| |
| |
| |
Zoek de mens
In cauda symbolum
Menig ontgoocheld schrijver heeft zich vaak afgevraagd hoe hij het aan boord had dienen te leggen om de gunst van het lezend publiek te winnen.
Thans is er eindelijk een uitgeverij die, in een door haar gepubliceerd prospectus, uitsluitsel verschaft over deze kapitale kwestie.
‘Waarom’, schrijft zij, ‘kent onze... reeks zo'n groot succes? Omdat hier Vlaams initiatief met Vlaamse energie en vakmanschap een reeks tot stand bracht, die na 1940 nog nergens ter wereld werd geëvenaard.’
Mij dunkt dat hier met veel zelfbewustheid wordt geblazen van een hoge toren, die blijkbaar niet uit ivoor is opgetrokken. Nog meer verwondert mij het feit dat - daar waar de fabrikanten van de Coca-Cola er nooit zouden aan denken de chemische samenstelling van het drankje, wiens verkoop evenmin ergens ter wereld wordt geëvenaard, aan het klokzeel te hangen - de succesvolle Vlaamse uitgeverij zo lichtvaardig of onbaatzuchtig is de eisen bekend te maken, waaraan haar panacee's beantwoorden. Hier volgt dan de toverformule:
Schrijvers: Alleen goede Vlaamse en Noord-Nederlandse auteurs.
Inhoud: Romantisch, boeiend, moedgevend.
Moraal: Uit het oogpunt van godsdienst en goede zeden volkomen verantwoord.
Omvang: 280-350 bladzijden.
Formaat: 14 × 18 cm.
Papier: De beste vóóroorlogse kwaliteit.
Band: Geheel blauw kunstleer, sterk en soepel als een kerkboek.
Wie publicistische ambities voelt, prentte zich dit alles goed in het brein. Hij hoede er zich voor, al was het maar één millimeter, af te wijken van het gestandardiseerde formaat of één duimbreed van het pad der verantwoorde, eveneens gestandardiseerde goede zeden. Zo hij daarbij zich gewetensvol inspant om een romantisch en optimistisch talent te ontwikkelen, sterk en soepel als een kerkboek, dan staat hem, zoniet de Nobelprijs, dan toch een ongeëvenaarde wereldfaam te wachten.
R.B.
| |
| |
| |
Poëzie aan de lopende band
De jongste dichterlijke buit die mij onder de klauw viel - vergeef mij, achtbare lezer, dit beeld - is de poëziereeks ‘die Scone’, verschijnend onder de auspiciën der Aarschotse Kunstkamer en staande onder hoofdredactie van Denijs Peeters, edited by Uitgeverij De Klamper te Aarschot. De eerste serie van ‘die Scone’ bestaat uit vijf plaquetjes van elk maximum een tiental verzen, vervaardigd door de musophielen Ludo Laagland, Remi De Cnodder, Ralph Vanden Bogaert, Johan De Coninck en Alex Blickx. De eerste twee, vooral de laaglandse Ludo, kunnen een vers schrijven dat men lezen kan, zonder de Parnassus naar Bikini te wensen. Een vers als
Gebed
Heer, sta me bij en leer me lijk Pallieter
met ogen van een kind door 't leven gaan.
en lijk die man van Lier:
wat worsten en wat wijn...
Met simple kleine dingen, Heer,
Is, zonder poëzie van groot formaat te zijn, een leesbaar gedicht dat qua uitdrukking aan Minne herinnert. Maar dan krijgt men de drie andere te slikken, en dat is, herejee! geen zachte pil. Johan De Coninck dat gaat nog; die neemt het enigszins vrolijk op en rijmt een niet onaardig stukje op de rederijkers-kannekijkers, doch zijn maatjes Ralph en Alex, die maken 't heus al te bont. De laatste vooral die op volgende wijze zijn ‘Terugkeer tot de Liefde’ verwoordt:
Mijn geloof in het sublieme, het betrachten
van de puurste vervolmaking van het per-
soonlijk menselijke, is verzonken in het
bodemloos moeras, dat als de kanker van de
tijd weergave vertoont van duizelende
Alle toekomsthoop in mij verviel meteen
met deze ondergang. De overmacht van mens
op 't heelal - weze het slechts tijdelijk -
de steeds omhoog stuwende zucht om genieten,
het loochenen van de natuurlijke wet der
dingen, de geestelijke morele crisisnood
brengt elke dag nader tot deze catacomben
Zoiets heeft niet alleen niets met poëzie te maken, doch het is onleesbaar, hortend en zeer onbenullig proza en, zou het waar zijn dat de muze aan zulk ontheiliger haar aanminnigheden ten beste
| |
| |
geeft, dan mogen wij gerust aannemen dat deze Griekse dame aan lager wal is geraakt.
Die scone tweede reeks maakt niet goed wat er in de eerste verkorven werd. Eerst krijgen we ‘Eenzame Bloemen’ van Marie-Thérèse Hardy ‘voorgeschoteld’. Om te weten wat zij waard is, haar verzenschrijverij bedoel ik, leze men liefst eens het volgende:
Ik zing mijn lied voor Brugge
In 't schone Vlaamse land;
Als kind der Breydelzonen,
Wijd ik haar hart en hand.
