Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1059]
| |
De grap met de telefoonVoor Fernand De Vynck Ik zit met een probleem, nee, met een massa problemen, en dat is onrechtstreeks de schuld van mijn zin voor humor en mijn argeloosheid. Hoewel ik met een normaal verstand begaafd ben, werd ik journalist. Zo'n journalist-uit-de-provincie, tegenover wie gemeenteraadsleden, senatoren, circusbestuurders en voorzitters van liefdadige verenigingen zeer vriendelijk zijn als hij er bij is, maar waarvan diezelfde mensen elkaar vertellen als hij er niet bij is, dat hij alleen maar naar de persconferenties komt voor de portwijn en de sigaren, waarin ze trouwens gelijk hebben, en dat zijn algemene ontwikkeling van verdacht allooi is, waarin ze ook gelijk hebben, behalve wat mij betreft. Ik zit op mijn oververwarmd kantoor en heb juist het verslag gemaakt van een voordracht over moderne didactiek, die de vorige avond heeft plaats gehad, - een vervelende karwei. Ik denk dat ik maar zal opstappen, maar juist op dat ogenblik meen ik mij te herinneren dat mijn vrouw vanmorgen gevraagd heeft even een boodschap te doen. Ik ben echter vergeten wat het was. Ik grijp daarom naar de telefoon, op het moment dat mijn collega dat ook doet. ‘Heb je lang werk?’ vraagt hij. ‘Alleen maar mijn vrouw’, zeg ik. ‘Een ogenblikje.’ Daar is zij. | |
[pagina 1060]
| |
‘Allo’, zegt ze gewoon, en haar stem heeft als altijd een ijzeren klank, maar sinds ze eergisteren die verkoudheid kreeg is er wat roest op gekomen. ‘Met mevrouw Van Landen?’ vraag ik zo maar uit een impuls, want zo ben ik. ‘Ja.’ ‘Kunt u me een rendez-vous toestaan, mevrouw?’ Ik kan mijn stem naar believen zo diep en zo hoog laten klinken als ik wil. Dat ik gisteren die verkoudheid van haar heb opgedaan helpt mij daarin nog wat beter. Zij heeft mijn stem niet herkend. Er is een stilte, en dan: ‘Ik?’ ‘Ja, u, mevrouw.’ Weer een stilte. Ik ben er zeker van, dat de vraag haar ongewoon is voorgekomen. ‘Is dit geen vergissing, mijnheer?’ Dat klinkt voorzichtig, maar vreemd genoeg niet erg beslist. ‘Ik hoop dat ik met mevrouw Van Landen spreek?’ ‘Inderdaad...’ Zij zegt dit als peinzend, maar hangt de hoorn niet op. Ik zal tot een nieuw offensief overgaan, want dit is nu werkelijk geestig. ‘Mijn vraag is ongebruikelijk, mevrouw, ik weet het. Dergelijke dingen gebeuren zelfs niet. Ik zie evenwel voorlopig geen ander middel om u te bereiken.’ ‘Wie bent u?’ ‘Dat zou ik u liever persoonlijk zeggen.’ ‘Dan spijt het mij dat ik niet langer naar u kan luisteren.’ Ik haastig: ‘Mevrouw Van Landen!’ ‘Hoe kent u mijn naam?’ ‘Sedert meer dan een jaar zie ik u driemaal per week onder mijn venster voorbijkomen. Eens heb ik u gevolgd. En de naam van uw man staat toch op de deur?’ Zij wacht weer even. ‘U bent zeer brutaal, mijnheer. Ik ben getrouwd.’ ‘Ook dat weet ik. Vindt u niet dat uw man wat klem is voor een vrouw als u?’ Haar stem klinkt niet eens koeler, wanneer zij antwoordt: | |
[pagina 1061]
| |
‘Ik heb nooit bepaald op zijn gestalte gelet. Hij bezit kwaliteiten, die heel wat belangrijker zijn dan een gestalte, mijnheer.’ ‘Dat is een ongelijk, mevrouw, dat is een ongelijk’, zeg ik. ‘Let eens speciaal op zijn gestalte. Zijn benen zijn te kort. U zal merken...’ Ze valt mij in de rede, en deze maal is er geen vlekje roest op haar stem: ‘Ik heb macaroni op het gasfornuis staan. Ik heb geen tijd om te luisteren. Goede dag.’ Ik blijf glimlachend zitten met de hoorn in de hand. De Rudder stoort mij in mijn zoete overwegingen: ‘Heb je dat nóg gedaan?’ ‘Het is de eerste keer. Doe jij zoiets nooit?’ Hij meesmuilt: ‘Nee. In de grond is dat een gevaarlijk spelletje’. ‘Dat hangt af van het soort vrouw dat je hebt’, besluit ik trots. ‘Het is altijd gevaarlijk’, houdt hij vol, en hij telefoneert naar zijn vrouw dat hij niet kan komen eten omdat hij naar een vergadering moet. 's Middags houd ik mij vooral bezig met Christine. Dat is ons tweejarig dochtertje en wij zijn er allebei even dol op omdat zij op mij lijkt. Mijn vrouw zegt niet veel, want zij moet vanmiddag de lijst van de was opmaken en een conferentie houden met de modiste, en die dingen eisen enige meditatie vooraf. Bovendien houden de radio en Christine een hels leven, maar dat doen wij voor de bovenburen. 's Avonds, wanneer wij het rustig willen hebben, maken zij een lawaai van alle duivels. 's Middags zijn de rollen omgekeerd, want dan doen zij hun dutje, snap je? ‘Nog iemand getelefoneerd, vanmorgen?’ vraag ik zeer terloops bij de laatste hap macaroni. ‘Nee.’ ‘Niemand?’ ‘Nee.’ Ik geloof dat zij aan de modiste denkt, want haar nee klinkt alsof ze zeggen wil: ‘Nee, geef mij een ander model’. ‘Heeft Adelbrecht niet opgebeld?’ informeer ik voorzichtig. | |
