| |
| |
| |
Kroniek
De zaak Coucke en Goethals
Geschiedenis van een mythe
‘Poursuivre et proclamer la vérité historique, et rien que la vérité, malgré les contradictions, les colères, les ennuis de divers genres, auxquels cette franchise peut donner lieu.’
Charles de Smedt, S.J.
Wie onder onze lezers heeft niet horen spreken van de beruchte zaak Coucke en Goethals, zaak die tot op onze dagen in brede Vlaamse en ook nog in sommige Waalse kringen doorgaat voor een rechterlijke dwaling?
In tal van verhandelingen over de geschiedenis van de Vlaamse beweging treft men onvermijdelijk het tragisch geval aan van de twee Fransonkundige Vlaamse werklieden die, beschuldigd van moord op een pachteres, door het Assisenhof van Henegouwen terdood werden veroordeeld en kort nadien te Charleroi werden gehalsrecht, ofschoon zij tot het laatste ogenblik hun onschuld staande hielden. Een jaar na die terechtstelling zou men de hand hebben gelegd op de ware moordenaars, die zouden bekend hebben dat zijzelf de misdaad, door Coucke en Goethals uitgeboet, hadden bedreven. Voor vele Vlamingen geldt het nog steeds als een vast- | |
| |
staand feit, dat de twee onschuldigen slachtoffers zijn geweest van het gebruik bij de rechtspleging van een hun onbekende taal.
Wij hebben ons de moeite getroost, naar de bronnen terug te gaan, ons niet tevreden te stellen met loutere overleveringen, maar de geschiedkundige documenten te raadplegen die betrekking hebben op de zaak. En ziehier tot welke bevindingen wij zijn gekomen.
In de nacht van Vrijdag 23 op Zaterdag 24 Maart 1860 - het was een afschuwlijk weer, met rukvlagen en stortbuien - werd een brutale overval gepleegd op de woning van de Wed. Dubois, gelegen langs de weg naar Philippeville, te Couillet, nabij Charleroi. De zeventigjarige vrouw Dubois die in een kamer op de benedenverdieping sliep, werd plotseling gewekt door het stukslaan van een ruit. Nog vóór zij zich had kunnen rekenschap geven van het gebeurende, waren drie mannen met zwartgemaakt gezicht in haar slaapkamer gedrongen: een grote, een kleinere en een kleine. Zij tillen de vrouw uit haar bed en strekken haar op de vloer uit. De kleinste van de drie brengt haar een vreselijke wonde toe aan het rechterschouderblad, door middel van een werktuig, dat vrouw Dubois voor een klein ploegijzer houdt. De booswichten helpen dan vrouw Dubois rechtop en dwingen haar, de plaats aan de wijzen waar haar geld ligt. Zij breken de bovenste lade van een ladenkast open, die 650 fr. in stukken van 5 fr. bevat, benevens een bruinlederen tas, met ijzeren knip, waarin vrouw Dubois een 100 fr. in goudstukjes van 10 en van 20 fr. geborgen heeft. Een der dieven, de grootste, laat de geldbeugel in zijn zak glijden zonder dat de anderen het zien, daar zij bezig zijn de 650 fr. uit de ladenkast in het bijzijn van hun slachtoffer te verdelen.
Inmiddels is de meid, Marie Jaspard, die in een kamer op de verdieping slaapt, wakker geworden. Zij slaagt er in ongezien het huis te verlaten en vlucht bij de knecht, Jean-Baptiste Lebrun, bijgenaamd Batoche, die zijn legerstede heeft bij de paarden, in de stal. Met een riek gewapend, haast Batoche zich vrouw Dubois ter hulp te snellen. Hij vindt haar in de gang, leunend tegen de trap. Op het gerucht van de knecht hebben de moordenaars de vlucht genomen en het
| |
| |
huis verlaten door het raam langswaar zij binnengedrongen zijn.
Ondanks haar hoge ouderdom en haar gevaarlijke wonde had vrouw Dubois haar volle verstand behouden. Zij was dus bij machte aan het gerecht en aan de personen die om haar heen stonden, de omstandigheden van de misdaad en de persoonsbeschrijving van de misdadigers te doen kennen. Zij verklaarde dat zij haar aanranders, die onder elkaar Vlaams spraken, waarschijnlijk zou herkennen, want zij meende ze vroeger nog ontmoet te hebben. De grootste had zijn hoofd bedekt met een rok, die hij op haar bed had aangetroffen. Dit kledingstuk trok hij gedurig terug over zijn gezicht, telkens als dit naar rechts of links afschoof. De kleinste had een rosachtige sik en snor. De booswichten waren voorzien van een kleine lantaarn, naar voren opengaande. In de kamer waar het tochtte, doordat men tijdens de inbraak een ruit verbrijzeld had, was de lantaarn uitgewaaid. De man die haar gewond had, namelijk de kleinste van de drie, had de lantaarn opnieuw aangestoken en in de kamer lucifertjes laten liggen. Ten slotte wist zij te melden, dat de twee kleinsten enige woorden in slecht Frans hadden gesproken, terwijl de grootste tot haar het woord niet had gericht en slechts Vlaams met zijn medeplichtigen had gesproken. De overval zou plaats gegrepen hebben tussen 11 u. 30 en middernacht.
Vijf dagen na de aanslag bezweek de Wed. Dubois aan koudvuur, veroorzaakt door haar zwaarlijvigheid, door de diepte van de wonde en door de aandoeningen die zij had doorstaan.
Zoals reeds gezeid, had het slachtoffer het wapen der misdaad aanvankelijk voor een klein ploegijzer gehouden. Het was algemeen bekend, dat een roverbende, genaamd de zwarte bende, die toentertijd de streek terroriseerde, met dergelijk wapen placht tewerk te gaan. De lijkschouwing echter wees uit, dat de wonde maar veroorzaakt kon zijn door middel van een omgebogen werktuig, zoals een houweel. De dader van de moord had vrouw Dubois geplaatst in de toestand van een dwarsligger die hij moest vastzetten. Instee van het slachtoffer aan de voorkant van het lichaam te treffen, had hij haar onder de schouder getroffen, op de plaats waar het schouderblad met de vloer in aanraking
| |
| |
kwam. De slag aan vrouw Dubois toegebracht, was klaarblijkend de slag van een piocheur.
Het slachtoffer was reeds enige dagen overleden en de eerste opsporingen zouden vruchteloos zijn gebleven, zo niet een naamloze brief had aangegeven, dat de piocheursbaas van de Maatschappij van Couillet en een aardappelkoopman uit dezelfde gemeente, ook nog een derde persoon, de nacht van 23 op 24 Maart buitenshuis hadden doorgebracht. Opdracht werd aan de rijkswacht gegeven, daarover inlichtingen in te winnen en die inlichtingen leidden tot de aanhouding van de piocheursbaas Goethals, van de aardappelkoopman Coucke en van de genaamde Henri Smets, wiens vrouw, Rosalie Gagnage, al te vertrouwelijke betrekkingen met Coucke onderhield. Smets werd van vervolging ontslagen bij gebrek aan voldoende bewijzen. Maar ten opzichte van de andere twee verdachten stapelden de ingebrachte bezwaren zich weldra op indrukwekkende wijze op.
Alle twee waren Vlamingen. Jan Coucke, 49 jaar oud, geboren te Sint-Denijs bij Kortrijk, was aardappel- en groentenkoopman en sinds jaren gevestigd te Couillet. Hij was weduwnaar en woonde samen met zijn dochter en haar bijzit Dhayers. Hij was groot van gestalte.
Pieter Goethals, 34 jaar, gehuwd en vader van twee kinderen, was afkomstig van Lotenhulle. Hij woonde te Montignies-le-Tilleul, maar logeerde samen met twee werkmakkers in een barak nabij de weg naar Philippeville, op een 300-tal meter van de woning van de Wed. Dubois. Zoals gezeid, was hij piocheursbaas aan de fabriekspoorbaan Couillet-Jamioulx. Hij was klein van gestalte en had een rosachtige sik en snor.
Het onderzoek wees uit, dat Goethals en Coucke de avond van 23 Maart hadden doorgebracht in de herberg van Pieter De Brouwer, genaamd ‘de Tambour’, nabij de kerk van Couillet, dat zij weggegaan waren om halftwaalf en dat Goethals eerst om 10 minuten vóór 1 u. 's morgens naar huis was gekomen, alhoewel er tussen zijn barak en de herberg een afstand was van amper een kwartier. Er was dus een volle uur waarvan hij geen rekenschap kon geven en het was juist om die tijd dat vrouw Dubois vermoord werd op 288 m van zijn verblijf.
| |
| |
De herbergier De Brouwer verklaarde, dat hij Goethals en Coucke tot viermaal toe verzocht had heen te gaan; hij had het hun gevraagd om 10 u. (sluitingsuur), om halfelf, om 11 u. en ten slotte om halftwaalf, met de bedreiging ze aan de deur te zetten. Toen waren zij opgestaan en vertrokken, na hun glas te hebben geledigd.
De genaamde Baugniet, zwager van De Brouwer, die samen met hen was buitengegaan, bevestigde anderzijds dat zijn klok middernacht wees toen hij thuis kwam en dat die klok altijd wat voorliep. Daar hij een kwartier nodig had om de afstand van de herberg naar zijn woning af te leggen, leidde hij hieruit af, dat het daaromtrent halftwaalf was toen hij met Goethals en Coucke afscheid had genomen van zijn zwager. Hij voegde er aan toe, dat hij Coucke Goethals had zien volgen, die zich langs de kromming van de spoorbaan begaf, in de richting van de barak, die tevens de richting was van de woning van de Wed. Dubois.
Omtrent het uur van de thuiskomst van Goethals was het gerecht de volgende bijzonderheden te weten gekomen. Goethals betrok die barak met twee andere piocheurs, de genaamden Adolf Siroul en Jacob Nève, die om 10 u. 's avonds naar bed waren gegaan. Wakker geworden door het gerucht van de deur, vroeg Siroul aan Goethals, hoe laat het was en Goethals antwoordde hem, dat het 11 u. was; maar daar Siroul de volgende morgen de koffie moest zetten, wilde hij zichzelf van het uur vergewissen en hij zag dat het 10 minuten vóór één was. Dit was het uur, aangegeven door zijn klok, die altijd regelmatig liep. Reeds bij zijn eerste ondervraging gaf Goethals toe, pas rond 1 u. te zijn thuisgekomen, maar hij voegde er aan toe, dat hij eerst om halféén de herberg had verlaten. Die bewering werd formeel tegengesproken door De Brouwer en door Baugniet, die volhielden dat Goethals en Coucke de herberg hadden verlaten te halftwaalf of ten laatste te halftwaalf en enige minuten.