Op 't plekje waar wij wonen,
Door kunstzin wijd vermaard,
Vol trots zeg ik: dat's Brugge
Waar d'oude torens zingen
Een lied van vreugd en vrêe. etc.
Ik las eens van een met dichterlijkheid behepte jongedame, wier overige charmes alleszins deze van haar poëtisch talent overtroffen, een eveneens aan Brugge gewijd vers dat aanving als volgt:
Brugge, dit schrijn van herinneringen,
zou doods zijn in zijn mijmeringen,
doods als zijn oude kaam'ren, wier
blazoenen prijken trots en fier
rouwende op de dag van heden
om de luister van het verleden,
waar' er des belforts beiaard niet
met zijn ontroerend wiegelied.
Goeie God, zoiets is dan toch een meesterwerk in vergelijking met de tevoren aangehaalde ‘poésie hardie’.
De tweede, die aan de beurt komt, is Marcel Polfliet. Als ik mij niet vergis is deze de sergeant die een paar jaar geleden een ‘bloemlezing’ uitgaf van 't onkruid zijner soortgenoten. Hier wordt hij ingeleid door hoofdredacteur Denijs Peeters, die zonder meer beweert dat ‘de verdwijning van Marcel Polfliet een groot verlies zou zijn voor de Vlaamse dichtkunst’. Zou men niet eer geneigd zijn een ‘ab horrore polflitano, libera nos, Domine’ te bidden?
Tina Hardy mag met Marie-Thérèse meegaan. Van haar nachten kweelt zij volgenderwijze:
Nachten! Nachten! zwaar en loom,
eindloos lang en zonder droom;
wen mijn blik het ruim doorschiet,
sterrenhoog in 't diep verschiet;
| |
| |
wen 't verleden hand in hand,
met het heden gaat verwant.
leidend opwaarts ter waarheid.
Tachtig jaar geleden zegde Rimbaud in zijn ‘Bateau ivre’ ook iets van nachten:
Est-ce en ces nuits, sans fond que tu dors et t'exiles,
Million d'oiseaux d'or, ô future vigueur?
En meer dan tweeduizend jaar geleden dichtte Homeros die onvergetelijke verzen over 't nachtelijk zicht op 't kamp der Achaïers voor Troje's wallen. Lieve Tina, die mooie nachten vol heimelijke luister, vol mysterieuze poëzie, ontheilig ze, smeek ik u, niet door bombast van een Ledeganck op zijn slechtst. U zult er wel bij varen.
| |
Au chef d'equipe (bij wijze van postscriptum)
Voorgaand rapportje over de dichterlijke ijver die, onder de auspiciën van de Aarschotse constcamere, wordt aan de dag gelegd, zou waarschijnlijk niet uit mijn potlood zijn gevloeid, had ik vooraan in de dunne boekjes der dunne poëten niet die vermelding gevonden ‘onder hoofdredactie van Denijs Peeters’. Ik kan begrijpen dat men b.v. op het kaft van ‘Dietse Warande’ leest: hoofdredacteur Alb. Westerlinck, maar dat hier of daar een heerschap, dat zelf nog geen leesbare regel op papier heeft gezet, zich de weelde gaat veroorloven op te treden als organisator poetarum en, bij gebrek aan mensen die gedichten kunnen schrijven, er dan maar samenbrengt die voor 't merendeel beter in een gaarkeuken zouden ‘eingesetzt’ worden, zoiets gaat de bevattelijkheid van mijn hersens teboven.
Deze Dionijs Peeters, die dus absoluut berijmde leveranties in serie gebundeld de markt wil op smijten, heeft echter nog wat op zijn kerfstok. Doorgaans pleegt men euvelen als de publicatie van die klamperverzen alleen ten laste van jeugdige kameraden, die allemaal een beetje in de waan verkeren het warm water uitgevonden te hebben, doch nu is mij ter ore gekomen dat in de tweede reeks van ‘die Scone’ debutanten hun kans krijgen waaronder Marie-Thérèse Hardy het eerste jaar van haar vierde kwarteeuw achter de rug heeft, waaronder H. Hermans een zestiger is (de Tachtigers waren natuurlijk nog ouder) en waaronder Tina, die ik hierboven zo lieftallig raadgevend heb toegesproken inzake haar nachten, de gevaarlijke leeftijd van vijf-en-veertig jaar heeft bereikt. Het is niet verkwikkelijk voor iemand die zijn oordeel uit over wat voor gedichten moet doorgaan, aan 't adres van lieden die gekomen zijn tot ‘a certain age’ hatelijkheden te moeten toesturen. Bij onderhavig geval is echter de schuldige degene die deze reeds bejaarde stervelingen ertoe heeft overgehaald het in 't geheim met de muze bedreven overspel den volke kond te maken. In de cassissimus noemt men dat ‘vreemde zonde’, of weet jij het beter, Gerard Van Londerzeel?
