| |
| |
| |
Zoek de mens
Ensor, de Oostendenaar
Of het palet van Ensor de weerspiegeling is van het paarlemoer van mosselschelpen en het grauw van ongezoden garnalen, kan het onderwerp worden van een louter chemico-physico-electronische dissertatie. De wetenschap hoeft echter niet aangesproken te worden om de bewering te staven, dat de tinten van Ensor's karakter terug te vinden zijn in het prisma, dat Oostende heet.
Een Oostendenaar is met enkele typische gebreken begaafd; want ze zijn niet zo antipathiek deze onhebbelijkheden. Ook met een paar deugden is hij belast maar, zonderling genoeg, zodra hij ze wil ontwikkelen of ze systematisch beoefenen wil, verwekken ze zowel bij stadgenoot als vreemdeling een wantrouwen, dat meestal afwijzing wordt.
Artistieke filosofen, en Ensor was er een fameuze, hebben dit zonderling karakter met dankbaar resultaat uitgebeeld en er zich in, als ware Oostendenaar, zelf uitgeconterfeit. Dat Ensor's vader Engelsman was, is maar in zoverre van belang als het er scherper toe bijgedragen heeft om de voorstelling vlijmender en flegmatieker te maken.
Een eerste sympathiek Oostends gebrek is de spotlust, een spotlust van het droge genre. Hij richt zich op alles wat door een bestaande orde deftig, machtig, rijk, geconsacreerd en groot werd gestempeld. Zelfs het waarlijk edele en het gewoonten wijzigende nieuwe worden veelal met schimpscheuten bejegend. Deze spotlust kan zich vergissen en anderzijds bewijst hij goede diensten, daar hij een evenwicht nastreeft.
Tegenover parade en hypocrisie is Ensor steeds een grote nuchtere gebleven. In veel etsen heeft hij hen gecaricaturiseerd die het verdienen; in andere heeft hij overdreven.
Eén ding spaart de Oostendenaar, en ook Ensor heeft dit ding
| |
| |
gespaard, namelijk zichzelf. Niet dat hij zich voor volmaakt houdt of aan narcissisme laboreert; maar het spotten werkt nu eenmaal uitsluitend centrifugaal. Zoek maar eens een tekening of een doek bij Ensor, waarin hij met zichzelf lacht. Wie het mensdom op zijn gebreken wijst, schendt vanzelfsprekend ook het eigen aangezicht; Ensor was wijs genoeg om dit te weten. Maar aan auto-geseling heeft hij nimmer gedaan. Het behoud, het slijpen van de persoonlijkheid bestaat er voor een Oostenaar in anderen te ontkleden en op één of ander comisch lichaamsdeel te kletsen. Niet om pijn te doen, alleen om te kunnen grinniken zonder zweem van Schadenfreude of morbide zin tot treiteren, prediken of somber worden. Bij geesten, die met deze techniek niet vertrouwd zijn, kan ze egoïsme, bedilzucht of kwaadsprekerij heten. Bij oorspronkelijken, zoals Ensor, moet men er geen eigenliefde in zoeken; alleen omzichtige zorg om het eigen wezen te vrijwaren voor ontbinding, verbastering en de op-flessentrekkerij vanwege anderen, hetzij deze ook Oostendenaars zijn of extra-murossen.
Een tweede gebrek, de Oostendenaars eigen en in zeer eng verband met het eerste te noemen, is hun kleinburgerlijkheid. Hoe minder men bezit, des te vinniger men het verdedigt immers. Wie alles heeft, voelt zich minder geneigd er ingespannen voor te zorgen. Grond- of geldbezit schijnt hierop een uitzondering te maken. Het is niet waar, want kapitaal, onder welke vorm ook, is een zeer eenzijdig iets, het is dus logisch dat men er ook voor vechte.
Deze kleinburgerlijkheid ware een onvergeeflijke balk op het wapenschild van Oostende (drie sleutels: één op de poort van de verte, één op de humor, één op de eigen brandkast), indien deze Oostendenaars niet tevens met een eerbiedwaardige dosis werklust, beweeglijkheid en eergevoel behept zouden zijn. Wat de kleinsteedse mentaliteit vergiffenis bezorgt en haar zelfs uit het oog doet verliezen.