Baugniet had verklaard, hoe hij gezien had, toen hij hen verliet om huiswaarts te keren, dat Goethals en Coucke de kromming van het spoor volgden. De hele namiddag had Goethals aan de bocht gearbeid met een andere piocheur, de genaamde Jan-Baptist Massin. Bij 't uitscheiden van 't werk had laatstgenoemde zijn gereedschap en zijn houweel
| |
| |
op het spoor laten liggen. Goethals kon er dus zeker van zijn, dat hij het later in de avond zou terugvinden op de plaats waar Massin het achterliet. De lijkschouwing had uitgewezen, dat de wonde van vrouw Dubois maar veroorzaakt kon zijn door middel van een omgebogen werktuig, zoals een houweel. De justitie nam de door Massin achtergelaten pioche in beslag en vastgesteld werd dat het uiteinde van het ijzer, niet puntig maar breed als de beitel van een schrijnwerker, op de meest nauwkeurige wijze paste in de sneden, toegebracht in de kleren van het slachtoffer. Bedoelde pioche werd dan ook beschouwd als het wapen der misdaad.
In de barak van Goethals troffen de speurders een kleine lantaarn aan, vervaardigd uit een glazen buis en van voren gesloten door twee metalen platen, rond als de buis zelf. Daarbij was deze lantaarn aan haar bovenste gedeelte voorzien van een andere metalen plaat, met enkele gaatjes doorboord en aan die lantaarn was een handvat bevestigd, dat men samen kon vouwen, zodat de lantaarn gemakkelijk op zak was te steken. De lantaarn behoorde aan Jacob Nève, die haar te Marcinelle had gekocht, maar Nève had haar slechts zeven of acht keren gebruikt, omdat zij altijd in de tocht uitwaaide. Welnu, vrouw Dubois had ook ter kennis gebracht, dat haar aanranders voorzien waren van een lantaarn, die echter uitgewaaid was door de tocht, veroorzaakt door de stukgeslagen ruit. Aangenomen werd dat Goethals de pioche van Massin gebruikt had om vrouw Dubois te vermoorden en de lantaarn van Nève om in huis licht te maken.
Anderzijds werd bevonden, dat Goethals, kort na de aanslag, zich een compromitterende bedenking had laten ontvallen. In de barak was lezing gehouden van een dagbladverslag betreffende de misdaad, in hun buurt gepleegd. Goethals had de volgende opmerking gemaakt: ‘Men zegt dat het drie Vlamingen zijn. Wij zijn hier met drie. Als één van ons drie aangehouden wordt, worden wij alle drie aangehouden.’
De bezwaren ten laste van Jan Coucke werden met de dag verplettender.
Zijn thuiskomst was vastgesteld door zijn vriendin Rosalie Gagnage, echtgenote Henri Smets. Op het ogenblik dat hij naar de herberg van De Brouwer ging, had Coucke aan zijn dochter meegedeeld, dat zij op hem niet moest wachten, want
| |
| |
dat hij bij Rosalie Gagnage ging vernachten. Harerzijds vertelde Rosalie de volgende dag aan vrouw De Brouwer en acht dagen later aan vrouw Scouvemont, dat Coucke bij haar was komen aankloppen rond 1 u. of halftwee 's morgens, dat zijn kiel en zijn broek helemaal nat waren en zijn gezicht vol slijk; dat zij hem naast haar bed en dit van haar man een strozak had gegeven en dat hij, instee van onmiddellijk in te slapen, aan 't schreien was gegaan, haar zeggende, dat hij zich in de Samber wilde werpen en hij haar zijn geldbeugel zou geven.
Coucke had, de Zaterdag te voren, van vrouw Gagnage 13 fr geleend om de prijs van een levering aardappelen bij te passen en Rosalie was hem in de herberg van De Brouwer komen vinden, de avond van 23 Maart, om teruggave van haar geld te vragen. Coucke had geantwoord, op dit ogenblik niet in staat te zijn haar dit geld weer te geven, doch dat hij het de volgende dag zou terugbetalen. En inderdaad, de dag na de misdaad liet hij, om die schuld tegenover Rosalie af te lossen, bij De Brouwer een goudstukje van 20 fr wisselen. Rosalie bevond zich andermaal in de herberg vooraleer naar de markt van Charleroi te gaan en het goudstuk werd door De Brouwer gewisseld in haar tegenwoordigheid.
Ondervraagd omtrent de herkomst van dat twintigfrankstuk, verklaarde Coucke het te hebben ontvangen van een vrouw Monfroid, ter betaling van wortelen, snijbonen en een halve zak aardappelen. Vrouw Monfroid, die samenwoonde met haar man en haar kind van 7 jaar, beweerde evenwel dat zij alleen in de maand Januari te voren haar aardappelen aan Coucke had betaald. Zij noemde zelfs twee andere kooplieden, die haar sindsdien nog twee halve zakken aardappelen hadden geleverd en die twee kooplieden bevestigden geheel en al haar bewering. Anderzijds bekende Coucke, dat hij verder geen aardappelen aan vrouw Monfroid had geleverd, sinds zij die met een goudstukje betaalde. Het stond dus vast, dat die betaling slechts in Januari had kunnen plaats vinden. Coucke trachtte dan een andere herkomst aan dat goudstukje toe te schrijven, doch andermaal werd de herkomst vals bevonden. Ten slotte trachtte Coucke de uitwisseling van het goudstukje naar een vroegere datum te verschuiven, doch aldus kwam hij volkomen in tegenspraak met de
| |
| |
getuigenissen van De Brouwer en van zijn eigen vriendin.
Vastgesteld werd verder, dat Coucke daags vóór de misdaad 5 fr van De Brouwer had geleend, wat hem niet belet had de Zondag na de misdaad een kruiwagen voor 7 fr te kopen en te betalen en 's anderen daags te Namen zeven zakken aardappelen te kopen en te betalen, waarvoor hij 84 fr betaalde, in stukken van 5 fr, kosten van reis en vervoer inbegrepen; eindelijk op 28 Maart aan zekere vrouw Gilly 29 fr te betalen, die hij haar reeds lang voor een zak erwten schuldig was. Coucke had dus op vier dagen na de moord op de Wed. Dubois een som betaald van 133 fr, er inbegrepen de 13 fr aan Rosalie Gagnage. Al deze uitgaven waren betaald geworden door middel van vijffrankstukken waarvan hij de herkomst niet kon aanwijzen. Men weet dat de inbrekers bij de Wed. Dubois uit een ladenkast een som hadden ontvreemd van 650 fr in stukken van 5 fr.
Coucke kon evenmin zeggen, waar hij een geldbeugel met ijzeren sluitring, had gehaald, die in zijn bezit werd gevonden en die veel overeenkomst moest hebben met die, gestolen bij vrouw Dubois.
Het slachtoffer had er op gewezen, hoe de grootste der drie inbrekers er voortdurend voor bezorgd was geweest, zijn aangezicht voor haar verborgen te houden, waaruit zij afgeleid had, dat zij hem heel goed moest kennen. Uit het onderzoek nu bleek inderdaad, dat Coucke, veel groter dan Goethals, het vorig jaar bij vrouw Dubois had gedorst.
Vrouw Dubois moest ook Goethals kennen, die dit overigens in zijn ondervragingen toegaf, vermits hij haar vorig jaar gezien had in de weide langs het spoor, op het tijdstip dat zij haar hooi inhaalde.
Zij had er ook op gewezen, dat de twee kleinsten enige woorden in slecht Frans hadden gesproken, terwijl de grootste tot haar het woord niet had gericht en slechts Vlaams met zijn medeplichtigen had gesproken. Coucke nu, die wel is waar wat Frans verstond, kon zich in die taal slechts zeer moeilijk uitdrukken, terwijl Goethals tamelijk vlot een eerder slecht Frans sprak.
Er bestond dus de volledigste overeenstemming tussen de gegevens van vrouw Dubois en de bijzondere aangelegenheden die betrekking hadden op de verdachten.
| |
| |
Van meet af aan had procureur-generaal De Bavay de leiding van het gerechtelijk onderzoek in handen genomen. Rechter van instructie was dhr Aulit. Het onderzoek werd in een tamelijk vlug tempo doorgevoerd. Sedert een hele tijd werd de streek geteisterd door een uitgebreide bandietenbende, die straffeloos haar actie ten allen kante kon voortzetten. De openbare mening was er door in opschudding gebracht. Nu meende het gerecht een paar leden dezer zogenaamde zwarte bende (tijdens hun optreden vertoonden de booswichten steeds zwartgemaakte gezichten) in handen te hebben en men wilde een voorbeeld stellen van vlugge, onverschrokken gerechtigheid.
Gedurende enkele tijd werden er ook opsporingen gedaan naar twee geheimzinnige Vlaamse vetkooplieden, die tijdens de nacht van de misdaad bij Coucke hadden gelogeerd. Zij zouden afkomstig zijn geweest van Dendermonde en waren verdwenen zonder sporen achter te laten. Men heeft ze pas teruggevonden einde Januari 1862, te Grembergen, bij Dendermonde, na het proces van de zwarte bende. Zij hadden overigens met gans de zaak niemendal uit te staan.
Het onderzoek was zo goed als ten einde, toen zich een coup de théâtre voordeed. Op het ogenblik dat hij vernam dat de Raadkamer hem vóór de Kamer van inbeschuldigingstelling had verzonden en toen hij zag dat hij weldra vóór het Assisenhof zou worden gebracht, ging Goethals op 15 Juli spontaan over tot bekentenissen.
Hij deed ze eerst vóór dhr Van Berghen, directeur van de gevangenis te Charleroi, hij deed ze 's anderen daags vóór de rechter van instructie, hij bevestigde ze een derde maal op 17 Juli en hij hield ze nog drie andere keren staande, in tegenwoordigheid van Coucke, Baugniet en De Brouwer, die hij er van beschuldigde, de voornaamste daders van de misdaad te zijn.