B.D.
| |
| |
| |
Mentale kernwinning
Des winters als het vriest en Zondag na de noen is, kan de geest geen vernuftiger versnapering worden aangeboden dan een discussie over de oorsprong van het leven. Op één voorwaarde, dat niemand gelooft in wat hij zelf zegt, maar door de losse vinnigheid waarmede hij betoogt, het weemoedig verlangen laat blijken een bruikbare vondst te doen om het gesprek vlammend te houden. Er moet één zwijger aanwezig zijn, die de indruk wekt dat er diepzinnigheden in de lucht hangen door ten minste driemaal dezelfde pijp aan te steken. Ten zeerste gewenst is de medewerking van gecultiveerde advocaten. Ipso facto zijn die reeds van zekeren leertijd; het ideale exemplaar is dat wat nog zijn studies gedeeltelijk in het Frans moest doen. Deze soort tovert nl. wonderen van losse replieken voor de dag; er zit immers geen klant te luisteren die van de verdediging alles verwacht behalve humor. Predikstoelen en advocatenbanken vermolmen meer door de plechtigheid van hun beklimmers dan door de houtmaai, die er voor geschapen werd.
Die Zondag kwam de vooruitgezette theorie, ontronnen aan de vertegenwoordiger van de skepsis, hierop neer:
- Laten we Darwin er buiten. Is het niet mogelijk, dat alle varianten van de schepping, van bespikkelde giraffe tot grijs stuk zink, hun gestalte en samenstelling verkregen door diverse klimaten, waarin de oerstof vervormd werd tot atomen en molecules en verdere conglomeraties, - klimaten zelf ontstaan door een gisting van deze oerstof, gisting waarop wij voorlopig niet kunnen ingaan. Noem ze God of Wereldgeest, het is me om het even.
- En als dit mogelijk is?
- Zou men er dan niet in kunnen slagen opnieuw die klimaten te scheppen, door splitsing en gloei en bestraling, en de 96 enkelvoudige lichamen, die vandaag zijn gekend, weer tot oerstof te herleiden?
- Maar dat doet de dood toch sedert lang! onderbrak iemand grinnikend.
- Laat me uitspreken. En zou men dan van volwassene niet opnieuw tot kind kunnen slinken en op vijf minuten tijd, of vlugger, de weg terug opgaan, alle vorige geslachten doorkruisen om te belanden...
- ...bij Adam en Eva...
- ...of bij Lilith...
- Lacht, maar luistert nog één ogenblik; ik wil het u gemakkelijker maken: zou men een brood niet opnieuw tot graankorrel kunnen zeven?
- Gij schakelt het levensbeginsel uit!
- Ik doe een beroep op uw verbeelding en vraag u dit levensbeginsel te willen vinden in de oerstof ten tijde van haar gunstig klimaat.
Twee, drie wilden samen beginnen spreken, schoven de geboorte
| |
| |
van een zin vooruit, trokken ze murmelend weer in. Het was enkele ogenblikken stil. De dame des huizes profiteerde er van om zoutkoekjes uit te delen. Onder de knabbelende kiezen voelde elk hoe de formulering van de replieken zich aan het scherpen was.
- Zouden we niet kunnen beginnen met deze weg terug te lopen op het mentale terrein, sprak de man met de criminoloogakte. Veronderstelt eens dat onze hersenen als een glas zeewater zijn, waarin bijna alle stoffen zitten; dus ook oneindige reacties latent liggen, als men maar warmte, misschien koude of uw bestraling van straks inwerken laat. Ik kies bv. een krankzinnige, iemand die aan één obsessie lijdt, aan één en voorlopig niet meer, om een min of meer strakke geleidraad te hebben. En we bewerken 's mans hersenen, zoals de zoutwinnaars in Bretagne het zeewater.
- De hersenen laten verdampen?
- Of ze zo ‘ontvetten’, ik vind geen ander woord, dat ze alle bijkomstige gedachten oplossen tot alleen nog één kernidee overblijft, maar dan van een kwalitatief uiterst scherpbewustzijn. Zie, ik schrijf een prijsvraag uit maar neem een normaal mens als detectieveld. Welke ‘grondgedachten’ zouden er nog in onze schedelschelp te glanzen zitten na een zover mogelijk doorgedreven distillering? Ik ontveins het me niet, deze vraag trachten te beantwoorden is reeds een vorm van mentale verdamping. Waarde gastvrouw, aan u de eer...?
- Ik ben van mening, dat de liefde onze ware grondslag is en dat alleen nog een zuiver liefdebesef zou overblijven.
- Bravo!!!
- Laat me ook uitspreken. Deze liefde zou zo volstrekt zijn, zo algemeen dat ze alles tot object zou kiezen en niet meer aan één bepaalde... man zou gebonden zijn...
- ...in sommige roodbegordijnde huizen zijn de vrouwen reeds tot dat besef gekomen!...
- ...zodat ik u allen, elk volgens uw valentie, zou móeten beminnen.