Ensor was een verbazend vruchtbare natuur gebleken, maar veel van zijn onderwerpen bezitten iets van dat stagnante, besloten, bourgeois-kamerachtige. Hij heeft er de tragiek of het comische van weergegeven, is er zelfs in geslaagd het tot iets tijdeloos te sublimeren, wat dan één van zijn grootmeesterlijke trekken is. Als Oostendenaar is hij met de psyche van zijn zeldzaam verlaten vaderstad a.h.w. in het absolute komen te staan. Voeg daarbij zijn schilderstalent en meer kan een mens toch niet geven.
Door aan zijn persoonlijkheid vast te kleven en in lijnen en met woorden de gemaskerden hun zaligheid te zeggen, heeft Ensor het kwaad te verduren gehad. Critiek en verguizing hebben zijn Oostendse kwaliteiten van ijver en ironie tot volle ontplooiing gebracht; tot hij zelf langzamerhand rijk, groot en geconsacreerd is geworden. Hierop hebben de Oostendenaars zich dan van hem meester gemaakt als doelwit en te midden van zijn karaktergenoten is hij uitdagend geworden.
Voor wie hem begreep of voor hem een strategische belangstelling aan de dag legde, bestond de opzettelijke afzondering, die hij in zijn
| |
| |
zonderling huis aangenomen had, in mindere mate. Als hij onbevangen tot zijn oorsprong mocht terugkeren, dan werd hij charmant, ontrolde zijn prenten, speelde harmonium en zong oude Oostendse liedjes, de ondeugendste eerst. Mondeling spotte hij even gaarne met generaals, vrouwen en geneesheren, zoals hij het met de stift of met de pen had gedaan. Wie hem oppervlakkig kende, kon zich echter nooit van de indruk ontdoen dat hij, niettegenstaande zijn goedlachse vertrouwelijkheid, tegenover iedereen en alles een discreet verborgen en beleefd wantrouwen bleef koesteren. Corollarium van de zich verdedigende kleinburgerlijkheid?
Het past niet, dat wij ons afvragen waarom hij jonggezel is gebleven. Ten hoogste mogen we durven vermoeden dat zijn wantrouwen de mannelijke eenzaamheid in de hand werkte, dat zijn voorzichtigheid om het behoud van de persoonlijkheid met alle middelen, celibaat incluis, hem weerhield zich volledig aan de omgeving - vrienden althans - weg te schenken, zoals hij zich honderd procent aan de kunst had gewijd. Toen we hem eens na een geestig gesprek over de vrouwen vroegen, op een ogenblik dat de vraag niets indiscreets meer inhield, waarom hij nooit getrouwd was - het gesprek werd in het Oostends gevoerd, dialect dat hij ongeëvenaard plezierig praatte, en in het Oostends kan en mag men alles vragen - antwoordde hij, meesterlijk ontwijkend: ‘Mijn vader is met mijn moeder getrouwd, waarom moet ik dat dan nog doen, 't waren zo'n brave mensen’.
Ensor's locaal uitdagen was typisch voor zijn levensstijl, schonk hem ras maar deed hem consekwent Oostendenaar blijven. Hij ging steeds in het zwart gekleed, de pelerine om de schouders, bekapt met een klein zwart of grijs hoedje, onder de baard een grote neerhangende strik. Het ‘wandelend standbeeld’ noemde van de Woestijne hem.
Nog tijdens zijn leven liet hij toe, niet zonder welgevallen, ofschoon hij er doorzichtig tegen sputterde, dat de zonderlingste straat van Oostende, in de volksmond de ‘glazen straat’, naar hem geheten werd, en dat een wit borstbeeld, geen meesterstuk, want te banketbakkersachtig, vóór de Kursaal werd onthuld. In de laatste decennia vierde een nooit vermoeide groep locale bewonderaars hem bij elk lustrum. Een plaat werd in zijn gevel aangebracht en dit alles aanvaardde hij, aanwezig, spottend, maar in de grond kinderlijk voldaan. Als echte Oostendenaar, die, wanneer de zon schijnt, de zekerheid heeft dat Oostende de wereld is.