Goethals verklaarde dat het denkbeeld de misdaad te plegen, ingegeven was door Coucke; dat zij met hun vieren de herberg van De Brouwer hadden verlaten om zich naar het huis Dubois te begeven: Jan Coucke, De Brouwer, Baugniet en hijzelf; dat zij onderweg hun gezicht hadden zwart gemaakt met schoensmeer, uitgenomen hijzelf, die op de loer zou staan; dat Coucke in de woning van vrouw
| |
| |
Dubois was binnengedrongen, samen met De Brouwer en Baugniet; dat waarschijnlijk De Brouwer de dodelijk slag aan vrouw Dubois had toegebracht; dat hijzelf zich er bij bepaald had op de loer te staan in de naburige weide en niemendal ontvangen had van de opbrengst van de diefstal; dat zij gezworen hadden totterdood te verklaren, dat zij de herberg te halféén hadden verlaten.
Coucke loochende hardnekkig de hem door Goethals ten laste gelegde feiten. De Brouwer en Baugniet hadden niet veel moeite om de justitie er van te overtuigen, dat Goethals hun die poets wilde bakken, wijl zij de twee voornaamste getuigen van de beschuldiging waren. Ook was de Raadkamer van oordeel, dat er geen reden was om vervolgingen in te stellen tegen De Brouwer en Baugniet.
De zaak kwam vóór het Assisenhof van Henegouwen op 20 Augustus 1860. Procureur-generaal De Bavay had er prijs op gesteld, persoonlijk de zetel van het Openbaar Ministerie te bekleden. Twee verdedigers waren van ambtswege aangeduid: Mr Carlier voor Coucke en Mr Halbrecq voor Goethad, waarom beschuldigde hij die? Hierop bleef Goethals het antwoord schuldig.
De debatten namen verscheine dagen in beslag en werden gekenmerkt door twee ophefmakende incidenten.
Ten eerste trok Goethals zijn bekentenissen in. Hij gaf toe, dat hij De Brouwer en Baugniet aangeklaagd had, omdat zij hem beschuldigden. Maar Coucke, die hem niets misdaan had, waarom beschuldigde hij die? Hierop bleef Goethals het antwoord schuldig.
Goethals, die vlot Frans sprak, ofschoon slecht Frans en voor wie men geen enkele maal zijn toevlucht moest nemen tot de tolk, hield verder zijn onschuld staande. Hij beweerde dat de getuigen hem een kwaad hart toedroegen, dat zij het op hem gemunt hadden, dat iedereen vijanden heeft en dat hij er had, omdat hij piocheursbaas was.
Coucke, voor wie de deurwaarder Delooze telkens als tolk optrad, hield eveneens zijn onschuld staande.
Het tweede opzienbarend incident werd uitgelokt door Coucke's vriendin, Rosalie Gagnage. Het was de getuige die, daags na Coucke's aanhouding, de justitie het eerst de uitwisseling van het goudstukje van 20 fr. in de herberg van
| |
| |
De Brouwer en de werkelijke datum van die uitwisseling had aangewezen. In een latere getuigenis, door haar afgelegd, had zij die verklaring in haar geheel staande gehouden. Thans, vóór het Assisenhof, trok zij die verklaring in. Zij hield nu bij hoog en bij laag staande, dat de uitwisseling van het goudstukje niet op 24 Maart, maar enkele dagen vroeger had plaats gehad. De Brouwer en zijn echtgenote hielden daarentegen staande, wat zij voordien omtrent de datum van die uitwisseling hadden gezeid. Ondanks de strenge waarschuwingen van de voorzitter volhardde Rosalie Gagnage in haar ontkenning, aldus haar eigen vroegere verklaringen verloochenende. Die houding vond het Hof zo kras, dat het liet overgaan tot de onmiddellijke aanhouding van de getuige. Wegens meineed is Rosalie Gagnage daarna door de boetstraffelijke rechtbank van Bergen veroordeeld geworden tot 5 jaar opsluiting. Zij heeft het zelfs niet nodig geacht, zich tegen dit vonnis in beroep te voorzien.
Voor de schuld van Coucke en Goethals pleitten vooral hun ontoereikend alibi, de onmogelijkheid voor Coucke de herkomst te bewijzen van goud- en zilvergeld in zijn bezit na de misdaad, terwijl hij vlak vóór de moord in de verlegenheid zat, en dan vooral de spontane en herhaalde bekentenissen van Goethals vóór de rechter van instructie. Die bekentenissen hebben ongetwijfeld de doorslag gegeven.
Hij heeft ze weliswaar herroepen en staande gehouden, dat hij geenszins tot bij het huis Dubois was genaderd en dat hij geen deel had genomen aan de misdaad te Couillet. ‘Maar - zoals procureur-generaal De Bavay liet opmerken - het is onmogelijk aan te nemen, dat Goethals zich spontaan een ondergeschikte rol in die misdaad zou hebben toegekend; dat hij die ondergeschikte rol staande zou hebben gehouden tijdens drie verschillende ondervragingen; dat hij ze drie andere keren staande zou hebben gehouden in tegenwoordigheid van Coucke, van Baugniet en van De Brouwer, indien hijzelf geen deel had genomen aan de misdaad. Want hij moest weten dat die tussenkomst, alhoewel minder of meer ondergeschikt, hem op zijn minst medeplichtig maakte aan die misdaad en dat zij voor hem dezelfde straf moest meeslepen als voor haar voornaamste daders. Door zich die ondergeschikte positie toe te schrijven, kon hij dus geen
| |
| |
ander doel hebben dan zijn hoofd te redden door een verandering van de straf.’
Hoe luidden de argumenten der verdediging?
Beide beschuldigden hebben een onberispelijk verleden.
De compromitterende uitlating van Coucke bij zijn aankomst ten huize van Rosalie Gagnage, tijdens de nacht van de overval, was dronkemanspraat. Bij De Brouwer hadden zij die avond, met vier of vijf, niet minder dan 36 glazen bier gedronken.
Het wapen der misdaad was niet een houweel, maar wel een ploegijzer, zoals het slachtoffer van meet af aan verzekerd had. Het zou voor haar moeilijk zijn geweest, zich in zulke mate te vergissen.
Veearts De Thibault, die op 200 m. afstand van de Wed. Dubois woont, is de eerste die door de knecht Batoche gewekt is geworden. De Thibault heeft nadien verklaard, dat het toen 11 u. 50 was. Coucke en Goethals die te 11 u. 40 de herberg van De Brouwer zouden verlaten hebben, kunnen niet de daders van de overval geweest zijn, aangezien nauwelijks 10 minuten na hun vertrek de misdaad reeds voltrokken was.
De bekentenissen van Goethals zijn onsamenhangend. Overigens heeft hij zelf toegegeven, dat hij onschuldigen heeft aangeklaagd om zich op hen te wreken.
Na afloop der debatten werden op 25 Augustus 29 vragen aan de jury gesteld. De beraadslaging nam daaromtrent twee uren in beslag.
Het antwoord luidde ontkennend op de vraag betreffende de dader van de misdaad, het luidde bevestigend op al de vragen betreffende de medeplichtigheid.
De jury was van oordeel, dat Goethals geen slagen had toegebracht, maar dat hij het werktuig had geleverd en de daders had geholpen, dat hij deelgenomen had aan de diefstal, aanwijzingen had gegeven aan de daders en ze bijgestaan had.
Wat Coucke aangaat, was de jury van oordeel, dat hij geen slagen had toegebracht, maar dat hij deelgenomen had aan de diefstal, de daders van de diefstal had geholpen en gestolen voorwerpen had verheeld, wetende dat er slagen waren toegebracht.
Met andere woorden: Geen van beide beklaagden had
| |
| |
slagen toegebracht; alleen Goethals was medeplichtig; allebei waren mededaders van de diefstal.
Beide beklaagden werden schuldig verklaard aan een misdaad, die de omstandigheden in zich verenigde waaraan het strafwetboek de doodstraf hecht.
Ook werden zij door het Hof terdoodveroordeeld.
Na de uitspraak van het vonnis verklaarde Goethals: ‘Ik ben ten onrechte veroordeeld. Heren gezworenen, op uw geweten zult gij rekenschap geven van mijn veroordeling.’
Coucke bepaalde zich erbij te zeggen: ‘Ik ben onschuldig.’
Hun voorziening in verbreking en hun genadeverzoek werden verworpen.
Eerst waren Coucke en Goethals opgesloten geworden in de gevangenis te Bergen. Op 15 November, om halfvijf 's namiddags, kwam de directeur dezer gevangenis hun aankondigen dat zij zouden overgebracht worden naar Charleroi ‘voor een aanvullend onderzoek’.
Goethals, die het lot vermoedde dat hem te wachten stond, antwoordde: ‘Ja, het onderzoek hierboven!...’
Een celwagen, begeleid door gans de brigade van de rijkswacht, bracht hen naar het station. De veroordeelden droegen de kledij der tuchthuisboeven, waarboven men hun het dwangbuis had aangetrokken. Een overjas was om hun schouders geworpen.
De weinig talrijke getuigen die te 6 u. 's avonds het vertrek van de trein bijwoonden, stelden vast dat Coucke en Goethals zeer verouderd waren; zij zagen er terneergeslagen uit en hun gezicht vertoonde diepe rimpels. Coucke, wiens hoge gestalte tijdens het proces opgevallen was, liep gebogen en als gebroken.
Zij namen plaats in een compartiment, met vier gendarmen en een brigadier. Zulks geschiedde met opzet, want verhoopt werd dat de veroordeelden, die elkander sedert hun vonnis niet meer gezien hadden, zich belangwekkende bedenkingen zouden laten ontvallen. Ten einde hun vertrouwen in te boezemen en hen in de waan te laten dat men hen niet zou verstaan, had men vier Waalse gendarmen gekozen; alleen de brigadier kende Vlaams.