Luid applaus vulde de doorrookte kamer.
- Laat u dan maar uitdampen, lieve, sprak de echtgenoot. Dan ben ik er ten minste zeker van ook nog een kans te krijgen bij u.
De criminoloog hield echter het woord in handen.
- En gij, cher maître, gij, die 's Zondags soms nog in God gelooft, wat ziet gij als ideeëndroesem op de bodem van uw mentaal wijwatervat liggen?
- Wees gerust, niets goddelijks. Ik poneer de stelling: hoe minder gedachten men heeft of overhouden zou, des te hoogmoediger men wordt. De laatste gedachte, die blijven zou, de unieke dus, zou waarschijnlijk deze zijn: ‘Wat ben ik er trots op te kunnen denken’. Dit is echter een paradoks. Trots stamt voort uit vergelijking met iets minderwaardigs en ik meen niet dat men met één idee naar een vergelijking zou kunnen overstappen. Ten ware de denker-met-één- | |
| |
idee zich zijn staat van niet-denken zou kunnen herinneren, vermits deze vlak vóór hem zou liggen.
- Als de geest niet reeds in de oerstof zit!
- In dat geval wordt de allereerste gedachte: ik ben gedachte, bezit zo'n diepte aan denkkracht dat deze mij een bolvormig oneindige klaarte verschaft. Die eerste gedachte zou dus alles weten ofschoon ik er persoonlijk van overtuigd ben, dat alles een andere vorm van niets is. Pff. Ik heb er warm van gekregen.
- Drink een slokje, enkeling in mijn al-liefde, of, volgens uw theorie, mijn alles in mijn niets.
Nog twee mediums bleven te raadplegen. De criminoloog zelf en de pijpenrokende echtgenoot. Deze omhulde zich echter zo pythisch dat de voorzitter hem vergat en zelf te spreken begon:
- Ik geloof in goed en kwaad. In twee polen als ge wilt, want goed en kwaad zijn geen absolute waarden. Na eliminatie van alles wat door onze zintuigen en onze voorouders voor ons is kunnen tot gedachte worden, zie ik in de gezuiverde holte van onze denkcel twee schimmen, een witte en een zwarte, een rode en een groene, als u dit liever is.
- Liefst één blauwe er bij, opperde de gastvrouw.
- Blauw en rood dan, madame. Zij zijn dus de eerste zelfstandige gedachten aan de oerstof ontsproten. De ene, de rode bv., wil echter terug naar Alles, d.w.z. beklaagt het zich afzonderlijke gedachte te zijn en wenst opnieuw onder te dompelen in wat ze verliet. De andere integendeel is blij blauw en vrij, m.a.w. ‘iets’ te zijn en een autonoom leven te leiden. Maar ze weten, of voelen, dat ze elkaar niet kunnen verlaten en tot op de dag van heden zijn ze het nog niet eens. De cosmos, die de moeder van beiden is, heeft sedertdien geen andere gedachten meer in de mens laten opwellen; dit zal zo blijven tot de twee gedachten-gezanten van het Al in ons akkoord zijn gekomen. Voilà... Maar de Pijp heeft nog niets gezegd, ik ben een beurt te vroeg aan het woord gekomen.
- De Liefde; alles is niets; alles en iets. Dit zijn dus uw opvattingen. Laat mij u akkoord brengen, in één zin als het kan: de liefde is alles maar alles niets zijnde, komt het er op aan niet alles te willen zijn om iets te mogen behouden. Dit wist ge reeds lang, maar vergeten we het soms niet?
- En als de liefde nu eens niets is?
- Dan heb ik ook gelijk. Niets is niet iets; iets is niet alles; niets is dus: niet niet alles. Twee ontkenningen vernietigen elkaar, derhalve is niets alles. De liefde nu niets zijnde, is ze, in het licht van de laatste stelling, ook alles. Ik herneem nu mijn eerste betoog: de liefde is alles maar alles niets zijnde komt het er op aan...
- Drink wat, sukkelaar, en knip dan het licht aan, het zal van pas komen, sprak het Medelijden.
Aldus des winters als het vriest, op een Zondag dat de geest mag rusten.