[pagina 1062]
| |
‘Adelbrecht?’ ‘Ja, de archeoloog.’ Ze kijkt mij aan, verwonderd en afwezig tegelijk. ‘Dat zou kunnen.’ ‘Ben je er niet zeker van?’ ‘Iemand heeft opgebeld, maar het was niemand.’ ‘Als iemand opbelt, is het altijd iemand’, zeg ik, nadat ik de mededeling verwerkt heb. Ze haalt de schouders op. ‘Wel, deze keer was het niemand’, en daarmee houd ik me maar tevreden om geen argwaan te wekken. In de late namiddag, vooraleer het kantoor te verlaten, waag ik het nog eens. Door de telefoon heeft zij onbetwistbaar een prettige stem. ‘Krijg ik nu een rendez-vous, mevrouw?’ ‘Met mij?’ ‘Ja, met u, mevrouw Van Landen.’ ‘Bent u het, mijnheer Van de Wiele?’Ga naar voetnoot(1) ‘Ik ken geen mijnheer Van de Wiele... Is er al een mijnheer Van de Wiele?’ ‘Belt u me op om te kletsen... Of moet u mijn man hebben?’ ‘Uw man is toch zeker niet thuis?’ ‘O ja, hij is thuis. Hij is bijna altijd thuis.’ ‘Die man van u moet dan verschrikkelijk saai zijn, mevrouw.’ Bij de stilte die nu volgt vraag ik me af, wat haar gedachten mogen zijn. Denkt zij heus na over die saaiheid? ‘Saai en klein’, hernam ik. ‘Heus, mevrouw, u hebt behoefte aan een verandering...’ Ze bitst: ‘Ik wens u niet te zien...’ ‘De verbinding niet verbreken’, roep ik vlug. ‘Ik zal maar voorlopig berusten. Maar staat u me ten minste toe u alle dagen op te bellen. U maakt bekoorlijke geluiden door de telefoon, weet u?’ ‘Ik heb geen tijd meer’, is haar antwoord, en ze haakt in. 's Avonds hebben wij een merkwaardig gesprek. ‘Ik ga mijn kapsel veranderen’, zegt ze. ‘Waarom? Ik vind het best zo.’ | |
[pagina 1063]
| |
‘Nee, die hoge kuif moet weg.’ Ze kijkt critisch in de spiegel. ‘Kom eens naast mij staan.’ Eerst begrijp ik niet, maar dan gaat mij een licht op. Ik gehoorzaam en laat me nog wat - zeer weinig, maar een centimeter - door de knieën zakken. ‘Het is precies of je krimpt’, zegt ze verwijtend. ‘Zie je die kuif? Als ze weg zal zijn, zal het verschil tussen ons beiden niet meer zo groot schijnen.’ Ik lach in haar gezicht. Zie je mij lachen? Ik kan dat met een gerust gemoed, want ik ben de enige die weet wat er achter zit. Het is verdomd geestig om te weten dat er iets achter zit. ‘Hindert het je dat ik kleiner ben dan jij?’ ‘Onzin’, zegt ze. ‘Zolang je maar geen saaie man wordt kan het mij niet schelen.’ ‘Ben ik saai?’ - en op dat ogenblik vraag ik het mij heus af. ‘Ik zal er eens over nadenken’, oppert ze, en Christine kruipt op mijn knieën en wij spelen paardje-rijden. Ik heb ons dagelijks telefoongesprek vastgesteld op drie uur in de namiddag. Dat is nog te vroeg voor persconferenties en voordrachten, en gewoonlijk ben ik dan nog op kantoor. Zij zelf heeft het appartement dan klaar gekregen en Christine slaapt. ‘Allo’, zeg ik, ‘welke kleur hebben uw ogen?’ ‘O, bent u het weer?’ Het klinkt niet sympathiek, en ook niet onsympathiek. Zoiets alsof ik de slager ben die vraagt of er morgen gehakt of côteletten moeten gebracht worden. ‘Geraden!’ Ik zeg het zo vrolijk dat mijn stem bijna haar gewone toonhoogte krijgt. ‘Ik ken u niet, mijnheer’, zegt ze. ‘Dat is toch geen bezwaar voor een telefoongesprek? Weest u eens eerlijk tegenover u zelf, en beken dat u het niet onprettig vindt.’ ‘Het is nièt prettig met onbekenden te converseren.’ ‘O, wilt u me leren kennen? Graag! Kom naar dat rendez-vous.’ Zij spreekt een tikje strenger: ‘Ik heb werk... Wat wenst u eigenlijk?’ | |
[pagina 1064]
| |