De list mislukte, want Coucke en Goethals onthielden er zich van, over hun proces te spreken. Gedurende gans de reis
| |
| |
rookte Goethals uit een pijp, hem door een gendarm aangeboden. Hij scheen een grote vrees te koesteren voor de dood en zeide dat hij slechts 34 jaar oud was, maar zich inbeeldde al 80 jaar te hebben geleefd. ‘Och, zeide hij, wij gaan sterven, maar ook anderen nog zullen er aan geloven, men zal het later te weten komen!’ (Ah! nous allons mourir, mais il y en a d'autres aussi qui y passeront, on le saura plus tard.)
Coucke scheen kalm en gelaten: ‘Ik ben blij, verklaarde hij, mij bij mijn moeder en mijn vrouw te gaan vervoegen.’
Te halftien stoomde de trein het station van Charleroi binnen. Slechts met moeite kon hun celwagen zich een weg banen door de massa nieuwsgierigen in de straten.
Onderweg zette de gendarm Hodister Goethals aan, de naam van zijn medeplichtigen kenbaar te maken. ‘Wat baat het? antwoordde hij, bitter. Ik moet er toch aan geloven!’ (A quoi bon? Je dois y passer tout de memê!)
Zodra zij in de gevangenis waren aangekomen, ontvingen de veroordeelden het bezoek van E.H. François, pastoor van de Benedenstad, en van E.H. André, aalmoezenier van de gevangenis te Bergen.
Gedurende het onderhoud trad dhr Considérant, griffier bij de rechtbank van Charleroi, binnen en zeide hun: ‘Het spijt mij u te moeten melden, dat uw genadeverzoek verworpen is en dat uw terechtstelling zal plaats hebben morgen om 9 u.’
Toen hij de pijnlijke mare vernam, stoof Goethals op en riep hij herhaaldelijk uit: ‘Ik ben onschuldig! Ik heb niet gedood!’
Coucke bleef onbewogen.
Beiden spraken hun biecht. En met toelating en in aanwezigheid van de directeur hadden zij dan samen een laatste onderhoud. Tijdens dit gesprek verweet Coucke aan Goethals hem te hebben verklikt, wetende dat hij onschuldig was. Ten slotte kwam het tot een verzoening.
Gedurende een groot gedeelte van hun laatste nacht liep Goethals opgewonden in zijn cel op en neer, er hoofdzakelijk over klagende dat men misschien een liedje op hem zou maken.
Hij vroeg om zijn vrouw te zien. Toen men hem er op wees, hoe pijnlijk en wreed dit onderhoud zou wezen,
| |
| |
antwoordde hij: ‘Ik had haar vooral willen vragen, door alle middelen te beletten dat men een liedje over mij zou rondventen.’ Die gedachte kwelde hem voortdurend.
Te halfzes 's morgens woonden zij de mis bij, opgedragen door E.H. André en communiceerden zij.
Goethals vroeg dan om te mogen ontbijten met Coucke. Deze laatste weigerde eerst, zeggende: ‘Wat baat het nog te eten? Het is weggesmeten voedsel.’ Maar op aandringen van de directeur gebruikte hij nochtans een paar boterhammen met koffie. Vervolgens dronken zij alle twee een borrel jenever.
Ten slotte hadden zij een laatste onderhoud met de procureur des konings, die hen eerst trachtte tot bekentenissen over te halen. Echter te vergeefs. Beide veroordeelden bleven hun onschuld volhouden.
Te halfnegen verliet de akelige wagen de gevangenis. Coucke bevond zich aan de rechterzijde van Goethals. Tegenover hen hadden de EE. HH. François en André, in koorhemd en met stola, plaats genomen.
Zij spraken de gevangenen moed in. Deze laatsten, de ogen gevestigd op het kruisbeeld, hielden niet op met bidden.
Van alle kerken der stad luidde de doodsklok.
Vijf minuten vóór negen verscheen de wagen op het plein van de Bovenstad, waar zich een ontzaglijke volksmassa verdrong.
Coucke stapte het eerst uit, omhelsde de priesters, zoende het kruisbeeld en beklom moedig het schavot. Een minuut later rolde zijn hoofd in de korf.
Rechtop staande in het rijtuig, met verwrongen gelaatstrekken, huiverde Goethals bij de aanblik van dit toneel. Een ogenblik nadien stond hij aan de voet van het verhoog. Zoals Coucke, omhelsde hij de beide priesters, kuste het crucifix, maar hij moest ondersteund worden om de trappen van het schavot te bestijgen.
Vastgebonden aan de plank, had hij een beweging van afkeer op het ogenblik dat zij kantelde, beweging die zijn hoofd een weinig van de plaats schoof waar het zich bevinden moest. Met de éne hand zette de beul het hoofd terecht, terwijl de andere hand de koord van de valbijl losliet.
Die dubbele halsrechting duurde slechts vijf minuten.
| |
| |
Kort na die bloedige gebeurtenis vond het eerste bedrijf plaats van een nieuw drama, waarvan velen tot op onze dagen menen, dat het nog steeds geen bevredigende ontknoping heeft gehad.
Sedert enige tijd zocht de genaamde Leopold Rabet, 29 jaar, arbeider, woonachtig te Chastrès bij Walcourt, in het huwelijk te treden met de Wed. Poncelet, uit Philippeville.
Op een avond dat Rabet zich ten huize van genoemde weduwe bevond, wilde deze laatste met behulp van een haak de ring van haar kachel nemen, welke ring zich onder een koffer bevond. Tot haar verbazing haalde zij, in plaats van de ring, een geladen pistool te voorschijn.
Op haar vraag wat dit wapen betekende, antwoordde Rabet, dat hij zich dit pistool had aangeschaft om zich 's nachts tegen de dieven te verdedigen.
De Wed. Poncelet nam genoegen met deze verklaring, die zij nogal aannemelijk vond.
Maar enkele dagen nadien zeide Rabet haar: ‘Ik heb u een geheim toe te vertrouwen en dat geheim kan goed en slecht zijn. Voor ons echter zal het altijd goed zijn.’
‘Welk is dat geheim?’ vroeg de Wed. Poncelet.
‘Ik mag het u niet zeggen. Gij zult het weten na ons huwelijk.’
Nieuwsgierig gemaakt, meende de Wed. Poncelet algauw een verband te zien tussen die verklaring en het pistool dat zij onder de koffer had ontdekt. Bovendien vroeg zij zich af, waar vandaan al het geld mocht komen waarover haar vriend beschikte. Hij was altijd in het bezit van goud- en zilverstukken.
Op haar voortdurend aandringen eindigde Rabet met te bekennen, dat hij deel uitmaakte van een dievenbende. Hij verstrekte zelfs enkele bijzonderheden omtrent een stoutmoedige gewapende overval, kort te voren gepleegd te Villers-le-Gambon, maar weigerde de namen van zijn medeplichtigen mede te delen.
De weduwe wist meer dan genoeg. Ook gaf zij haar aanbidder de bons: ‘Ik wil niet de vrouw worden van een dief, zeide zij. Loop naar de drommel. Ik wil u niet meer zien.’
Rabet droop af. Maar het geheim viel de Wed. Poncelet zwaar. Toen een vriendin haar vroeg waarom zij met Rabet
| |
| |
gebroken had, vertelde zij haar wat zij vernomen had. Die vriendin vertelde het voort aan een andere vriendin en ten langen laatste kwam die onthulling ter ore van de luitenant der gendarmerie. Deze laatste ondervroeg de Wed. Poncelet en haar vertrouwelinge en stuurde een omstandig verslag aan het parket te Dinant. Een opleidingsbevel werd uitgevaardigd ten laste van Rabet, die in hechtenis werd genomen op 9 April 1861, minder dan vijf maanden na de terechtstelling van Coucke en Goethals. Op het ogenblik zijner aanhouding was hij in het bezit van 110 fr. in goudstukken, 20 fr. in vijffrankstukken en nog wat kleingeld.
Opgesloten in de gevangenis te Dinant, loochende Rabet zijn deelneming aan de overval te Villers-le-Gambon, maar bekende deel te hebben genomen aan inbraken met diefstallen te Jamagne en te Chaumont, een paar maanden te voren. Hij weigerde obstinaat zijn medeplichtingen te verklikken.
Toen verzon procureur-generaal De Bavay een list. Op 22 April schreef hij aan Rabet, dat hij het leven zou behouden, indien hij er toe zou bijdragen, de daders te ontdekken van de ongestrafte misdaden. Het voorbeeld werd aangehaald van de genaamde Janssens, die zich schuldig had erkend aan een misdaad, waarvoor Bonnet en Geens, twee leurders uit Kortenberg, onschuldig waren veroordeeld, maar wier doodstraf gelukkig was omgezet. Ook was de straf van Janssens nadien herleid geworden tot drie jaar.
Zoals wij straks zullen zien, had die bijzonderheid voor De Bavay een aanzienlijk belang.
Van dit ogenblik af verklikte Rabet al zijn medeplichtigen, die op hun beurt in hechtenis werden genomen. In enkele dagen tijds zaten nagenoeg al de leden van de zo gevreesde zwarte bende achter slot en grendel.
Het waren: J.B. Boucher, 44 jaar, uit Chastrès en zijn broer Philippe Boucher, 56 jaar, uit Gembloux; August Leclercq, 33 jaar, uit Wanfercée-Baulet, zijn broer Joseph Leclercq, 40 jaar, uit Sombreffe en zijn broer Alexandre Leclercq, 26 jaar, uit Chavigny, bij Soissons; François Hubinon, 58 jaar, eveneens uit Sombreffe; verder Pierre Chavée, 40 jaar, uit Grandmenil; François Arvicius, 44 jaar, uit Gilly; Jean Hubert, bijgenaamd Gobert Lefèvre, 32 jaar, uit
| |
| |
Sombreffe; Marie-Josèphe Leclercq, echtgenote Xavier Camet, 28 jaar, uit Savigny (Frankrijk); August Vanderavero, 23 jaar, en Pierre Vanderavero, 67 jaar, beiden uit Sombreffe; J.-B. Hubinon, bijgenaamd Petit-Thomas, 18 jaar, uit Savigny.
