoe naar dit dronken en vorstelijk perk
den weg nog zoeken in 't schaamvol en vaal
sleetse, waar grauwere draden het werk
der teekning verzaken, de roekloze praal;
en hoe in de bloem, die bloed en zwart
blauw, blank, purper en goud
vermengt in haar onontwarbaar hart?
| |
Eros
Neven u rustende diep in de peluw
verhevigt het uur tot zijn eeuwigheid.
Van teerheid bezwijmende, onder een hemel
wiens sterrebliksem de werelden splijt.
Nunc est bibendum: nader uw mond
uiterst nabij, hier, het deinzend en glijdend
aadmen waarmee 'k u mijn leven inhuiver,
de kuisheid van den dronk van de tong.
| |
| |
Wacht! Voltooi, o en stelp toch dit dringen.
Dood mij! Ik stort mij uit mij en vermag niet.
Gij klemt aan mij, maar de doem der verdeling
bindt elk tot eenheid en dwingt mij terug.
En weerhoud uw ziel! In godsnaam weerhoud haar,
leer haar niet glinstren, befloers haar, laat haar
mij niet weerspieglen! Mijn ziel, hoe bestaat zij
een andre te zien en die niet te zijn?
Helaas, moet de mens dit laatste ervaren,
de diepste beschaming, het onvermogen
te leven, met deze lijflijke kennis
iederen stond niet gestorven te zijn?
| |
Psyche
Uw ziel breekt uit in lieflijkheid.
In gratie en glimlach vertoonde zij zich.
Haar schuldeloos-heilige waardigheid spreidt
rondom uw schouders een kinderlijk licht.
Maar mij heeft de Eros uw daimoon onthuld,
den vreeslijken, diep in u zetelend, stil
daar levende, die u door aadmen vervult
met macht van zijn werkenden, eeuwigen wil.
Aan mijn ziel verbergt gij hem, mijn ziel ontvangt gij
in minzame spelen, een schadeloos feest.
Mijn ziel kent geen vrede, hem slechts begeert zij
die haar moet regeren, uw dreigenden geest.
De benauwing die mij overvalt, zij is weer
om uwen daimoon, uw somberen geest,
die uw ziel bezeten houdt, mij ziel bezweert.
Meent gij toch dat zij hem ijdel vreest?
| |
| |
Denkt gij toch dat men een daimoon bedwingt?
Vriend, zie, hij ontbindt ons, tot water smolt
hij die zo in elkander vervloeien, hij dringt
ons weer uit elkander, verstijfd, gestold.
Waar school uw ziel nu? En kan ik haar krijgen
in geen mijner zinnen? O vriend, gij weet het:
sterfelijk zijn wij en zelfs onze eigen
ziel werd ons niet in vertrouwen gegeven.
| |
Daimoon megas
Mijn daimoon bedroefde bij nacht mijn bloed:
het hoofd in uw armen, het hoofd van een man,
het is niets. En uw dagen en nachten zijn niets
dan een schaduw van schaduwen: al wat gij doet,
het is niets; en het vlees dat gij eet, en het bloed
dat gij drinkt, het is niets. Verfoei ook den geest!
Want de ziel die gij eet, het visioen dat gij drinkt,
het is niets. En zo al wat gij zoekt, wat gij doet,
het is niets. Het is minder dan de as en het schuim.
En de mond op uw hart, het is niets. Als het zand
aan de zee is u alles, en minder dan as
van het vuur, en uw dromen zijn minder dan puin.
Want al wat gij drinkt en verteert, alles voedt
slechts mij, en de macht is aan mij; echter gij,
gij zijt niets dan een schaduw, en ik ben die leven
in doodstrijd en sterven al levende doet.
Ik slechts verzwijg u. - Mijn daimoon bij nacht
bedroefde mij bitter. - En 't hoofd in mijn arm,
het hoofd van een man, het is niets. Het is niets
dan een aangezicht, sluimrend, vol koelte en zacht.
| |
| |
| |
Akme
Wendde uw ziel mij haar aangezicht
- in donker samengelegen -
mijn ziel ontbrandde en vlamde van licht.
Ik ken uwen daimoon. Vriend, hij en ik
verachten de duistere woorden
waarmee wij hem stoorden:
voeren een eeuwig en glanzend gesprek.
Maar ver en gewend zit uw godlijke ziel
en ziet in de eeuwigheid Een
breekt uit mijn ziel nog om die haar beviel.
| |
Klacht van den worm
Ware 't een paard of waren 't Maenaden,
geschonden te worden door toorn van de goden,
daar is geen schande. Maar door dezen bloden
beet van den worm, een verachtlijke made.
Hij heeft geen haast, o hij heeft geen haast.
Er is in het hartvlees genoeg om te knagen,
dat voedzaam en zacht is. Na nachten en dagen
komt hij wel klaar en dan eet hij het laatst.
Ware 't een arend of waren 't Maenaden,
Prometheus en Orpheus! Vermorzeld te worden
door wraak of door waanzin, dar is geen schade,
maar 't is door den worm dat de wortel verdorde.
| |
| |
Hij graafde een straat mij dwars door het hart.
Nu heb ik twee harten, nu ben ik verdoemd!
Bedorven is mij wat daar bloeit en bloemt
en het zonnelicht zelf is mij zwart.
| |
De nacht
De hereniging tussen het vlees en het vlees
vindt nimmer voltooiing. Want Eros woedt
onvergelijkelijk. De stralende geest
werkt zijn geheimenis ook door ons bloed.
De gave van u, de gave van mij,
Eros slechts geeft ze. Wij worden verteerd
in zijn tederheid, vriend. En al sluimeren wij,
Eros vereent ons als hij het begeert.
|
|