‘Vijf minuten uw lieve stem te horen.’ Ik meen het zo hartsgrondig dat ik nog eens herhaal: ‘Uw lieve stem te horen. Mijn dag is goed, als ik ze gehoord heb, mevrouw... Zeg iets, wilt u?’ ‘Wat kan ik zeggen?’ ‘Wat zegt u tegen uw man? Is die werkelijk zo saai dat u hem zelden toespreekt?’ ‘U kent mijn echtgenoot niet, mijnheer... Ik ga inhaken...’ ‘Ik ken hem wel’, zeg ik haastig. ‘Zijn benen zijn te kort en hij moèt saai zijn. Hij heeft zelfs zijn belachelijk snorretje laten staan, alleen om zichzelf te overtuigen dat hij minder saai is dan hij lijkt.’ ‘Belt u mij op om mij over mijn man te spreken?’ ‘Alleen om u te horen, mevrouw. En ik heb u gehoord, ik ben tevreden. Dag mevrouw!’ En ik heb ingehaakt, wat zeg je daarvan? Ik wed dat ze drie minuten lang met de hoorn in haar hand heeft staan nadenken. In de toiletkamer van ons kantoor hangt een spiegel waarin je je ten voeten uit kan zien. Hoe hij daar geraakt is, weet Joost, maar hij is er. Hm, ik hèb inderdaad te korte benen. Ik moest mijn jassen korter dragen en in de zomer zoveel mogelijk met blazers lopen. Die staan minder gekleed maar ze zijn sportiever en de benen lijken er langer door. Gek, hoe ik die opmerking in de telefoon heb kunnen maken. Ik heb mijn benen nooit tevoren opgemerkt. Het lijkt er op dat mijn vrouw en ik mij samen gaan ontdekken door die telefoontjes. Ik ga alle dagen meer verlangen naar het avontuur van ons gesprek. Dit duurt soms maar enkele seconden. ‘Allo, hier ben ik.’ ‘Ik hoor het al. Geeft u het nog niet op?’ ‘Nooit!’ ‘U weet nochtans dat het hopeloos is.’ ‘Ik weet alleen dat u veel en veel bekoorlijker zijt dan ik me heb durven dromen.’ ‘Mijn aardappelen...’ mompelt ze, en ze haakt in. En 's avonds breng ik voor mijn vrouw bloemen mee, wat in lang niet meer gebeurd is, maar ik heb over die bekoorlijkheid nagedacht en ik geloof dat ik gelijk heb. Zij is beslist veel liever dan ik altijd dacht. | |
[pagina 1065]
| |
Wil je geloven dat het intussen moeilijk voor mij wordt, thuis te vergeten dat ik ook de ‘derde hoek’ van de driehoek ben? Thuis de tweede te zijn, daarbuiten de derde, het vergt enige oefening. Vooral wanneer mijn vrouw plotseling opmerkt: ‘Ik ga een nieuw parfum kopen. Ik denk voortaan bij jasmijn te blijven.’ ‘Zo? Ik houd van jasmijn.’ ‘Jammer dat je 't door de telefoon niet kan ruiken als je me opbelt, hé?’ vraagt ze dromerig. ‘Ik zàl het ruiken’, zeg ik. ‘Ik zal het me kunnen voorstellen.’ Ze koopt jasmijn, en het is werkelijk een geur waarop ik verzot ben, vooral wanneer hij uit haar bescheiden décolleté opstijgt. Door omstandigheden ben ik een paar dagen verhinderd geweest op te bellen en als ik nu telefoneer is ze onmiddellijk bij het toestel. ‘Allo, ik ben terug...’ ‘Ik meende dat u het eindelijk had opgegeven’, zegt ze. ‘Uw stem klinkt toch niet teleurgesteld, nu’, is mijn antwoord, ‘en u hebt de hoorn verbazend dicht bij de hand gehad... U dàcht het, maar u hoopte van niet...’ Sedert enige tijd zijn er nooit meer stiltes. Zij heeft altijd een antwoord klaar. ‘Ik ben nooit teleurgesteld, ik heb nooit hoop, ik heb nooit schokkende gevoelens...’ ‘Welk een man’, mompel ik verbaasd. ‘Wat zegt u?’ Het klinkt scherp. ‘Ik bedoel: welk een vreselijke man moet u hebben, dat u nimmer - eh - door schokkende gevoelens bestormd wordt. Ik kan me niet voorstellen dat een mooie jonge vrouw als u...’ ‘Ik heb geen tijd meer, mijnheer...’ ‘Een ogenblikje nog... Dat een mooie, jonge vrouw als u nooit voor duizelingwekkende afgronden van hartstocht gestaan heeft, nimmer tegelijkertijd haat en liefde om de voorrang heeft weten strijden...’ ‘Ik luister niet meer!’ Ik zeg het zo mooi en zo vlug dat ik, rood van geest- | |
[pagina 1066]
| |
drift, in mijn eenzaam kantoor voortdoe. Zij luistert tóch. ‘Saai, en koud daarbij moet uw man zijn. Koud als een ruit in de winter, en met veel te korte benen. Hoe ziet hij er uit in - eh - badpak?’ Klik! Afgebroken, en redelijk nijdig ook. Ik vermoed dat ik mij vergaloppeerd heb en maak de drie nieuwsberichten, die nog wachten, wat korter, waardoor ze, journalistiek gezien, ook beter worden. Een verkeersongeval, dat mij gerapporteerd wordt, laat ik helemaal vallen, want er zijn geen doden en zelfs geen zwaargewonden bij te vermelden, zodat het ongeluk de moeite van het opkijken niet waard is. De mensen eisen bloed in de krant. Mijn vrouw heeft de kleine juist in het bad gezet, en haar bewegingen zijn nogal beslist, te oordelen naar Christine's lawaai. Ik poog haar te pakken te krijgen, maar ze is zo vlug dat mijn zoen ergens achter haar oor terechtkomt. Hij lijkt daardoor wat minder vurig dan hij bedoeld was. Ze verliest een haarkammetje, laat de zeep los, grabbelt er naar en steekt daarbij haar pink in Christine's oog en gedurende enkele minuten zijn er zoveel geluiden als anders op een hele Zondagnamiddag. Ten slotte kan ik ook iets in 't midden brengen: ‘Moest je zo'n heibel maken om een kus?’ ‘Je hoeft me niet te kussen als ik bezig ben’, snibt ze. ‘Maar je bent altijd bezig’, werp ik tegen. ‘Moest ik telkens wachten tot wanneer je ergens mee gedaan hebt, dan zou ik je nooit kunnen kussen.’ ‘Je bent het trouwens niet gewoon.’ ‘O, nee?’ ‘Nee. Ten minste anderhalf jaar heb je me niet meer gekust als je in- en uitgaat... Je bent eerder onverschillig.’ ‘Dat is dan jouw schuld’, is mijn geprikkeld antwoord. Ze werpt me een blik toe uit ogen, die zo groot zijn dat ze me doen denken aan onze eerste ruzie tijdens onze verloving. ‘Je bent zo koud als een - als vensterglas.’ Pardaf. Ik kan niet beletten dat mijn mond even openzakt. Het komt mij voor dat ik die vergelijking nog gehoord heb. ‘Meen je dat?’ ‘Zeker.’ Ik hoef niet te twijfelen. Ze mèènt het. Die tweede man | |
[pagina 1067]
| |
begint hinderlijk te worden. Hij maakt mij verliefder, maar het is ook alsof hij mijn vrouw van mij verwijdert. Ik zal hem op de vingers moeten tikken. Op mijn schrijftafel wacht mij een verrassing. Onze kiekjes van vier jaar huwelijk en twee jaar verloving, die wij verzamelen in een sigarenkist omdat wij de aankoop van een album steeds maar uitstellen, liggen in pijnlijke wanorde verspreid. Bovenop: ik zelf in badpak, in short. Ik kijk critisch, en ik kàn critisch kijken. Mijn benen zijn inderdaad wat te kort, maar ze zijn goed gevormd. Als ik de helft van het ene kiekje met mijn hand bedek - de bovenste helft - zou je kunnen denken dat het de benen zijn van een vrouw, want ze zijn ook niet harig. Het stemt tot nadenken, dat zal je met mij eens zijn. 's Anderendaags vraag ik op straat aan iemand vuur voor mijn sigaret. Hij is een erg lange man, maar dat komt door zijn benen. Wij zijn vriendelijk tegen elkaar. Hij kijkt naar beneden en ik naar omhoog. ‘Dank u’, mompel ik. ‘Telefoneert u soms met mijn vrouw, mijnheer?’ ‘Ik - eh - ik weet het niet. Ik geloof het niet, mijnheer.’ ‘Ik ook niet. Maar moest u met mijn vrouw telefoneren, dan zou u precies zo'n man zijn’, zeg ik, op zijn benen wijzend. De man kijkt ontsteld naar zijn onberispelijke broekspijpen en gaat geschokt heen. Dat is nu mijn zin voor humor, maar ik kijk de man na, en moet toegeven dat ik een schitterend figuur zou slaan met een dergelijk paar stelten. Later bel ik op. ‘U moest dat maar niet au sérieux nemen, van die benen en zo’, zeg ik. ‘Ik maak soms onbehoorlijke grappen. Dat is mijn hoofdgebrek.’ ‘Welke benen?’ vraagt ze verbaasd, en het spijt mij dat ik er over begonnen ben. ‘De benen van uw man, mevrouw. Ze hebben stellig ook iets goeds.’ ‘Moet u telkens over mijn man zijn - eh - over mijn man spreken?’ ‘Ja, dat moet ik. Ik heb iets tegen hem, dat begrijpt u wel, omdat hij zo'n vrouw als u verwaarloost. U geeft mij geen | |
[pagina 1068]
| |
gelegenheid het u onder vier ogen te zeggen, mevrouw, daarom doe ik het zo maar: ik houd van u, ik houd van ù...’ Nu is de stilte er wel. En ik spreek weer het eerst. ‘Zoek niet, mevrouw, u kunt niets antwoorden, want u hebt mij nog niet gezien. Alleen mijn stem kan u bekoren, en dat doet ze, ik weet het... Denk er over na, poog u mij voor te stellen, en herinner u, dat ik ook op die ogenblikken alleen voor u leef... Ja, leg maar dicht... U kunt niet anders. Het is een pijnlijk klikje voor mij, weet u, maar... Ik houd van u... Haak in, mevrouw, ik houd van u... Ik houd van u...’ Ze wacht, stel je voor! ‘Ik... ik...’ zegt ze, en dan breekt ze af. Ik hoop voor Christine dat ze niet juist weer in het bad moet. Ik storm binnen, gek van enthousiasme. Dat ik dol op mijn vrouw ben is me nog nooit duidelijker geweest dan bij de laatste woorden van mijn laatste telefoongesprek. Ik vergeet de deur van de woonkamer achter mij te sluiten en breid de armen wijd open, een beetje pathetisch, vrees ik. Zij zit, erg prozaïsch, een groot gat in een mijner sokken te stoppen. Zij is nijdig op grote gaten. ‘Ik heb naar je verlangd, meer dan anders’, zeg ik luid. ‘Waarom kom je er niet ingevlogen?’ ‘Ik ben met een naald bezig’, merkt ze op. ‘Je bent wat uit je gewone doen, niet?’ Ik kom bij haar en doe een knieval. ‘Ik hou van je. Ik heb het je willen zeggen door de telefoon, want ik herinnerde mij dat je me dat in de eerste maanden van ons huwelijk graag hoorde telefoneren. Maar ik heb het bewaard voor nu.’ Mijn hoofd rust op haar warme knieën. ‘Je gaat je prikken aan die naald.’ ‘Het kan me niet schelen, ik hou van je.’ Ik pas de overrompelende methode toe. Die heeft bij haar altijd succes gehad. Ze bloost wat, en weert me, weinig overtuigend, af. ‘Doe dat nu niet, ben je gek?... En blijf daar af, Christine kijkt ons aan... Doe dat toch niet, gek die je bent...’ Intussen ben ik er in gelukt mijn lippen op de hare te leggen, waardoor ze stilvalt. In het begin dat wij elkaar | |
[pagina 1069]
| |
kenden sloot zij de ogen wanneer ik haar kuste. Later, toen... eh... haar zinnen ontwaakt waren, zal ik maar zeggen, brandden haar ogen telkens in de mijne tot wanneer ik alle zelfcontrôle verloor. Nu kijkt ze naar de zoldering - nee, toch niet, haar blik zweeft over de boekenrijen, en dan weer naar het plafond, en dan is de kus uit. Onmiddellijk neemt zij een decenter houding aan. ‘De kleine wordt te groot voor die voorstellingen’, zegt ze. ‘Wat heb je?’ ‘Ik zou jou moeten vragen wat je hebt! Het zijn geen manieren om zo binnen te vallen.’ ‘Heb je soms tóch liever dat ik mijn liefde telefonisch verklaar?’ ‘Doe niet grappig!’ Ze is opeens heftig, en zwiert mijn sok achter zich in de zetel. ‘Worden alle journalisten zo vroeg gek?’ Ik heb Christine dan maar in mijn armen genomen, maar het heeft me weinig getroost. Waarschijnlijk heb ik een onvergeeflijke blunder gemaakt met mijn creatie van een derde man, en als ik 's namiddags om drie uur de hoorn opneem ben ik vast besloten er een eind aan te maken. Ik spreek met mijn gewone stem: ‘Allo, schat...’ Maar ze laat me geen tijd: ‘Zou u in het vervolg niet een half uur later kunnen opbellen? Christine, dat is mijn dochtertje, slaapt op dit uur, en ze wordt soms wakker.’ ‘Ik ben het!’ roep ik toornig. ‘Je wettige man. Waarover heb je 't? Wat is er met Christine?’ ‘O!...’ Klik! Dat is alles. Ik veronderstel dat ze heftig geschrokken is, maar de derde persoon van de driehoek zal vandaag nièt opbellen. Vandaag niet, en nooit meer. 's Avonds is ze vriendelijker dan naar gewoonte. Het is evenwel een neutrale vriendelijkheid. Ze vraagt: ‘Niets bijzonders gebeurd?’, hetgeen ze na de vierde dag dat ik hier werk nooit meer gevraagd heeft. Ik zeg: ‘Nee’, en zij weer: ‘Je bent karig met je woorden’. ‘Ik word verliefd op jou’, antwoord ik weer. Ze trekt de wenkbrauwen op. ‘Nu pas?’ | |
[pagina 1070]
| |
‘Verliefder. Ik bedoel: je gaat steeds meer voor mij betekenen.’ ‘O.’ Dat is mis. In plaats van ‘o’ te zeggen moest ze in mijn armen wegkruipen. Als ze mij aankijkt ligt er iets geheimzinnigs, dat mij enigszins verwart, in haar blik. ‘Hoe komt dat zo?’ ‘Weet ik het? Je bent misschien aantrekkelijker geworden de laatste tijd, zonder dat je 't zelf weet.’ ‘Ik heb eens gelezen’, zegt ze, nadenkend langs haar neus wrijvend, ‘dat mannen verliefder worden op hun vrouw als er een medeminnaar opdaagt’. Ik lach zorgeloos, waarom niet? ‘Ik, een medeminnaar?’ Ze blijkt verontwaardigd, want ze wordt wat roder. ‘Aanzie je me voor zo onaanlokkelijk voor anderen?’ ‘Helemaal niet’, haast ik me. ‘Ik weet best dat de mannen je aankijken op straat, en ik mag dat wel, vooral als ik er bij ben, maar tussen dat en... en je weet wel, is er toch een afstand. Je bent mijn vrouw.’ ‘En je denkt, omdat ik je vrouw ben, dat ik het onprettig zou vinden bewonderd te worden door een andere man... Als je dat niet wilt, moest je me maar in een zak binden...’ Ik buig me nieuwsgierig naar haar over: ‘Is er een?’ ‘Een wat?’ ‘Een mede... een bewonderaar?’ ‘Er zijn er altijd geweest’, zegt ze trots. ‘Maar je hebt mij boven allen verkozen...’ ‘Misschien in een ogenblik van zwakheid.’ ‘Nee, omdat ik de beste was.’ Ze wordt echt boos. Ik schrik er een beetje van. ‘Meen je dat werkelijk? Physisch was je zeker al niet de beste.’ ‘Dat weet ik wel’, poog ik te sussen, want het gesprek loopt een ongewenste richting uit. ‘Ik ben niet van de grootsten. Maar wat doe je met mijn geestelijke eigenschappen?’ ‘Je hebt geen verbeelding’, gooit ze er uit. ‘Niet de | |