Uit het omstandig en moeilijk onderzoek bleek dat de bende reeds in 1850 bestond, maar heringericht was in 1856, doordat J.-B. Boucher in de gevangenis te Namen August Leclercq had ontmoet. Van 1856 tot 1861, tot op het ogenblik hunner aanhouding, had die roverbende de streek van Namen geteisterd, Waals Brabant, de streek van Charleroi en het land tussen Samber en Maas. Niet minder dan 55 misdaden, waaronder verscheidene moorden, geweldplegingen, nachtelijke inbraken en diefstallen in bende, werden hun ten laste gelegd.
De opschudding door hun aanhouding verwekt, was groot. Maar zij steeg ten top, toen de bladen aankondigden dat, indien men Rabet moest geloven, de misdaad te Couillet het werk was van de zwarte bende en Coucke en Goethals, die het jaar te voren ter dood waren gebracht, onschuldig waren. Men zou zich hier dus voor een gruwelijke rechterlijke dwaling bevinden, dwaling die niet meer te herstellen was, aangezien Coucke en Goethals dood waren.
Een rilling van afschuw voer door diegenen die meenden, op 16 November te voren op het plein der Bovenstad te Charleroi onschuldig bloed te hebben zien vloeien.
Reeds ontzagwekkend door het aantal bedreven misdaden, zou het proces der zwarte bende nog een gans bijzonder belang opleveren, wijl de moord op de Wed. Dubois vóór het Assisenhof te Bergen weer zou opgeroepen worden en men eindelijk de waarheid zou kennen.
Als Openbaar Ministerie had procureur-generaal De Bavay voor Coucke en Goethals de doodstraf gevorderd. Zou hij nu de doodstraf vorderen voor de booswichten, die door Rabet als de ware schuldigen werden aangeklaagd?
Zonder aarzelen nam De Bavay het op tégen de aanklager.
Volgens het Openbaar Ministerie zijn Coucke en Goethals helemaal te recht als schuldig erkend geworden. Wat Rabet aangaat, indien hij dingen vertelt die echt zijn, vertelt hij anderzijds ook leugens. De Bavay zal zijn krachten inspannen
| |
| |
om de leugens van Rabet te bewijzen en met dit doel zal hij te Bergen gans de instructie inzake de misdaad te Couillet herbeginnen, door de voornaamste getuigen te doen horen.
Wat beweert Rabet? ‘Te Couillet heb ik buiten op de loer gestaan. Vergezeld van François Hubinon, zijn August en Joseph Leclercq in de woning binnengedrongen. Zij maakten licht met een kaars. Men heeft de Wed. Dubois een slag toegebracht met een ploegijzer. Een der inbrekers heeft een vuurschot gelost in de richting van de knecht Batoche. De misdaad is ingegeven geworden door J.-B. Boucher, die uit voorzichtigheid de avond van 23 Maart doorgebracht heeft te Chastrès, in gezelschap van de burgemeester, ten einde zich aldus een onbetwistbaar alibi te verschaffen. Jan Coucke en Pieter Goethals, die ik niet eens ken, hebben schuld noch deel gehad aan deze overval.’
Van deze bewering weerhoudt De Bavay alleen het volgende. Het is onbetwistbaar, dat Rabet op de loer heeft gestaan. Hij is op de plaats der misdaad gebracht geworden en hij heeft zulke juiste bijzonderheden verstrekt, dat men niet twijfelen kan aan zijn deelneming. Bovendien heeft J.-B. Boucher de misdaad georganiseerd, hij bekent het trouwens zelf. Maar buiten deze feiten, mag men geenszins geloof hechten aan Rabet's beweringen.
En De Bavay wijst op de talrijke tegenstrijdigheden:
Ten eerste loochenen Joseph en August Leclercq, evenals de oude Hubinon, alle deelneming aan de misdaad. Zij riskeren niemendal door het te bekennen, gezien de talrijke bezwaren die op hen wegen in de andere zaken. Een misdaad meer of een misdaad minder is voor hen zonder belang.
Ten tweede is het onwaar, dat de booswichten licht hebben gemaakt met een kaars. Zij waren in het bezit van een lantaarn. De rechter van instructie heeft vruchteloos op de grond naar sporen van kaarsvet gezocht.
Ten derde heeft men geen ploegijzer gebruikt, maar wel een houweel, zoals de navorsingen van de wetsgeneesheren hebben uitgewezen.
Ten vierde is er de gestalte van de bandieten. De Wed. Dubois heeft gesproken van een grote, van een kleinere en van een kleine. Welnu, Joseph en August Leclercq meten 1 m. 74 en Hubinon 1 m. 73. Het verschil is onmerkbaar.
| |
| |
Coucke daarentegen mat 1 m. 77 en Goethals 1 m. 67.
Ten vijfde beweert Rabet, Goethals niet eens te kennen. Welnu, het is bewezen dat Rabet als wagensmeerder gewerkt heeft te Chatelineau, op het tijdstip dat Goethals als piocheur de ganse dag in het station heen en weer liep. Hij heeft gewerkt op de spoorbaan van Walcourt, waar ook Goethals aan de arbeid was. Een getuige is komen verklaren, dat Rabet tijdens een twist uitgeroepen heeft, dat hij zou gaan werken met ‘Pietje’. Zo noemden de werklieden onder elkander Pieter Goethals. Een andere getuige heeft verklaard, dat Rabet en Goethals samen borrels gingen drinken.
Ten zesde beweert Rabet, dat men in het huis een schot heeft gelost. Hij heeft het gehoord. Het zou August Leclercq zijn, die op de knecht zou hebben gevuurd. Welnu, deze laatste houdt vol dat er niet geschoten is geworden. Overigens heeft men in de woning geen enkel spoor van een kogel ontdekt.
Ten zevende zijn het Walen die Rabet beschuldigt. Nochtans heeft de Wed. Dubois wel degelijk gesproken van Vlamingen. Omtrent hun taal kon zij zich niet vergissen, want zij had Vlamingen in dienst gehad.
Ten slotte wijst De Bavay op het verschil in handelwijze: gewoonlijk gaat de zwarte bende slechts over tot geweldplegingen in geval van verzet, van hulpgeroep of van vlucht. Te Couillet slaat men op het slachtoffer los, zodra men de kamer heeft betreden.
Wat verklaart Joseph Leclercq?
Rabet heeft hem de overval te Couillet verteld. Volgens Rabet, zegt hij, heeft J.-B. Boucher de misdaad ontworpen. Boucher wist dat hij bespied werd. Hij heeft het gerecht om de tuin willen leiden. Rabet heeft zich in betrekking gesteld met een Vlaming. Hij noemde hem niet bij name, maar het is die welke zich op dat ogenblik voor die zaak in de gevangenis te Charleroi bevond (dus Goethals). Deze laatste stelde zich dan in betrekking met anderen.
Wat verklaart J.-B. Boucher?
Hij bekent de misdaad te Couillet te hebben georganiseerd. August Leclercq moest er wezen, daar hij er toe uitgenodigd was. Wat de Vlamingen aangaat, weet hij niet met zekerheid of zij van de partij waren, maar zij kunnen het
| |
| |
geweest zijn buiten zijn weten. Hij wenste in ieder geval Vlamingen in die misdaad te betrekken, ten einde het gerecht te misleiden omtrent de actie van de zwarte bende, waarvan al de leden Walen waren.
Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat Rabet, die vijftien misdaden op zijn geweten heeft, aanwezig was te Couillet, evenals Coucke en Goethals. August Leclercq moest er zijn, om op de loer te staan, ofschoon hij loochent. Ook vervolgt het Openbaar Ministerie J.-B. Boucher als aanwijzer, en Rabet en August Leclercq om op de loer te hebben gestaan.
Waarom liegt Rabet?
Men vat onmiddellijk, dat hij er persoonlijk alle belang bij heeft, de deelneming van Coucke en Goethals aan de misdaad te Couillet te loochenen, wijl hij het is, die op verzoek van J.-B. Boucher, de Vlamingen heeft aangeworven. Hij heeft er dus de grootste schuld aan, dat Coucke en Goethals in dit avontuur werden gewikkeld en die deelneming met hun leven hebben bekocht.
Anderzijds is er het precedent van Janssens, waarop De Bavay Rabet gewezen heeft kort na diens aanhouding, toen hij in de gevangenis te Dinant was opgesloten. Rabet heeft getracht Coucke en Goethals voor onschuldig te doen doorgaan, mede ten einde een verzachting van straf te bekomen.
Rabet protesteert en zegt dat men hem het eerst mag onthoofden. Waarop hem gevat geantwoord wordt: ‘Gij weet, dat gij niemendal te vrezen hebt, aangezien men u plechtig beloofd heeft, dat gij het leven zoudt behouden.’
Tijdens de debatten doet zich op 3 Januari 1862 een veelbetekenend incident voor. De gendarmen Daury en André verklaren, daags te voren Rabet op de trap van de gevangenis te hebben horen zeggen: ‘Ik heb de voorzitter en de procureur-generaal vandaag iets op de mouw gespeld en ik zal het morgen nog doen.’ (J'ai fait avaler aujourd'hui des couillonades au président et au procureur-général et je leur en ferai encore avaler demain.) Waarop de voorzitter en de procureur-generaal Rabet zijn onwaardig gedrag verwijten.
Een ander incident, waaraan later zeer veel belang zou worden gehecht door degenen die van de onschuld van Coucke en Goethals overtuigd waren, wordt uitgelokt door
| |
| |
onderzoeksrechter Aulit. Ingevolge de onthullingen van Rabet heeft de rechter van instructie laten overgaan tot een nieuw onderzoek waaruit is gebleken, dat omstreeks de datum van de misdaad, ploegijzers waren weggenomen in de buurt van het huis Dubois, bij landbouwer Devillé, en dat August Leclercq, terugkerende van Charleroi de dag van de halsrechting van Coucke en Goethals, aan zijn vrouw had verklaard, dat men zojuist twee onschuldigen had onthoofd.
Dat men ploegijzers heeft gestolen in de buurt van het huis Dubois is natuurlijk nog geen bewijs dat het slachtoffer niet gedood werd door middel van een houweel. En dat August Leclercq, terugkerende van de terechtstelling van Coucke en Goethals, zijn vrouw verzekert dat zij onschuldig waren, kan evengoed betekenen: Coucke en Goethals hebben de Wed. Dubois niet vermoord. Ook de jury, die hen terdood had doen veroordelen, was die mening toegedaan geweest. Uit de verklaring van August Leclercq moest niet noodzakelijk worden afgeleid, dat Coucke en Goethals niet aanwezig waren geweest bij de overval.