K.J
| |
| |
| |
Conclusies bij een experimentje
Ik geloof niet, dat het vraagstuk van de verhouding tussen inhoud en vorm in de literatuur oplosbaar is en dus verre van mij deze quadratuur van de cirkel hier in een duidelijke en onmiddellijk overzichtelijke formule te willen vastkluisteren... De argeloze lezer van dit tijdschrift geeft er zich trouwens geen rekenschap van, welke talloze en vaak onthutsende problemen hier verband mede houden, die zich tot de gebieden van de politiek en de wijsbegeerte uitstrekken. Zo zou het volgens sommigen bv. een uiting van reactionnaire gezindheid zijn, wanneer men als kunstenaar in het algemeen en als auteur in het bijzonder aan de vorm een zekere betekenis hecht. Mij zou het niet verwonderen, morgen door één of andere pontief, die in heel zijn leven nog nooit getracht, zelfs maar getracht heeft één enkel behoorlijk vers of één enkele behoorlijke bladzijde te schrijven, ex cathedra te horen verkondigen dat, om het eerste het beste voorbeeld te nemen, de poëzie van Herwig Hensen uiting geeft aan een verfoeilijk Americanisme, geïnspireerd door de aanbidding van het gouden kalf in Wall-street, geconditionneerd door de wereldheerschappij van het kapitaal en de even afschuwelijke als decadente bourgeoisgeest van het ten ondergang gedoemde West-Europa, dat zo weinig begrip toont voor de noden en verzuchtingen der proletarische massa... ‘Decadent’, hoorde ik Daisne in dit verband onlangs grommen, ‘decadent, verdomme, en dat komt dan gewoonlijk van bijziende, bleke mannetjes met afhangende schouders en puistjes...’ en hij zette krijgshaftig zijn tweehonderd en tien pond schrap tegen een imaginair leger van critische aardgeesten. ‘Maar daarover een andere keer’ zeggen we met Oubol uit ‘de Groene Amsterdammer’.
Ik wil hier niet in het ijle polemiseren over één of ander theoretisch standpunt met denkbeeldige tegenstrevers, doch me beperken tot een korte uiteenzetting over een practische ervaring, die mij gesterkt heeft in de mening, dat goed schrijven, of althans hiernaar streven, nooit anders dan winst betekenen kan.
Enige tijd geleden vroegen Vaerten en Meerbergen me een korte inleiding tot hun tentoonstelling in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, inleiding die bestemd was voor het weekblad ‘Les Beaux-Arts’ en derhalve in het Frans gesteld moest zijn. Ietwat roekeloos ging ik op hun verzoek in, doch moest weldra ervaren, dat ik door gebrek aan routine en parate Franse woordenschat langer op dit artikeltje van circa 1500 woorden had gezwoegd, dan om op het even welke romanepisode. De taal, gewoon de taal op zichzelf genomen, werd door mij onwillekurig tot hoofdzaak verheven, omdat ik nu éénmaal als Vlaming en (onromantische) Flamingant niet in affronten wilde vallen in een midden, waar er met de werkelijke waardering voor de Franse geest (die ik deel), mij dunkt, zoveel ‘keskejevoes’-mentaliteit en snobisme gemengd is.
De hele avond, tot een eind in de nacht, voerde ik een strijd met de participe passé's, wat nogal meeviel, met de subjonctifs en vooral
| |
| |
met de Franse syntaxis, doodsbang in petit-nègre te vervallen. Het resultaat van mijn inspanning laat ik volkomen buiten beschouwing, terdege beseffend, dat het wel ver van de taal der Académie Française zal gebleven zijn. Dienaangaande koester ik niet de geringste illusie, doch wat mij trof, toen ik het stukje ten slotte in zijn definitieve vorm overtypte, was, dat ik er voor de eerste maal in geslaagd bleek volledig en zonder omwegen over beide artisten te schrijven, wat ik in verband met hun persoon en werk meende te zeggen te hebben, ofschoon ik er bij vroegere gelegenheden in het Nederlands reeds verschillende journalistieke bijdragen aan had gewijd. De strijd met de moeilijkheden van een mij minder vertrouwd idioom had mij genoopt tot een concentratie van vorm en gedachte - dit alles relatief gezien - die ik t.o.v. het onderwerp in quaestie nimmer had bereikt, omdat de door mijn eigen taal geboden faciliteiten waarschijnlijk steeds aanleiding gaven tot meer breedsprakerige uitweidingen, die uiteraard de gedachte deden verwateren en het betoog in een nevel van woorden hulden.
Welk was het besluit, dat ik uit deze ervaring trekken kon? Het komt eenvoudig hierop neer, dat het streven naar een zo behoorlijk mogelijke taalvorm, de duidelijkheid van de gedachte en het rechtstreekse van de betoogtrant klaarblijkelijk in de hand hadden gewerkt, kortom, dat de zorg om de vorm de inhoud op opvallende wijze placht te dienen. Dat is een waarheid als een koe, doch nooit had ik er aan den lijve zo innig de evidentie van ondervonden.
Zelden heb ik aan iets zoveel genoegen beleefd, als aan deze kleine en op het eerste zicht vrij alledaagse ervaring, die bevestigde, wat ik steeds intuïtief heb menen aan te voelen.
Me dunkt dan ook, dat alle discussies over inhoud en vorm - ook deze welke destijds in dit tijdschrift gevoerd werden - voortspruiten uit en verder ontwikkeld worden op basis van een essentieel misverstand, dat er in bestaat ‘goed schrijven’ te verwarren met een volkomen verkeerd begrepen ‘woordkunst’; het dient geen verwondering te baren, dat het dan ook Raymond Herreman, die naar aard en wezen met de ‘clarté française’ moet dwepen, in botsing bleek te brengen met onze betreurde grijze vriend F.V. Toussaint van Boelaere die, ofschoon warm en volkomen eerlijk voorstander van het belang van de vorm, beslist de zwakste stylist van V.N.E.S. was.