Hij heeft ten minste drie levens geleid. Dat van kunstenaar, dat van verwende Meester, dat van burger. Dit laatste te midden van zijn werk, van gefigeerde Chinese souvenirs en een paar echte Oostendse verknochte dienaars van wie men niet goed wist of hij met hen meeleefde of zij met hem.
Als mens is Ensor een type geweest: vestimentair met nobele zwier, huiselijk als een vinnig, ietwat onwennig ebbenhouten meubel met verondersteld geheime laden; naar buiten: met de regelmaat
| |
| |
van een klok een aperitief nemend in een stamlokaal op de Wapenplaats, luisterend naar zijn titel van baron en, met Carnaval, als lid van de jury voor de meest geslaagde maskarade, op een estrade zittend.
Vrij maar thuisblijvend; spottend met het forum maar prijzen uitdelend voor dezes zottigheid.
Oostendenaar; landbouwer op zee.
K.J.
| |
De ontheiligers van het getal
Er zijn er onder onze literatoren, ja, in de redactie van het N.V.T., die wel zeer knap de pen hanteren, maar die niet zeer goed kunnen tellen. Ik wil daarmee niet zeggen dat ze niet precies op een duit na zouden weten hoeveel achterstallig honorarium ze voor geleverde copij tegoed hebben, maar wel dat in hun geschriften somtijds kan geconstateerd worden dat zij cijfers gebruiken, zelfs Arabische, zoals L.-P. Boon, zonder dat zij zich enige rekenschap geven van de juistheid derzelve.
Ik weet nu wel dat men letter- en cijferkundigen niet graag in één zak stopt - met natuurlijk, om de regel te bevestigen, uitzonderingen als Herwig Hensen, dichter-mathematicus - en dat men reeds in de humaniora onderscheid maakt tussen literair en wiskundig aangelegden. Dat wil evenwel niet zeggen dat een schrijver, wanneer hij getallen of cijfers vermeldt, zijn broek mag vegen aan het feit of ze al dan niet exact zijn. Vooral niet een prozaschrijver, die dan toch door de band als een nuchter mens wenst beschouwd te worden. Ja, van een dichter zou men 't niet zo kwalijk nemen, moest hij bv., als sluitstuk van een lange ontboezeming aan het adres van hier of daar een Dulcinea, schrijven:
Dat ik zal trouwen met dat leuke wijf
Staat vaster nog dan twee en twee is vijf.
Voor hem geldt ten andere de kwestie van het rijm, die alle normen desnoods vernietigen mag. Maar voor een prozaschrijver is, zoals gezegd, het heus niet duldbaar dat hij zo maar een loopje neemt met de edele rekenkunst. Daarom acht ik het bijna noodzakelijk mij te gedragen zoals Jef Leirs, de sjosjalisten timmerman van Zichem, die rekenkundige critiek uitoefende op de zeer schone preek van pastoor Campens zaliger, door eens uit te tellen hoeveel liters wijn de aanzittenden op de bruiloft te Kanang reeds in hun kraag gegoten hadden, toen de Zaligmaker er toe overging ook het pompwater in wijn om te toveren.