Na dagenlange debatten worden aan de gezworenen niet minder dan 876 vragen gesteld. De voorlezing er van alleen neemt drie uren in beslag. De beraadslaging duurt van 12 u. 30 tot 8 u. 's avonds.
Wat de misdaad te Couillet betreft, luidt het oordeel der jury als volgt:
Rabet is niet mededader, maar medeplichtige.
August Leclercq heeft er niet aan deelgenomen.
J.-B. Boucher heeft zich schuldig gemaakt aan aanwijzingen om de misdaad te bedrijven.
Hieruit valt te besluiten, dat er geen tegenstrijdigheid is vast te stellen tussen het vonnis in 1860 en dat in 1862.
Begonnen op 23 December 1861, eindigt het proces op 9 Januari 1862.
Door het Hof wordt volgend vonnis gewezen:
Negen beklaagden worden terdoodveroordeeld: J.-B. Boucher, August, Joseph en Alexandre Leclercq, Philippe Boucher, Leopold Rabet, François Hubinon en de beide Vanderavero's.
Xavier Hubinon krijgt 15 jaar en François Arvicius 5 jaar.
| |
| |
Pierre Chavée, Jean Hubert en Marie-Josèphe Leclercq worden vrijgesproken.
Zullen er negen koppen op het schavot rollen? Of zal de koning genade schenken? De liberale bladen voeren een veldtocht tégen de uitvoering van de doodstraf; de meeste katholieke bladen zijn vóór de uitvoering.
Op 18 Januari publiceert de Journal de Charleroi verzen van Victor Hugo: ‘Neuf têtes à sauver, Sire...’. Men weet, dat de beroemde Franse dichter een hartstochtelijk abolitionnist was.
Op 27 Januari kondigt hetzelfde blad aan, dat de verzen apocrief zijn. Een brief van Victor Hugo laat zulks weten, maar hij steunt uit ganser harte het beroep op genade.
De smeekbede vindt weerklank. Aan zeven van de negen terdoodveroordeelden schenkt Leopold I genade. Alleen J.-B. Boucher en August Leclercq zullen hun schelmstukken met de hals boeten.
Op 29 Maart 1862. kwart vóór negen in de voormiddag, bestijgen zij het schavot op hetzelfde plein te Charleroi, waar zestien maand te voren de hoofden van Coucke en Goethals zijn gevallen.
Een uur vooraleer te sterven, doet August Leclercq onthullingen vóór rechter Aulit. Hij is het, Joseph Leclercq en de oude Hobinon die binnengedrongen zijn bij de Wed. Dubois. Rabet stond op de loer. Coucke en Goethals waren er niet bij.
Maar hoe kan dan het verschil in gestalte worden verklaard?
Enkele dagen later worden Joseph Leclercq en François Hubinon ondervraagd. Zij spreken in dezelfde zin.
De Bavay geeft zich niet gewonnen. Hij laat Joseph Leclercq en de oude Hubinon naar Brussel overbrengen. Zij worden geïsoleerd, vervolgens afzonderlijk ondervraagd. En de variaties in de verklaringen herbeginnen.
Op 22 April zegt Joseph Leclercq, dat zijn broer August zijn pistool bij zich had en dat tengevolge van een onhandig gebaar van de Wed. Dubois het schot is afgegaan en zij gewond is. Hetgeen volkomen in strijd is met de vaststellingen.
Op 23 April zegt Hubinon dat, vooraleer binnen te drin- | |
| |
gen August Leclercq zijn pistool aan Rabet heeft overhandigd. In huis is niet geschoten geworden.
Op 25 April wijst men Joseph Leclercq op de contradictie. Deze laatste eindigt met het volgende te vertellen:
‘Wij - de oude Hubinon en ik - hebben ons bij Rabet vervoegd. Dan is August aangekomen. De Vlamingen zijn vrij laat gearriveerd. Een van beiden had zijn houweel onder zijn arm. Een van hen had een lantaarn op zak. De twee Vlamingen, August, Hubinon en ik zijn binnengedrongen. Ik bevond mij bij de deur, wanneer een van de twee Vlamingen, ik geloof dat het de kleinste was, met zijn houweel op de oude vrouw heeft toegeslagen. Hubinon is buiten op de loer gaan staan en ik ook.’
Op 26 April controleert men de jongste lezing bij Hubinon, die niemendal afweet van hetgeen de andere heeft kunnen zeggen. Na heel wat aarzeling eindigt hij met te verklaren, dat twee mannen zich bij hen waren komen vervoegen en dat zij gesproken hadden met August Leclercq en met Rabet, die ze moest kennen.
Op 29 April worden Leclercq en Hubinon geconfronteerd. Hubinon zegt:
‘Wij waren met zes. Met vijf zijn wij in het huis binnengedrongen. Rabet is buiten gebleven. De twee onbekenden spraken Vlaams onder elkaar. Men heeft mij naar buiten gestuurd om met Rabet op de loer te staan. Binnenshuis hebben de vier zich beholpen met een lantaarn.’
Op zijn beurt ondervraagd, houdt Rabet zijn vorige verklaringen staande.
Tot hier de gerechtelijke documenten.
Het kon bijna niet anders of de beweringen van Rabet, nadien bevestigd door August Leclercq in articulo mortis, zouden in ruime kringen twijfel doen ontstaan omtrent de schuld van Coucke en Goethals. Hadden Rabet en August Leclercq waarheid gesproken? Wat dan te denken over de tegenovergestelde en ditmaal volkomen overeenstemmende verklaringen van hun medeplichtigen Joseph Leclercq en François Hubinon?
Twijfelde men in Waalse kringen omtrent de schuld van Coucke en Goethals, in Vlaamse kringen daarentegen begon
| |
| |
men meer te geloven aan hun onschuld. Een heftige campagne brak los.
Beweerd werd, dat de twee ongelukkige Vlamingen geen woord Frans kenden, dat men ze veroordeeld had zonder ze te verstaan, dat zij onbekwaam waren zich te verdedigen gezien hun onkunde inzake Frans, dat hun betuigingen van onschuld geïnterpreteerd waren geworden als bekentenissen van schuld. Kortom, Coucke en Goethals werden beschouwd als slachtoffers van het toenmalig taalregime in gerechtszaken. Het heette, dat zij geoordeeld en gevonnist waren in een taal die zij niet verstonden.
Deze thesis is ontstaan onmiddellijk na de debatten in het proces der zwarte bende vóór het Assisenhof. Aanleiding hiertoe was volgend incident:
Op 3 Januari 1862 doet procureur-generaal De Bavay een getuige horen, genaamd Denauw, om te bewijzen dat de Wed. Dubois Vlaamse werklieden bij haar in dienst had gehad en dat zij zich derhalve niet kon vergissen omtrent de taal die haar aanranders onder elkaar hadden gesproken. Die getuige was een Vlaming. Beroep werd gedaan op de bemiddeling van een Luxemburgs gendarm, die gedurende enige tijd in de provincie Antwerpen had verbleven en die toevallig op de zitting aanwezig was. Het getuigenis van Denauw was slechts van bijkomstige aard en sloeg op feiten die anderzijds waren vastgesteld. Bovendien is nooit bewezen geworden, dat die tolk geen voldoende Vlaams kende om de gedachte van Denauw weer te geven. Men heeft er zich bij bepaald, het in twijfel te trekken.
Niettemin werd het incident fel besproken in de Vlaamse pers, bij zoverre dat in de Kamer van Volksvertegenwoordigers Herman De Baets, Kamerlid voor Gent, reeds op 14 Januari de aandacht van de minister van Justitie op het feit vestigde. De minister verklaarde, dat hij inlichtingen zou vragen aan De Bavay. Welk gevolg hieraan werd gegeven, is niet bekend.
Tijdens het proces van de zwarte bende deed De Bavay ook de getuige Rateau horen, een Vlaming afkomstig uit Nieuwpoort, politie-agent te Bergen en die, daags na het vonnis in 1860, de procureur-generaal op de hoogte had gebracht van een betekenisvolle zinsnede welke hij Coucke, terwijl het
| |
| |
Hof over hun lot beraadslaagde, tot Goethals had horen zeggen:
‘Want dat zij die anderen niet en krijgen...’
Hetgeen Rateau in het Frans vertaald had: ‘Pourvu qu'ils n'attrappent pas les autres...’
Die verklaring van Coucke had bijgevolg geen enkele invloed gehad op de beslissing van de jury in 1860, noch op het doodvonnis, gewezen door het Hof. De Bavay had er alleen gebruik van gemaakt in zijn rapport aan de minister van Justitie betreffende het genadeverzoek der terdoodveroordeelden.
In 1862 kwam Rateau dus op de zitting het gezegde van Coucke mededelen. De gendarm die als toevallige tolk was opgetreden voor Denauw, bevestigde de vertaling. De Vlaamse zinsnede verscheen met haar vertaling in de verslagen der dagbladen. Van Vlaamse zijde werd die vertaling betwist en in Coucke's uitlating zag men geen bekentenis van schuld, maar een nieuwe betuiging van onschuld. Men beweerde namelijk, dat die uitlating als volgt moest worden vertaald:
‘S'ils n'attrappent pas les autres...’.
Misschien had Goethals gezeid: ‘Nu is 't ermee gedaan’ of ‘Nu is er geen hoop meer’? Waarop Coucke dan zou geantwoord hebben: ‘Want dat zij die anderen niet en krijgen’, hetgeen dan volgens sommigen met andere woorden zou hebben betekend: ‘Indien zij de anderen, d.w.z. de ware plichtigen, niet te pakken krijgen.’
Omtrent de betekenis van het woord ‘want’ is een dispuut ontstaan onder philologen. Echo's er van kan men aantreffen in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde (Jaargang 1893). In de aflevering van Mei en Juni van dit jaar is onder de titel ‘De WANT van Coucke en Goethals’ een uitvoerige bijdrage verschenen van de hand van D. Claes, briefwisselend lid, terwijl in de zitting van 22 November daaropvolgend ook Guido Gezelle gemeend heeft, zijn duit in het zakje te moeten doen.