Het werk van de schrijver heeft iets van dit van de architect: het komt er op aan de spanningen goed te berekenen of het gebouw stort als een kaartenhuis in elkander, doch logge overladenheid getuigt van een gemis aan rationeel inzicht, dat ons schokt in onze zin voor maat en verhouding. De waarheid moet dus niet gezocht in het euphemistische begrip ‘woordkunst’, vlag die naar onze gebruikelijke opvatting een lading van winderige gezwollenheid dekt, waarin het ‘schone’ woord volkomen zijn magisch evocatievermogen verliest, doch evenmin in de zgn. ‘eenvoud’ of vaak slordigheid van de slappelingen, wier artistieke impotentie moet worden verholen door
| |
| |
misprijzend gesmaal ten koste van toevallig meer begaafden. Meer en meer komt de ‘stijl’ in zijn zuiverste betekenis mij voor als niet meer, doch ook niet minder dan het nauwe enten van de taal, met al wat hierbij aan woordkeus, syntaxis en grammatica kijken komt, op het gevoel of de gedachte.
Zonder dat hij er aansprakelijk kan voor gesteld worden, daar zijn vorm de consequente verwoording van zijn wereldvisie behelst, schuilt het gevaar van een schrijver als Boon (Louis-Paul, natuurlijk!...) hierin, dat in sommiger ogen zijn stijl iedere stunteligheid van naar litteraire faam strevende schooljongens en dilettanten consacreert en er, na de voor onze literatuur zo funeste woordkunst, een nieuwe bedreiging komt opzetten, nl. deze van het streven naar het zgn. a-litteraire, dat in se meer litterair is dan de meest precieuze filigranen van een Louis Couperus of een Arthur Van Schendel.
Eenheid van vorm en inhoud, doch veeleer nog eenheid tussen eigen hart en geest en wat men aan het papier toevertrouwt, schijnt ons hier de aangewezen weg. En gezien hierbij de taal het enige medium is, de onontbeerlijke schakel tussen schrijver en lezer, kan het noch zwakheid, noch decadentie zijn deze te louteren tot haar zuiverste en tevens meest directe vorm. Er is het voorbeeld van Willem Elsschot, de ‘grote’ Willem Elsschot, zoals Frans de Backer hem ééns op deze plaats terecht genoemd heeft.
H.L.
| |
Kunst en dogmatiek
Een van mijn vrienden, een jong schilder, is vanavond gekomen. Hij was woest. Hij had in een Vlaamse krant een niet ondertekend artikel gelezen, waarin de katholieken worden aangezet resoluut de moderne schilderkunst, die oningewijden ‘uitwassen’ plegen te noemen, te bestrijden; want die moderne kunst zou des duivels zijn en Picasso niet minder dan een door Moskou bezoldigd agent om de Westerse beschaving te ondermijnen.
Ik heb geglimlacht, want ik herinnerde mij een jaar geleden een soortgelijke onbesuisde aanval gelezen te hebben in het communistische weekblad ‘Les Lettres Françaises’. Daarin werd te keer gegaan tegen de in het Frans vertaalde werken van Amerikaanse schrijvers. Deze vertalingen zouden, net als de Franse ‘littérature noire’ (hiermede worden de boeken van de existentialistische school en die van haar leider Jean-Paul Sarte bedoeld) verspreid worden, enerzijds om de aandacht van de intellectuele élite af te leiden van de noden van deze tijd en anderzijds om de kracht van verweer van het Franse volk te ondermijnen en aldus murw te maken voor de verderfelijke Amerikaanse invloed. Deze zogezegde samenzwering was zo rocambolesk voorgesteld, dat niemand minder dan de Sovjetschrijver Ehrenburg het nodig vond het communistische standpunt te rectifiëren, want het merkwaardig lovend stuk, dat de Rus een paar weken nadien in het zelfde weekblad over William Faulkner liet verschijnen, gaf de indruk een vingerwijzing te zijn, bestemd voor de voorthollende dolle- | |
| |
mannen. Misschien heeft de naamloze uit de Vlaamse krant het artikel van het Franse weekblad wel geplagieerd, natuurlijk met de nodige wijzigingen.
Maar er zijn toch katholieken, antwoordde de schilder, die...
Juist, onderbrak ik, net als er communisten zijn die, wat gij zeggen wilt, ruimer denken, minder dogmatisch. Maar noemt men die in het katholieke kamp, in het communistische kamp de goede, de zuivere? Voor de eersten moet de kunst in het teken staan van Gods glorie; voor de tweeden moet zij, net als de wetenschap en elke menselijke bedrijvigheid, in dienst staan van de wereldrevolutie. De kunst moet helpen opbouwen de christelijke Staat, of de communistische Staat. En ik begrijp dat.
Hoe zo, vroeg hij verbaasd.