Want lees ik niet in Walschap's ‘Manneke Maan’, op bladzijde 367 in het Octobernummer van dit tijdschrift, dat de maanreuzen tienduizend meter of tien kilometer hoog waren; hun voeten waren vijftienhonderd meter lang en zij zetten er stappen mee van een kleine kilometer. Daaruit blijkt eigenlijk nog maar enkel dat die lange slungels relatief korte voeten hadden en zeer kleine stapjes namen, aangezien wij, gewone lieden, doorgaans met één stap de
| |
| |
helft, of ten minste een derde van onze lengte afleggen, terwijl de maanmensen daarvoor respectief vijf of drie schreden moesten nemen. In een fantastisch verhaal mag men 't wel niet zo nauw nemen en dus is deze eerste kleine onnauwkeurigheid vergeeflijk, maar op bladzijde 376 van datzelfde Octobernummer staat zowaar: ‘zo'n maanreus woog 350.000 kg. Die lieden behoorden vast en zeker tot de categorie waaronder de bokssport de pluimgewichten klasseert, want kijk eens aan: een walvis, die niet veel meer dan 25 meter lang wordt, kan tot 150.000 kg wegen. Zo'n maanreus woog dus maar twee en een derde maal meer dan een walvis, terwijl hij 10.000 : 25 = 400 maal zo lang was als ons grootste zoogdier. Men kan zich dus voorstellen wat een wurmige wezens die maanbewoners moeten geweest zijn, waarin in verhouding tot hun ontzaglijke lengte maar 35 kg vlees per meter zat, beenderen incluis. Op 't eerste zicht zou men dus geneigd zijn zulk schepsel uit Walschap's verbeeldingsparadijs niet een maanreus doch een reusachtige maansaucisse te noemen, een levende pipe-line, ten ware die maanreuzen uit een veel lichtere stof gemaakt waren dan wij, gewone stervelingen, doch in die veronderstelling zou men niet kunnen aannemen dat zij in een andere dan een gasachtige toestand verkeerden en dat de opstandige Frans dus bezwaarlijk naar de aarde toe kon springen.
Vermits Walschap met zware cijfers voor de pinnen komt en zich zwaar misrekent, of misschien helemaal niet rekent, wordt hem zo'n lange les gelezen. Ik wil korter zijn met het standje ten behoeve van onze redactiesecretaris, die in het eresaluut aan Mane De Bom, bij diens tachtigste verjaardag, gewag maakt van het ingaan van het tachtigste jaar. Men gaat zijn tachtigste jaar in op de dag dat men negen-en-zeventig wordt. (Inderdaad. Mea culpa. H.L.)
Ondertussen las ik op het kaftje van een aflevering van ‘Tijdingen’, het tweemaal per maand verschijnend tijdschrift van de Vereniging ter Bevordering van het Vlaams Boekwezen, in een advertentie volgende mededeling over M. Gijsen's jongste roman: ‘De Man van Overmorgen’ (oorspronkelijk getiteld: In Paradisum) verscheen nog juist vóór de halvering van de twintigste eeuw, - het is de bekroning van vijftig jaren intellectuele ontvoogdingsstrijd en psychologische verdieping in ons geestesleven.’ Dat klinkt goed. Maar:
1o de eeuw halveert pas bij 't einde van dit gezegend heilig jaar vijftig, ten minste zolang vijftig de helft van honderd is;
2o wordt met die vijftig jaren intellectuele ontvoogdingsstrijd de kentering bedoeld die met Van Nu en Straks intrad, dan is het al enkele jaren meer dan vijftig geleden dat die strijd aanving;
3o wordt daarmee G.'s eigen strijd bedoeld, dan zou men moeten gaan veronderstellen dat J.A. Goris niet alleen de Hermes onzer cultuur in den lande van overzee is, doch ook de Herakles onzer letteren, die de slangen van onbegrip, kortzichtigheid, provincialisme en schijnheiligheid reeds in zijn wieg zou hebben versmoord of ten
| |
| |
minste pogingen daartoe aangewend. Zulk een geweldenaar liep er bij mijn weten nog niet rond in onze weiden als wiegende zeeën; zulk eentje zou niet de man van overmorgen doch de man van eergisteren heten.
B.D.
| |
Peilschaal der psyche
Ik droomde deze nacht dat ik te Parijs een antiquariaat binnenliep. De handelaar begroette mij met de woorden: ‘Je sais que vous êtes écrivain et j'aimerais connaître votre oeuvre’. Ik antwoordde hem: ‘Hélas, elle est écrite dans une langue parlée par peu de gens; que dis-je: par des gens de peu, j'entends: de condition modeste...’ Hierop schonk de antiquaris mij uit medelijden een paarlen halssnoer...