Wat er ook van zij, het geval schijnt moeilijk een afdoende oplossing te kunnen krijgen, doordat eensdeels het woord ‘want’, naar men ons van bevoegde taalkundige zijde verzekert, de meest uiteenlopende betekenissen kan hebben en
| |
| |
anderdeels het niet helemaal zeker is, dat Rateau de uitlating van Coucke volkomen juist en woordelijk zal hebben opgevangen en weergegeven.
De genaamde Harry Peters, uit Antwerpen, die zich reeds onderscheiden had door zijn campagne tegen de uitvoering van de doodstraf - in 1863 was van zijn hand een brochure verschenen, getiteld ‘Pleidooi tegen de Doodstraf’ - nam het nu op voor de in eer herstelling van Jan Coucke en Pieter Goethals.
Reeds in 1866 had de genaamde Nottebaert-Coucke, uit Kortrijk, zwager van de terdoodgebrachte, een verzoekschrift aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers gestuurd, waarin hij de in eer herstelling had geëist van de veroordeelde in 1860. Bij die gelegenheid had Delaet er op gewezen, dat de openbare mening geloofde aan een rechterlijke dwaling.
Op 15 November 1865 richt Peters een verzoekschrift aan de Senaat, waarin hij de rehabilitatie van de beide terdoodgebrachte veroordeelden vraagt. De petitie wordt in de Hoge Vergadering besproken op 22 Maart 1866. Zij wordt niet in aanmerking genomen, de Senaat van oordeel zijnde dat de verzending van genoemd verzoekschrift naar de minister van Justitie geen enkel resultaat kan hebben, doordat eerherstel geenszins van toepassing is op terdoodveroordeelden die hun straf hebben ondergaan.
Tijdens het debat verklaart d'Anethan dat de procedure ‘met de meeste klaarblijkelijkheid’ de schuld van Coucke en Goethals vastgesteld heeft; dat één hunner vóór de rechter van instructie ‘volledige en herhaaldelijke bekentenissen had afgelegd, zoals die alleen konden afgelegd worden door een der daders van de moord.’ d'Anethan concludeert, dat de regering billijk heeft gehandeld door het vonnis te laten voltrekken.
Harry Peters geeft zich niet gewonnen en richt ditmaal zijn petitie aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers. In de vergadering van 26 November 1867 ontwikkelt zich een uitvoerig debat omtrent het geval.
De rapporteur van de commissie voor de verzoekschriften, Bouvier, verklaart omtrent de vraag nopens de schuld van Coucke en Goethals: Uit de stukken en documenten die aan uw commissie zijn onderworpen, blijkt dat geen enkele
| |
| |
twijfel omtrent hun schuld kan opgeworpen worden. Procureur-generaal De Bavay, voegt hij er aan toe, heeft op onweerlegbare wijze deze schuld bewezen. Ook stelt de rapporteur aan de Kamer voor, het verzoekschrift van Harry Peters niet in aanmerking te nemen.
Volksvertegenwoordiger Gerrits verklaart, dat er wel degelijk twijfel bestaat omtrent de schuld van Coucke en Goethals en hij vestigt in het bijzonder de aandacht op zekere onregelmatigheden tijdens de instructie en op de onkunde van de tolk die tijdens de procedure heeft gefungeerd.
De minister van Justitie, Bara, brengt hiertegen in: ‘Goethals kende heel goed Frans en Coucke begreep het; wat de tolk betreft die de Vlaamse getuigenissen vertaalde, heeft men mij verzekerd dat het geen gendarm was, afkomstig uit Luxemburg, maar een deurwaarder, Hollander van geboorte. Ik herhaal, Mijne Heren, dat de regering, moest het verzoekschrift haar worden overgemaakt, niet anders zou kunnen dan de uitleg verschaffen die alreeds verstrekt is geworden.’
Hierop volgt een belangwekkende tussenkomst van volksvertegenwoordiger Carlier, die Coucke vóór het Assisenhof heeft verdedigd. Carlier verklaart woordelijk: ‘Ik verontschuldig mij bij de Kamer, haar even bezig te houden omtrent een zaak die mij persoonlijk geheel en al aangaat. Ik was belast met de verdediging van Coucke en ik kan mijn achtbare collega de heer Gerrits de verzekering geven dat, moest één enkele onregelmatigheid waarop men hem bij abuis heeft gewezen, zich hebben voorgedaan, ik mij er niet zou bij bepaald hebben protest aan te tekenen, maar elk feit van die aard hetwelk afbreuk zou gemaakt hebben op de rechten van mijn cliënt, zou hebben verhinderd. Hij mag er van overtuigd zijn, dat de zaak van Coucke en van Goethals onderzocht en gevonnist is met alle mogelijke zorg. Ik heb er zorg voor gedragen, mij te doen bijstaan door een Vlaamse tolk om Coucke al de akten van de procedure en al de fazes van het proces uit te leggen. Goethals kende heel goed Frans en heeft al mijn beraadslagingen met Coucke bijgewoond. Het is natuurlijk niet mijn taak, het proces van Coucke en Goethals opnieuw te beginnen. Derhalve zal ik noch over hun onschuld, noch over hun schuld mijn mening mededelen.’
| |
| |
Vervolgens vraagt volksvertegenwoordiger Coomans het woord. ‘Wat mij betreft, zegt hij, beweer ik geenszins dat Coucke en Goethals ten onrechte gehalsrecht zijn. Ik beweer geenszins dat er zich gerechtelijke onregelmatigheden hebben voorgedaan. Niemand heb ik iets te verwijten... Maar wat ik bevestig, wat gij allen moet bevestigen en wat moet volstaan om de dagorde te verwerpen: dat het onbillijk en dwaas is, lieden te vonnissen en te veroordelen in een taal die zij niet grondig verstaan.’
Ten slotte houdt de rapporteur van de commissie voor de verzoekschriften lezing van het omstandig rapport, door procureur-generaal De Bavay gericht aan de minister van Justitie en gevraagd door deze hoge ambtenaar, vooraleer een beslissing te treffen inzake het verzoek om genade dat bij zijn departement was ingediend. Het is een kapitaal stuk, waaruit ten overvloede blijkt, dat Coucke en Goethals geenszins gevonnist zijn naar gissingen, maar naar bevind van feiten, en dat de omstandigheid dat de beklaagden niet grondig de taal verstonden van hun rechters - hetgeen alleszins, naar het woord van Kamerlid Coomans, onzinnig en dwaas was - er feitelijk niet de oorzaak van is geweest, dat het Assisenhof van Henegouwen hen terdood heeft veroordeeld.
Na lezing van dit verpletterend rapport neemt de minister van Justitie, Bara, nog het woord en verklaart ‘slechts de uitleggingen te kunnen herhalen van de procureur-generaal en die welke hijzelf heeft verstrekt’. ‘Alle dagen, zegt Bara, herhalen dezelfde personen dat Coucke en Goethals gehalsrecht zijn, ofschoon onschuldig. De feiten, Mijne Heren, logenstraffen ten stelligste deze beschuldigingen, die al meer dan twintig keren weerlegd zijn, elders en in deze vergaderzaal.’
Op Harry Peters schijnt die bewijsvoering geen vat te hebben. Na reeds een paar brochures aan de zaak te hebben gewijd, onderneemt hij nu een reeks voordrachten in de streek van Charleroi. De voordracht die hij op 23 Juni 1889 te Fontaine-l'Evêque houdt, verschijnt insgelijks in brochurevorm. Hij schrijft een drama, getiteld ‘De Martelaars van het Gerecht’, een sombere draak, die in April 1891 in de Eden-schouwburg te Charleroi wordt ten tonele gebracht en die, naar men ons onlangs nog te Charleroi verzekerde, tussen
| |
| |
de twee wereldoorlogen in nog af en toe door liefhebbersgezelschappen werd opgevoerd in de kleine stadjes van het land tussen Samber en Maas.
Hij valt hardnekkig procureur-generaal De Bavay aan, die inmiddels in 1876 is overleden en die hij afschildert als een bloeddorstig monster. In de uiteenzetting van zijn thesis mist Peters alle objectiviteit en stelt hij de feiten op zijn manier voor.
De familie van de procureur-generaal trekt zich de zaak aan. Gustave de Géradon, kleinzoon van wijlen De Bavay, dient tegen Harry Peters klacht in wegens laster er eerroof ten opzichte van de nagedachtenis van de procureur-generaal. Peters wordt vóór de boetstraffelijke rechtbank van Charleroi gedaagd. Hij draagt zelf zijn verdediging voor. De zaak neemt verscheidene zittingen in beslag. Op 18 Januari 1890 wordt Peters veroordeeld tot 4 maand gevangenisstraf en tot de betaling van 500 fr aan de burgerlijke partij. Peters voorziet zich in beroep en op 28 April 1890 herleidt het Hof van Beroep de straf van 4 tot 1 maand, terwijl aan de burgerlijke partij een schadeloosstelling van 600 fr wordt toegekend. In October wordt de straf hem door de koning kwijtgescholden.
Harry Peters sterft in 1907. Na hem komt Lodewijk Delpire, rustend onderwijzer te Laken. Hij neemt de taak van Peters over en laat in 1912 op zijn beurt een brochure over het geval Coucke en Goethals verschijnen. Hierop wordt geantwoord in het katholieke dagblad ‘Le Vingtième Siècle’ door Maurice Dullaert, een Bruggeling, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie. Een levendige gedachtenwisseling vindt plaats in de nummers van 14 Februari, 4 Maart en 2 April 1912, waarin Delpire en Dullaert wederzijds hun standpunt verdedigen. Dullaert had - wat aan geen ander veroorloofd was - inzage genomen van de dossiers, betrekking hebbende op de zaak. Hij wijst er op, hoe Goethals tegenover de rechter van instructie bij herhaling bekentenissen heeft afgelegd. De latere verklaring van Rabet liet niet toe te beweren, dat Coucke en Goethals onschuldig waren. Integendeel, in hun verhoor op 25, 26 en 29 April 1862 hadden Joseph Leclercq en François Hubinon de deelneming van Coucke en Goethals aan de moord bevestigd. Voordat de terechtstelling plaats had, had de minister van Justitie kennis
| |
| |
genomen van het dossier en het zou ondenkbaar zijn dat hij het vonnis had laten voltrekken, wanneer ook maar de minste twijfel was blijven bestaan. Aldus Dullaert, die verder nog laat opmerken:
Voor de nagedachtenis van Coucke en Goethals hebben het nooit andere lieden opgenomen dan brave, edelmoedige zielen die evenwel totaal vreemd waren aan de kringen waar men dergelijke zaken met bevoegdheid beoordelen kan. Men zoekt te vergeefs naar de naam van een vooraanstaand Parlementslid, van een befaamd rechtsgeleerde of historicus, tot welke politieke gezindheid hij ook moge behoren en die in het openbaar de rechterlijke dwaling zou hebben aangeklaagd, waarvan Coucke en Goethals het slachtoffer zouden zijn geweest.