Ja, ik begrijp dat de Kerk aan haar kunstenaars die eis stelt, en ook de communistische partij. Maar ik ben ook overtuigd dat, zoals het in de schoot van de Kerk eens is gebeurd, en daarin ligt juist de vooruitgang, dit voor de U.S.S.R. slechts tijdelijk zal zijn. Eenmaal de toestand geconsolideerd en de groei naar het ideaal veilig gesteld, kan aan de kunstenaar hoe langer hoe meer de vrijheid worden gelaten zijn innerlijke wensen te volgen, want zonder dit, en dat moet worden onderstreept, is het ware, grote kunstwerk niet mogelijk, kunnen alleen misschien talentrijke resultaten worden bereikt in de aard van de cantate ‘Brussel-Zeehaven’ en dergelijke. Misschien zal er zelfs die vrijheid niet eens nodig zijn, want ook de kunstenaar zal intussen in die nieuwe maatschappij enigszins veranderd zijn, ik bedoel zijn visie en zijn verlangens; zoals in de middeleeuwen de kleine persoonlijke verschillen op de achtergrond werden gehouden door het gemeenschappelijk ideaal, dat door zijn levenskracht inspirerend werkte.
Ik ga zelfs verder. Naar aanleiding van de ‘volte-face’ van de abstracte schilder Fougeron is men van het ‘socialistisch realisme’ in de schilderkunst gaan spreken. Zo ik schilder was, zou ik denkelijk dit socialistisch realisme, althans vergeestelijkt, voor mezelf aanvaarden, omdat ik voel dat mijn verlangens die weg uitwillen. (Athans vergeestelijkt heb ik gezegd, inderdaad om de menselijke nood uit te beelden, kan men even goed een uitgemergeld paard binnen een beperkte, met prikkeldraad afgesloten ruimte in een grote heerlijke weide schilderen; ik denk aan ‘Avond’, van Jan Vaerten, en aan de tragische schilderijen en tekeningen van de jonge Mechelaar Ray Gilles, al zullen beiden denkelijk niet tot deze nieuwe richting willen behoren. Niet duidelijk bewust is hun inzicht misschien, maar daarom kiezen zij toch niet minder uit deze tijd hun onderwerpen.) Maar nooit zou ik dit socialistisch realisme aan een ander, die dit niet gevoelt, willen opleggen, precies omdat ik kunstenaar ben en diep in mij aanvoel - en de niet-kunstenaar kan dit niet weten, zelfs niet eens vermoeden - hoe alleen een kunstwerk kan ontstaan en aan welke eisen het moet voldoen.
Maar wat erg is, al te dikwijls verschuilen zich talentlozen achter
| |
| |
een godsdienst, een leer of allerlei conventies of voos geworden waarden om een kunstrichting of kunstenaars aan te vallen waar zij niet bij kunnen; al te dikwijls wordt iets, dat respectabel kan zijn, misbruikt om gore persoonlijke belangetjes te verdedigen, en dit is des te walgelijker, daar eigenbaat zich dan kleedt in een soort idealisme waaraan velen zich argeloos laten vangen. Zo waren destijds de naamloze aanvallen van de middelmatige dichter Van den Oever, die maar niet kon verduwen, dat de ster van Van de Woestijne hoger en hoger rees. En talentlozen zijn er in alle tijden en men vindt ze in elk kamp.
Neen, hoe zeer is die Franse priester sympathiek die om zijn kapel te decoreren beroep heeft gedaan op de ongelovige Matisse, omdat Matisse een groot kunstenaar is en omdat de moderne schilderkunst, naar de woorden van deze priester, die voorzeker aan de naamloze niet zullen bevallen, geestelijker is en meer passend in een godsdienstige tempel dan de producten van wat men zou kunnen noemen het huidig godsdienstig realisme.
A.V.H.
| |
Narcose van de tijd
Het is nog niet zo heel lang geleden dat ik mij bewust geworden ben van een verschijnsel dat, naar ik gis, vrij algemeen moet zijn. Te weten: dat het niet steeds de meest recente ervaringen zijn, die men zich het scherpst herinnert. Het is een kwestie van ouderdom. Jonge mensen onthouden het best en haast niet veel meer, dan gebeurtenissen die zij onlangs hebben beleefd. Maar naarmate men ouder wordt, worden ook herinneringen gewekt die verder in het verleden dringen. Ja, ik ben er nu stilaan van overtuigd, dat men inderdaad zeer oud moet zijn eer men zijn zeer prille kindsheid gaat ontdekken. Deze diepere vergezichten veropenbare zich trouwens door totaal bewusteloze associaties. De nadering van de dood schijnt automatisch licht te werpen op de eerste levensjaren.