[pagina 1071]
| |
minste verbeelding. Je hebt mij alleen je liefde kunnen verklaren op de manier die in de laatste vijf meters van elke film aangewend wordt. In alles wat je doet ontbreekt fantasie. Je hebt me nooit door de telefoon naar de kleur van mijn ogen gevraagd.’ ‘Maar ik kende die kleur! Ik heb je ogen altijd prachtig gevonden.’ ‘Daat gaat het niet om’, insisteert ze koppig. ‘Dat je me niet begrijpt bewijst al dat je hersenen droog zijn. Het gaat alleen om de manier waarop je iets doet. In feite heb je altijd alles op een saaie manier gedaan.’ Verbluft leun ik achterover op mijn stoel. Toch zou ik haar kunnen opeten, zo verleidelijk ziet ze er uit. Ze geurt naar jasmijn. Ik heb haar het laatste paar jaar inderdaad een beetje veronachtzaamd. ‘Ik - eh - wij hadden toch geen telefoon nodig? Ik ben immers niet per telefoon op jou verliefd geworden? Dat zou trouwens onmogelijk geweest zijn. Men wordt niet verliefd op iemand die men nooit gezien heeft.’ ‘Dat zeg jij, nogmaals omdat je geen fantasie hebt. Het is wèl mogelijk.’ ‘Heb je dat nu nièt uit een boek?’ ‘Nee!’ klinkt het triomfantelijk. Ik rijs recht, indrukwekkend. ‘Dan heb je het dus uit ervaring?’ ‘Ook niet. Uit intuïtie.’ Ik ga weer zitten. ‘Jij hebt blijkbaar tè veel verbeelding.’ Zij is nu woest op haar manier: er gaan tranen komen. Scènes als deze heb ik meer beleefd, en het is maar gelukkig dat Christine slapen is, want wij kunnen heel pijnlijk te keer gaan. Dadelijk zal ik haar zeggen wie haar heer-uit-de-telefoon eigenlijk is, maar ik zal nog wat wachten tot ik alles van haar weet. ‘Wat denk je precies van mij?’ vraagt ze met dikke stem, waar minachting in doorklinkt. ‘Dat ik een stom dorpsmeisje ben, onbekwaam om met hart en geest tegelijk iets te beleven?’ ‘Zoiets’, voeg ik haar hard toe. Ze spreekt iets luider, maar nog beheerst: | |
[pagina 1072]
| |
‘En je beweert dat je verliefder op mij wordt? Terwijl je mij niet kent en niets van mij begrijpt?’ Ben ik waarlijk mis? Nee, op dit ogenblik begrijp ik haar niet. Ik voel zelfs enig ontzag voor haar, hoe is het mogelijk. Desondanks ontsnappen mij de woorden: ‘Je bent voor mij een open boek. Ik weet alles van jou. En mijn achteloosheid van de laatste tijd heeft daar misschien haar oorzaak in.’ De tranen zijn er. Haar ogen bliksemen. ‘Je weet niets. Je stinkt van zelfgenoegzaamheid, je bent vergeten dat ik ook leef... Raak me nu niet aan, of je krijgt een draai om je oren! Ik hèb een vriend!...’ Eindelijk is het er uitgekomen. Maar mijn kalmte schijnt haar nog meer op te winden. ‘Een èchte vriend, weet je, iemand voor wie ik niet alleen maar een eh - vrouw ben, maar ook een... een vriendin, iemand die mij zoveel acht als zichzelf...’ ‘Zal die bekentenis je later niet berouwen?’ vraag ik rustig. Ze lacht uitdagend. Ik kende mijn vrouw toch niet zo goed als ik meende, maar dat is vergeeflijk. De meeste mannen zullen waarschijnlijk wel in dat geval verkeren. ‘Nóóit!’ Het woord stààt er, indrukwekkend en scherp als een obelisk. ‘Nooit! Je moest het toch èèns weten!’ ‘Hoe ziet hij er uit?’ ‘Stel jij daar belang in?’ ‘Zeker.’ Ze lacht weer, minder zeker. Door mijn schijnbare onbewogenheid of door de vraag? ‘Hij is knap. Hij is zeer, zeer knap, met brede schouders, en een littekentje op de rug van een zijner handen. En hij is groot en vurig... en zeer hoffelijk...’ Ze staart in de verte, en bij de laatste woorden glimlacht ze, anders dan ze het gewoonlijk doet. Ze vervolgt, gedempt, alsof ze tot zichzelf spreekt: ‘En hij houdt natuurlijk veel van mij. Het is de allereerste keer dat een vrouw iets voor hem betekent, en dat is zo, want daarin kunnen wij ons niet bedriegen...’ Opeens legt ze haar gelaat in haar beide handen en begint te snikken. Heel en al plotseling besef ik dat dit geen huiselijk spelletje meer is, geen gewoon gevolg van mijn telefoon- | |