Er is meer, besluit Dullaert. In België is er een jurisdictie die bevoegd is en die alleen bevoegd is om uitspraak te doen: het Hof van Verbreking. Welnu, sedert 1894 dat er een wet bestaat, die aan de nakomelingen van een veroordeelde toestaat, op grond van een nieuw feit, revisie aan te vragen, hebben de nakomelingen van Coucke en Goethals - want er zijn er - het niet gepast gevonden zich tot het opperste Hof te wenden. Waarom, indien de rechtvaardigheid hunner zaak, zoals men het ons onophoudend voorhoudt, klaarblijkelijk is?
Anderzijds mag men niet uit het oog verliezen dat Vlaamse leiders, die uit een revisie munt zouden hebben geslagen, stellig alles in het werk zouden gesteld hebben, indien er maar enige kans had bestaan, dit proces te winnen.
Als laatste publicatie over de zaak Coucke en Goethals moeten wij nog de tendenzroman vermelden van Raf Verhulst, 800 blz. groot en die verschenen is in het voorjaar 1940. Schrijver zet de thesissen voort van Harry Peters en van Lodewijk Delpire en neemt op menige plaats, bewust of onbewust, een loopje met de historische waarheid. Raf Verhulst herhaalt dezelfde materiële vergissingen als Peters en Delpire, wat niet te verwonderen is, aangezien hij meestal op tweedehandse inlichtingen steunt.
Kenden Coucke en Goethals geen Frans?
Na de loting, dus op 20-jarige leeftijd, verlaat Pieter Goethals zijn geboortedorp Lotenhulle en gaat gedurende drie
| |
| |
jaar in Frankrijk arbeiden. Daarna vestigt hij zich in Wallonië, waar hij werkzaam is op de spoorbaan Couillet-Morialmé en het tot de rang van piocheursbaas brengt. Bij zijn aanhouding is hij 34 jaar oud. Hij heeft bijgevolg 14 jaar lang geleefd in streken, waar niets anders dan Frans wordt gesproken. Wie zal men doen geloven, dat die man geen Frans kent? Tijdens de debatten vóór het Assisenhof komt de tolk voor hem geen enkele maal tussenbeide.
Jan Coucke daarentegen spreekt slechts Vlaams. Ook moet de tolk tijdens de debatten voor hem optreden, telkens als hij in de zaak betrokken wordt. Maar Coucke woonde al jaren te Couillet. Hij was koopman in groenten en bezocht geregeld de markt van Namen. In zijn betrekkingen met zijn Waalse klanten moest hij zich kunnen uitdrukken. Getuigen hebben verklaard, dat hij vrij gebrekkig Frans sprak, maar dat hij zich goed kon doen verstaan.
Tijdens de instructie te Charleroi trad als tolk op de genaamde Philippe Denelle. Het was een Vlaming. Nooit hebben Coucke noch Goethals één enkele maal er over geklaagd, noch bij de voorzitter van het Hof, noch bij hun advocaten, dat zij over geen behoorlijke tolk beschikten. Vergissingen tijdens de instructie kunnen zich niet voorgedaan hebben, zoniet zouden zij aan het licht zijn gekomen te Bergen.
Tijdens zijn gesprekken met Coucke liet Mr Charles Carlier, zijn advocaat, zich bijstaan door een leraar in het Nederlands aan de middelbare school te Bergen. Meestal woonde Goethals die gesprekken bij. Het is ook bekend dat Mr Carlier, ofschoon Waal, een zekere kennis had van de Vlaamse taal.
Tijdens de debatten vóór het Assisenhof fungeerde als tolk deurwaarder Delooze, geboortig van Zierikzee, in Holland, die na 1830 voor België had geopteerd. Bijgevolg was het geen Luxemburgs gendarm, zoals men voortdurend heeft beweerd en zoals ook Raf Verhulst nog in 1940 het in zijn roman voorstelt.
Wat de bekentenissen van Goethals aangaat, wil men doen geloven, dat het geen bekentenissen waren, maar dat de rechter van instructie zijn onbeholpen Franse woorden had verdraaid. Men verliest hierbij uit het oog, dat de bekentenissen
| |
| |
tot zesmaal toe zijn geschied - de eerste maal vóór de niet Vlaamsonkundige Van Berghen, Brusselaar van geboorte, voorheen directeur van de gevangenis te Antwerpen - en dat Goethals vóór het Assisenhof die bekentenissen nooit heeft geloochend. Hij heeft eenvoudig beweerd gelogen te hebben, toen hij De Brouwer en Baugniet valselijk beschuldigde.
Wij hebben getracht omtrent de beruchte zaak Coucke en Goethals een zo objectief mogelijk relaas van de feiten te geven. En wij stellen de vraag: Kan men in gemoede gewagen van een rechterlijke dwaling.
Wij geloven het niet. Ten hoogste zou men kunnen aannemen, dat sommigen, ondanks alles, nog enige twijfel koesteren omtrent hun schuld. Maar om van een rechterlijke dwaling te kunnen spreken, zou het bewijs moeten geleverd zijn van de onschuld der twee terdoodgebrachten. Welnu, dat bewijs is niet geleverd. Ten ware men als bewijs aannam de beweringen van Rabet en van August Leclercq. Waarom echter zouden Rabet en August Leclercq méér te geloven zijn dan Joseph Leclercq en François Hubinon, die eveneens aan de moordpartij te Couillet deelnamen en verklaarden, dat Coucke en Goethals er wel degelijk bij waren? - verklaring, die trouwens gestaafd wordt door al de elementen, tijdens het proces der twee Vlamingen in 1860 aan het licht gekomen, waaronder, in de eerste plaats, de bekentenissen van Goethals zelf?
Het lijdt geen twijfel, dat die spontane en herhaalde bekentenissen van Goethals bij de gezworenen van het Assisenhof van Henegouwen de doorslag hebben gegeven bij het vormen van hun oordeel.
Nadien heeft geen enkel nieuw feit die bekentenissen ongedaan gemaakt.
Een andere kwestie is de tenuitvoerlegging van de doodstraf. Wij hebben gezien, hoe de jury geoordeeld heeft dat Coucke en Goethals schuldig waren, echter niet aan doodslag. Volgens de jury had Goethals zelf geen slagen toegebracht, maar hij had het werktuig geleverd en de daders geholpen, hij had deel genomen aan de diefstal, aanwijzingen
| |
| |
gegeven aan de daders en ze bijgestaan. Volgens de jury had Coucke evenmin slagen toegebracht, maar hij had deel genomen aan de diefstal, de daders van de diefstal geholpen en gestolen voorwerpen verheeld, wetende dat er slagen waren toegebracht. Kortom, Goethals was medeplichtig aan slagen, Coucke en Goethals waren allebei mededaders van de diefstal. Aldus waren beide beklaagden schuldig verklaard aan een misdaad, die de vijf omstandigheden in zich verenigde waaraan art. 381 van het strafwetboek de doodstraf hecht. Bijgevolg had het Hof het recht, Coucke en Goethals terdood te veroordelen.
In de Kamervergadering van 26 November 1867 wees volksvertegenwoordiger Lelièvre er op, dat sedert 1830 geen enkel terdoodveroordeelde, die niet zelf als de dader van een moord was beschouwd, terechtgesteld was geworden. Normaal dus hadden Coucke en Goethals hun doodstraf in levenslange hechtenis moeten zien omzetten.
Waarom werd hun verzoek om genade verworpen? Omdat men door een streng voorbeeld tot elke prijs een einde wilde stellen aan de reeks gruwelijke misdrijven van de zwarte bende, waarvan nagenoeg al de leden nog steeds ongekend op vrije voeten liepen.
Jaren te voren was de streek geteisterd geworden door een eindeloze reeks misdrijven, gepleegd uit wrok vanwege pachters ten opzichte van hun eigenaars, die hun pacht niet hadden willen vernieuwen: moordaanslagen, brandstichtingen waren aan de orde van de dag. Om hieraan een einde te maken, had het gerecht besloten drastisch op te treden. Enkele schuldigen die terdood waren veroordeeld, waren dan ook ongenadig terechtgesteld. Onder hen was er een, die niets anders gedaan had dan 's nachts te Celles een hooischelf in brand gestoken. Nu is het ook waar, dat men te dien tijde heel wat strenger optrad tegen boosdoeners dan heden ten dage. Welnu, een paar halsrechtingen hadden volstaan om een einde te maken aan de nachtmerrie.
Precies hetzelfde werd verwacht van de terechtstelling van Coucke en Goethals. De Bavay maakte er trouwens geen geheim van in zijn rapport aan de minister van Justitie. De regering viel de zienswijze van De Bavay bij en Coucke en Goethals werden onthoofd.
| |
| |
Het staat natuurlijk iedereen vrij, zijn afkeer te betuigen voor dergelijk procédé. Men kan van oordeel zijn, dat Coucke en Goethals, gezien de aard van hun misdrijf, niet hadden moeten gehalsrecht worden. Hun ongeluk is geweest, dat zij gevat en gevonnist werden vooraleer al de leden van de zwarte bende aan de beurt zijn gekomen. Waren Coucke en Goethals ter verantwoording geroepen terzelfdertijd als geheel de zwarte bende, dan hadden zij stellig hun hoofd gered, aangezien andere terdoodveroordeelden der bende, die heel wat méér op hun kerfstok hadden dan onze twee Vlamingen, genade hebben bekomen.
Maar deze overweging doet natuurlijk geen afbreuk aan het probleem van hun schuld.
HERMAN BOSSIER.
|
|