De substantie van deze droom is van een beschamende schamelheid; zodat zij, op zichzelf, geen verder commentaar verdient. Zo ik hem toch vertel, dan is het om volgende reden: al de ‘Anregungen’, die in deze droom voorkomen, waren ongeveer zes en dertig uren oud. Inderdaad, het was eergisteren dat een Frans collega mij een persknipsel bezorgde handelend over een van mijn verhalen, eergisteren dat ik in het ‘Boek in Vlaanderen’ nog eens den volzin herlas: ‘Het feit dat uw oeuvre geschreven is in de taal van een volk dat niet zeer talrijk is, waarvan het internationaal prestige gering is...’, eergisteren ten slotte dat ik ‘Rizzo amaro’ zag, een film waarin een gestolen halssnoer, dat, als twee pareldroppels, geleek op het halssnoer van mijn antiquaris, wat dramatische beweging brengt in een actie die anders in de rijstwateren van het documentair blijft voortploeteren.
En deze eigenaardigheid, ik bedoel deze décalage van vier en twintig uur ware ook van slechts betrekkelijke betekenis, had ze zich enkel in deze éne droom voorgedaan. Maar neen! Hoe vaak stelde ik vast dat mijn droomkiemen één nacht overschrikkelen - als wilden ze er nog even ‘over slapen’, zich even bedenken - vooraleer in droombeelden te ontluiken!...
En hoe komt het, vraag ik mij af, dat daar waar in het water ondergedompelde voorwerpen met verschillende snelheden zinken (een kist goud van het piraatschip beslist sneller dan een drenkeling!) de met droompotentie geladen elementen gelijktijdig den bodem van het onderbewuste raken en dan saam weer opduiken naar het lichtend oppervlak van den droom?
Verder: zoals de zeevaarders bij middel van acoustisch weerkaatste seinen de oceanen peilen, ware het ook niet mogelijk de ‘diepte’ der psyche na te gaan (deze ‘diepte’ in letterlijke betekenis wel te verstaan en niet opgesmukt met enig moreel waardeoordeel!), door het controleren van de duur, die een dagindruk nodig heeft om een nieuwe gestalte in de nachtdroom te verkrijgen?
Aldus zou men het microcosmos van elke individuele ziel wellicht in een fraaie algebraïsche formule kunnen bepalen, zoals meneer
| |
| |
Einstein het met het macrocosmos van het Universum beweert te hebben gedaan?
Dit zijn zoveel vragen die ik voorleg aan het oordeel der deskundige droomverklaarders; de amateurs: de gediplomeerde doctors in de psychoanalyse, en de professionelen: de dames Amanda en Carmencita der kermisforen; want het is niet uitgesloten dat onder hen en haar lezers van het N.V.T. voorkomen.
R.B.
| |
Ketters in de gezelle-kerk
De Spectator van 25 November 1949 heeft een vreemd feit aan het licht gebracht. Er zijn in de Gezelle-cultus drie ketters: Sobry, die na veertig jaren nog altijd denkt dat Rodenbach een groter dichter is dan de zoetgevooisde; Verschaeve, die vond dat er in Gezelle geen ‘afgronden’ genoeg zijn; en ten slotte ik, die meende en nog meen zijn werk ‘in gebreke te vinden wat betreft de gedachte’. Welk een vreemd gezelschap! En welke conclusies zou men uit zulk een toevallig samentreffen durven trekken?
Lissens en Westerlinck geven te verstaan, dat wie van de Woestijne hoger aanslaat dan Gezelle blijk geeft aan gebrek aan intelligentie en zondigt door intellectueel dandy-isme.
Ik zit én met het eenvaarde gezelschap én met het verwijt van Westerlinck zeer verlegen. Lissens ontwapent mij geheel, want hoe kan men nu onwederroepelijk bewijzen dat men verstandig is, en daarbij nog verstandig vier en twintig uur per dag?
Wat ik over Gezelle denk, heb ik duidelijk geschreven. Ik heb hem een ‘mirakel’ genoemd, en ik kom daar niet op terug. Niemand was méér dichter dan hij, spontaner en wezenlijker. Wil dat zeggen dat niemand een groter dichter was? Zulks werpt de vraag op: hoe meet men dichters? Niet naar de omvang hunner geschriften, natuurlijk, want dan zou Emmanuel Hiel onze Goethe zijn. Naar de diepte, of naar de breedte van hun gevoel en belangstelling? Ik denk dat men de twee moet combineren. Indien men die maatstaf aanvaardt dan kan er toch wel geen twijfel bestaan, dat van de Woestijne boven Gezelle uitsteekt, dat hij meer te zeggen had en het minstens even goed zei.