[pagina 1073]
| |
grap. Het is haar werkelijkheid, en dienvolgens mij ook. ‘Je liegt het!’ vuur ik af, hopend op een burleske wending in dit gesprek. ‘Het is niet waar. Je wilt me alleen beledigen, omdat ik jou om een of andere reden die ik nog niet ken, onaangenaam geweest ben...’ ‘Onaangenaam!’ snikt ze gesmoord door haar vingers. Als ik haar nu vertel dat haar telefoonheld niemand minder is dan ik, dan heb ik het verbruid. Zij is zeer ernstig en in staat tot het uitspreken van woorden waarvan de herinnering nooit meer kan uitgewist worden. Men leert vanzelf beter onthouden na enkele jaren huwelijk. Ik zal het haar telefonisch verklappen. ‘En jij?’ Ze weert mij af en blijft in haar houding volharden. ‘Hou jij ook van hem?’ ‘Ja.’ ‘Wat doe je dan met mij?’ Ze zwijgt, en innerlijk heb ik dat verwacht. ‘Hij is anders dan ik, nietwaar? Hoffelijker en tederder, en ik wed dat, als hij naast jou loopt, jullie een mooi paar vormen... De belediging die ik jou heb aangedaan bestaat dus alleen maar in het feit dat hij beter is dan ik, dat hij knapper is?’ Met een ruk wendt zij zich weer tot mij: ‘Hang nu maar de miskende uit, de laffelijk vergeten man... Doe nu maar net zoals de Bijbel aanbeveelt en bied je andere wang aan de aanvaller. Misschien zal hij in je armen vallen en vergiffenis vragen... Je snapt toch dat ik niet kan terugnemen wat ik daarnet gezegd heb?’ Dat is het einde van het gesprek, want Christine begint te schreien en we gaan er samen heen en spelen stommetje voor de rest van de avond. Erg veel humor zit er niet meer in de grap. Moest ik ook maar enigszins kunnen vermoeden dat zij het kalm opneemt, ik zou energiek naar de telefoon grijpen en haar alles uitleggen. Maar hoewel ik mijn vrouw dus niet zo grondig schijn te kennen, weet ik toch dat zij op een punt is gekomen waarop zij mij geen vernedering meer zou vergeven. Nu kan men trouwens alleen maar spreken van ‘verwijdering’. Zij is eerlijk geweest en heeft gezegd dat er een andere man is. Van | |
[pagina 1074]
| |
mijn kant kan ik de bedrogen echtgenoot niet spelen, want ik weet beslist dat die man niet bestaat, niet wezenlijk bestaat. Ik wacht, dagenlang, en kijk haar thuis verstolen, maar zeer aandachtig aan. Doch ook zij wacht, zichtbaar ongeduldig en vol verlangen. Zij vraagt zich zelfs niet af wat ik doen zal. Dat is blijkbaar van geen tel meer. Begeerlijk is zij zo, nonchalant en in spanning om het hoogtepunt, het eind en het begin van haar groot avontuur te beleven. Haar tederheid voor Christine heeft een nieuw accent, alsof zij het kind wil voorbereiden op iets groots, waarvan het geheim nog maar in haar hart ligt. Ik - ik ben een sul en een domkop en een kleinmoedige. Ik kan het echter niet helpen dat ik niets durf zeggen. Nu is er hoop dat, wanneer de andere niet opdaagt, mijn vrouw mij opnieuw zal gaan zien in de glorie van mijn mannelijkheid en mijn vaderschap. Als ik biecht, zal ik stof voor haar worden. Intussen is zij bekoorlijker dan ooit. Zij is altijd bezig met Christine, die zich verbazend vlug ontwikkelt tot een klein mensje. Zozeer is zij vertrouwd met het dagelijks wonder van ons kind dat er nimmer een trek van verbazing op haar gelaat komt. Enkel licht een bijna onmerkbare ontroering haar te zware wimpers op en is haar glimlach tot zichzelf gekeerd, de ganse tijd dat zij met de kleine speelt en spreekt. Iemand met zin voor humor als ik doet zoiets natuurlijk niet, maar geloof mij, er zijn ogenblikken dat ik haar zou kunnen verkrachten. En dan, op zekere dag, komt het door haar zo zeer verbeide moment. Ik bel haar op en zal haar zeggen dat ik - haar bewonderaar, de grote, hoffelijke man - naar Afrika vertrek. Het is drie uur, het oude uur. ‘Mevrouw Van Landen?’ ‘Ja.’ ‘Ik ben het.’ ‘Ik hoor het wel.’ ‘Ik - ik voelde me eenzaam...’ ‘Dat geloof ik, na zo lange tijd’. Haar stem klinkt vriendelijk, zacht. Er ligt geen ijzeren klank in. ‘Weet u, hoe erg het is, eenzaam te zijn?’ | |
[pagina 1075]
| |
