Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1036] [p. 1036] De dichter Ik ben die éne niet die somtijds zit te staren naar 't wiegen van een boom en graag zijn tijd verdroomt, noch de andre, die, vervreemd der dwaas-beschonken scharen, zijn heil zoekt in zichzelf en slechts zichzelve kroont. Zie, 'k ben zo menigeen: de schim die steeds moet bidden en huivert soms van angst voor wat de schemer bergt; de man die schaatrend vloekt op suikerzoet' aanbidders en schaamteloos nog liefst de bleke nonnen tergt, en, waar het noodlot treft, zich stoer houdt als een krijger, die zwijgend draagt zijn leed en om zijn kruimel vecht. Of ben ik niet de knaap die opkijkt naar de reigers en luistert naar den slag van een bedrijv'gen specht? Ik ben toch ieders beeld: de zotheid en de zonde, de reinheid van het kind, het branden van de drift, zij zijn mijn blij bezit, zij zijn mijn brede wonden - ik ben het zuur, het zout, ik ben der bloemen gift... Maar als des nachts de vreê zich uitstrekt om mijn leden en geen van allen meer naar een gestalte dingt, komt op het laatst nog één uit zijnen slaap gegleden: hij grijpt mijn handen vast en weet niet dat hij... zingt! Vorige Volgende