Natuurlijk heeft van Herreweghen overmaat van gelijk wanneer hij, zoals anderen, reageert tegen de voorstelling van Gezelle als een soort simplicissimus, zoals men hem aan de schooljeugd voorstelt, maar hij stipt ook aan dat Gezelle gezwegen heeft wanneer het gevaarlijk werd te spreken. ‘De poëzie wordt gevaarlijk wanneer men zo ver is gekomen als Gezelle in 1860’, schrijft hij.
De vraag is natuurlijk wat men van de poëzie verwacht. Van Herreweghen zegt van Gezelle: ‘hij zuivert mij, hij verklaart mij, hij maakt mij rustig’. Met hem kan ik het, spijts alle waardering, op dit gebied niet ééns worden: ik verwacht van een dichter alles behalve rust, maar wellicht heb ik ongelijk. Het is een ietwat unfair
| |
| |
argument in dit kleine debat, maar de gedichten van Van Herreweghen, die ik ken en die ik zeer op prijs stel, maken op mij een gans andere indruk. In mijn ogen is dat een compliment. Zal het nu voor de dichter als een verwijt klinken?
Er is aan de Gezellecultus één aspect, dat mij altijd heeft bevreemd: ik heb het onbehaaglijk gevoel dat men ons zekere dingen verbergt, en dat de Gezellebiographie tot heden niets anders is geweest dan een hagiographie. Zij die de volledige documentatie bezitten over zijn leven, en bijzonder over zijn jeugd, weten er waarschijnlijk meer van dan Sobry, Verschaeve en ik. Zij begrijpen waarschijnlijk beter, wat er achter de verzen van de dichter schuilt, en dat is ook van belang. Indien wij niet wisten dat Rodenbach's Nicht raisonieren het laatste vers van een jong stervend dichter was, zou het vers veel minder ontroerend zijn. Van de Voorde heeft getracht in zijn Gezelle's Eros de dramatische atmosfeer op te roepen die zinderde achter Dien Avond en die Roze... en hij heeft goed gedaan, alhoewel hij veelal moest raden. Nu publiceert De Spectator een brief van Gezelle aan Mgr. Malou geschreven in 1859 en, na negentig jaar, worden uit die brief van een priester aan zijn bisschop een aantal passages uitgelicht. Het blad zegt ‘kiesheidshalve’. Indien wij na een eeuw nog niet mogen weten, wat er in het gemoed van de dichter omging, dan is het met de literatuurgeschiedenis bij ons armzalig gesteld. Dan praten we inderdaad als blinden over kleuren.
Laat ons over Gezelle niet leuteren. Indereen weet toch, dat hij een groot dichter was, iedereen weet ook, dat hij een dertigtal verzen heeft geschreven die ver staan boven het overige van zijn productie, omdat zij geen decoratief maar een persoonlijk karakter hebben, omdat zij ons achter de priester, achter de Franciscaanse beschouwer, ook de mens laten horen. En daar gaat het toch om, althans voor mij.
Ik móet de vraag stellen: moeten wij de werkelijke, dramatische levensgeschiedenis van Gezelle blijven raden op grond van gecensureerde brieven en bescheiden?
Een détail, vreemd aan dit alles, doet het mij denken: In de Etudes Carmélitaines (‘Satan’, p. 354) klaagt een medewerker van dit boek, Emile Brouette, er over dat hem de toegang tot het bisschoppelijk archief van Luik werd ontzegd toen hij de bescheiden der 15e en 16e eeuw wilde bestuderen inzake de toestand der geestelijkheid van dit diocees. Die dingen zijn na vier eeuwen toch wel wat verschaald. Is die houding het gevolg van een systeem? Gaan we nu retrospectief kies worden door de eeuwen heen?
M. Gij.
|
|