‘Ja, ik weet het... Ik dacht al, dat u nooit meer zou opbellen?’ ‘Was u daarom zo alleen?’ Nu zachter: ‘Ja’. Wat zal ik nu zeggen? Ik zoek. ‘Allo, bent u daar nog?’ vroeg ze. ‘Ja’. ‘Ik miste ons gesprek... Raar, hoe men gemakkelijk aan iets went’. Dàt tenminste herken ik. Onder een luchtige toon verbergt zij haar opgewondenheid, en zij gelukt er goed in. Dit is immers het gesprek waarvan zo veel afhangt. Ik zal de hoorn maar niet stukgooien, en voortdoen. Het is te schoon haar zo tot mij te horen spreken. ‘Miste u mij heus?’ ‘Ja’. ‘Laat mij het nog eens vragen: miste u mij heus?’ ‘Ja... O ja...’ ‘Hoor je mijn hart kloppen?’ - en ik leg de hoorn even tegen mijn borst. ‘Wat nu, wat nu?’ - Ik doe geen moeite meer om mijn ontroering te verbergen en spreek op mijn toon, met mijn stem. Ze vraagt zich nu ook af wat ze zeggen zal, want het duurt geruime tijd. ‘Dat rendez-vous...’ aarzelt ze. ‘Ja, dat rendez-vous?’ ‘Wenst u dat nog?’ ‘Natuurlijk!... Maar... herken je mijn stem?’ ‘Uw stem?’ ‘Ja, u hebt goed gehoord: mijn stem?’ ‘Het is de stem die mij zo dikwijls lastig viel om een rendez-vous te bekomen’, zegt ze olijk. ‘Ja, ik herken haar’. ‘Zeker?’ ‘Zeker. Waarom? Ze klinkt nu alleen wat vrolijker’. ‘Houdt u er van?’ ‘Ja’. ‘Het is mijn dagelijkse stem’, zeg ik met nadruk. ‘Het is geen telefoonstem, ik bedoel, ik heb ze niet veranderd’. Ze wordt een tikje ongeduldig: | |
[pagina 1076]
| |
‘Ik merk het. Ik herken ze zeer duidelijk, en dat kan ook niet anders, na al die telefoontjes... Wat hebt u voor met die vragen?’ ‘Als steeds u te horen antwoorden’. ‘Hoe lang zult u daar nog tevreden mee kunnen zijn? Denkt u, dat het altijd kan blijven duren, zo?’ ‘Altijd niet, maar wij zouden het zo lang mogelijk kunnen rekken’, opper ik. ‘Dat heeft niet veel zin, wel?’ - Verbeeld ik het mij, of is zij werkelijk zo ontgoocheld dat ik een wanhopige toon in haar stem hoor? - ‘Wij kunnen toch niet eeuwig blijven telefoneren?’ ‘Dan dat rendez-vous...’ zeg ik. ‘Ja’, antwoordt ze. ‘Waar?’ ‘Uw man...’ ‘Over hem spreekt ik zelf wel’, zegt ze kortaf. ‘Ik verbind mij tot niets door die afspraak, dat begrijp je’. ‘Ik begrijp het. Ik kan u teleurstellen’. ‘Inderdaad’. - Ze spreekt vrolijker nu. ‘Dat kan. Die mogelijkheid bestaat’, - maar ik hoor best dat ze denkt: ‘Dat kan niet, dat kan niet, dat màg immers niet’. Die afspraak. Laat eens zien. De Kouter - het uurwerk op de Kouter - is nogal geschikt, vin je niet? Er zijn niet te veel voorbijgangers, en zeer eenzaam is het er ook niet. En hoe laat...? Niet te vroeg, want ik wil thuis de tijd hebben om mijn plan op te maken: of ik zelf zal gaan, dan wel haar zich zien klaarmaken, uitvluchten zoeken en de desillusie van niemand te hebben aangetroffen zien verwerken. ‘Het uurwerk op de Kouter, om zeven uur’, zeg ik. ‘En wat nu mijn stem betreft...’ Maar ze lacht hartelijk en belt af. Het zal hard zijn voor haar - maar in godsnaam, de geschiedenis zal er mee afgelopen zijn. Ik kom thuis, iets later dan voorzien, want mijn plan om haar te heroveren - daarna - eist bezinning. Geen storm, maar gemoedelijke onverschilligheid in het begin, en misschien wat zelfspot, niet te bruusk... Christine zit in een hoek van mijn bureau met haar blokken te spelen. Het is er lekker warm, en de vulhaard werd juist gespijsd. | |
[pagina 1077]
| |
Maar zij heeft nergens een briefje gelegd om haar afwezigheid te verklaren, zoals anders. Mijn bureau is véél te warm, want het zweet breekt mij langs alle zijden uit, en mijn tong is op slag kurkdroog. Ik leg mijn hand op de telefoon, uit gewoonte. Christine merkt het, rukt aan mijn broekspijp: ‘Telefoneren, telefoneren’, zegt ze, ‘o ja, telefoneren’. Van sedert ze op haar kromme beentjes staat is ze reeds verzot op telefoongesprekken. Wel, dat is nu mijn probleem. Je moest me helpen mijn vrouw weer te vinden. Als jij er in gelukt - of ik - zal ik haar de juiste toedracht van die telefoongrap vertellen. Ik kan dat best doen, want ze gelooft tóch in een andere man, en derhalve is ze verloren voor mij. Je kunt haar heel gemakkelijk herkennen: ze is iets groter dan ik, slank natuurlijk, en heel, heel mooi, met zware wimpers, helemaal geen vrouw voor mij eigenlijk, hoewel ze mij verkozen heeft uit zó vele anderen. Nu ga ik me scheren. Een vent met zin voor humor als ik, behoort dat - zeker nù - te doen, en het is heus al te lang geleden. Ik geloof, wel vier dagen.
PLIET VAN LISHOUT. |
|