| |
| |
| |
Sonnetten uit Hades
Ik word steeds wreveliger, steeds meer verveeld,
het dodenrijk is slechts bewoond door gnomen.
Wij zijn posthuum bij onze neus genomen,
er wordt verraderlijk met ons gespeeld.
Zoals die leven van de doden dromen
als een steeds bleker wordend dierbaar beeld,
zo weten wij, van 't leven niet geheeld,
liefdesbeloften zijn niet na te komen.
Blijf mij nabij, schoon wijf, verlaat mij niet.
Al ben ik dood, ik druip toch van verdriet.
Ik weet, het had zo anders kunnen wezen.
Eeuwig zie ik mijn vonnis in 't verschiet.
Nochtans, de eerste kus vergeet ik niet.
Adieu, mijn lief. En wees bedankt bij dezen.
| |
| |
De dronkaards en de andere watergeuzen
houden meer van de dochters dan de vrouw,
daar zij, ondanks hun grote bek, niet gauw
volwassen worden met hun paarse neuzen.
Onethisch als zij zijn doen zij geen keuze.
Grijp naar de pook! Zij maken het te bont!
Met volle bierkruik aan de wulpse mond
schalmeien zij hun steeds vernieuwde leuzen.
Dan treedt de stilte ook in deze harten,
de avond is gedaald, de dag vergaan,
Niet langer speelt hun veil- of geilheid parten.
Zij wandlen mede door de dodenlaan
waar men, beïnvloed door de schrijver Sartre,
doorloopt om niet voorgoed te blijven staan.
| |
| |
Het ‘Sein zum Tode’ hangt m' allang de keel uit.
Als dood mens streef ik immer naar de poort,
waarvan zo vaak op aarde wordt gehoord
als op de kansel met zijn zorgloos kweelg' luid
de priester, furibond ten deel, ten deel guit,
des Zondags aanspoort tot de gruwelmoord
op Christus, na een fraaie weergeboort
God als weleer, voorwaar, thans met een Beelsnuit.
Het is zo ongezellig niet in Hades,
hoewel men daar natuurlijk zonder gade' is.
Men kent er weemoed, kent er foltering.
Maat gaat men ernstig bij zichzelf te rade,
men pleegt verraad ook aan de grauwe maden.
Ziel blijft zich trouw, ziel zoekt slechts duizeling.
| |
| |
Dochterke lief, het is thans uitgekomen
zoals je vader te vertellen placht
de keren, dat hij in een duistere nacht
zijn kindeke in zijn armen heeft genomen.
Het dodenrijk heeft veel weg van de dromen
waarin men wild om gekke dingen lacht
ofwel een traan pinkt om iets teers of zachts
of rose bloemen plukt aan blauwe stromen.
Al heb 'k mijzelf vaak om iets liefs bedrogen,
al ligt het wonder buiten mijn vermogen,
ik weet thans dat het wèl gebeuren zal.
Ik sta weer, tot het uiterste bewogen,
over een kind in rieten wieg gebogen,
terwijl de aard voortwentelt door 't heelal.
| |
| |
Geen mens sterft vooraleer hij is genegen
te worden opgenomen in het schuim
van grauwe wolken en het blauwe ruim
dat om ons land zich uitbreidt allerwegen.
De vogels hebben onze vrêe doorsneden,
zwarte of rode pijlen door het ruim
van helderblauw en grauw aanzwellend schuim,
maar ook de waan hoort ras tot het verleden.
Zij zaten samen op de groene vlakte,
mijn vrouw en kind, dat speelde met een bloem,
een ding van niks, dat aan zijn stengel knakte.
Terwijl ik toezag, hoorde ik gezoem
van stilte en geluk, waarnaar ik snakte,
hoewel 'k mijzelf terecht een dode noem.
| |
| |
Gruwzaam zijn zij die het geluk weerstreven.
Schenk toch je dochter aan de goede bastaard.
Hij weze al geen stamvee of geen raspaard,
waarom zij vraagt zal hij haar ruimschoots geven.
Zo jij je in de koloniale pas schaart,
zal zij haar vurige verlangens reven
en voortaan in de zore weemoed leven
van wie verwezen in 't champagneglas staart.
Drie bleekgezichten gaf zij reeds de bons.
Kijk niet te streng, vooral niet met een frons.
Wees flink en hecht niet aan de oude zeden.
Het leven is niet wat het vroeger scheen.
Vergeef mij als ik zeg wat ik thans meen.
Ik kus je diep, al ben ik overleden.
|
|