Mijn grootmoeder (langs moeder's kant) was geboortig van Strijpen bij Zottegem. Zij had heel vroeg te Gent haar diploom van ‘verwares’ behaald en vestigde zich als vroedvrouw te Sint-Jans-Molenbeek. Zij trouwde met een orgelist, die haar na weinige huwelijksjaren ontviel. Zij voorzag dan alleen in het onderhoud en de opvoeding van haar vier kinderen. Honderden Molenbeekse boorlingen bracht zij ter wereld, het merendeel zonder enige geneeskundige hulp, zoals men het nog placht te doen in onze streken aan 't einde van de vorige eeuw. Haar dagelijkse omgang met het volk van de Brusselse voorstad had haar volstrekt het dialect van Strijpen doen vergeten. Ze sprak Molenbeeks. Vrij goed overigens. Met alle nodige nuances en de specifieke geestigheden. Mijn lieve grootmoeder bereikte de ouderdom van honderd en één jaar. Nog vóór zij er vijf en negentig werd, begon zich haar tongval te wijzigen. Het was niet onmiddellijk en voor iedereen merkbaar. Maar mijn vader, die een dialectoloog was, vestigde mijn aandacht op het feit. Het duurde dan
| |
| |
niet lang meer of grootmoeder sprak voluit Zottegems. En tegelijk docht het mij dat zij met haar ‘gehele wezen’ naar achteren ging in de tijd. Tot zij midden in alle herinneringen van haar jeugd en kindertijd ging leven. Zij vertoefde dan onvoorwaardelijk in die verre gebeurtenissen. En met sommige moest zij hartelijk lachen, als bij een plots ontdekte tijdgenootschap. Kamers waar haar geheugen in geen negentig jaren was binnengedrongen, werden nu ontsloten. En zij ging van haar frisse meisjesjaren vertellen, en ik voelde dat zij er zielsgelukkig bij was. Zij is dan met al de gestalten van haar geboorteland rondom haar gestorven.
Ik vertel dit omdat ik zekere neigingen van mijn eigen verbeelding meen er door te kunnen verklaren. Wanneer men op zekere stilstaande levensmomenten te mijmeren zit, in volslagen ijlte van zorgen (wat men pleegt te noemen: aan niets denken), dan betrapt men zijn fantasie op leimotieven, die aldoor terugkeren. Het zijn als vormingen van beelden, die zich ergens sterk organisch hebben ingericht en als dusdanig door de gepeinzen varen. Na vele zulke bezoeken begint men ze te ‘herkennen’. En eindelijk kan men ze, als vriendelijke kennissen, willekeurig terugroepen vóór de geest. Zo gebeurt althans met mij, en ik kan bezwaarlijk aannemen dat ik over een uitzonderlijke gevoeligheid zou beschikken.
Een aldus gefixeerde associatie, die mij sinds lange tijd familiair is geworden, sluit aan bij de ervaringen die ik bij mijn grootmoeder heb opgedaan. Het betreft namelijk de idee van de dood. Deze idee opent onmiddellijk bij mij een diepreikend vergezicht op het verleden. Met een woord: de dood is een herziening van het leven. Een afschaffing van de tijd. De scheiding totaliseert het ene (dat het leven is geweest) zonder overgang in het andere (dat de dood nog moet worden). Zodat sterven eigenlijk een her-leven is, niet van een nieuw of een hiernamaals leven, bedoel ik, maar van het van meet af aan beleefde leven.
Deze gemeenzame dromerij is van alle wijsgerige grond ontbloot. Zij behoort trouwens niet tot het gebied van de rede, en zij bezocht mij lang voor dat ik er bewust van werd. Daarom denk ik dat zij een onschuldige emanatie is van mijn primitiever wezen, een op onderbewuste voedingsgronden ontstane beeldengroei, zo iets als een nachtmerrie.
Hoe dan ook, zij heeft bij mij langs ondoordringbare wegen, literaire sympathieën gewekt en literaire composities geïnspireerd. Zij heeft mij bijvoorbeeld het motief van een toneelstuk ingegeven, nu haast dertig jaar geleden, en dat ik De Vertraagde Film had genoemd. Die titel was, nu ik hem even achteraf beschouw, een gelukkige inval. Er wordt daar betoond hoe een verliefd paar, tot gezamenlijke zelfmoord besloten, op het stervend moment hun ganse leven herzien en belijden. Dramatisch wordt hun voorbije leven ontrold, als een film in vertraagd tempo. Dat was geen kunstmatige opzet, aan enig vernuft te danken. Dat was een Pythische worp, een vondst.
En tot aanverwante vondsten werd ik steeds aangetrokken. Het is
| |
| |
geen toeval dat, onder allerlei vorm en aspect, de oude Elckerlyc, en van de Woestijne's Boer die sterft mijn verbeelding met nooit vermoeid geweld hebben gaande gehouden. Het zijn toch alle beide, zo ver van elkander en van mij verwijderd, in de grond Vertraagde Films.
Samen met mij staan zij op de drempel van de dood.
En samen met mij staren zij achterwaarts in het verleden.
Het leven wordt herleefd.
De tijd bestaat niet meer.
H.T.
| |
Wat de geschiedenis ont leert
Ge kunt als schrijver niet genoeg oppassen. In 1939-40 ongeveer schreef Paul Valéry, men kan het lezen in zijn ‘Regards sur le monde actuel’, het volgende: ‘Dans les temps modernes, pas une puissance, pas un empire en Europe n'a pu demeurer au plus haut, commander au large autour de soi, ni même garder ses conquêtes pendant plus de cinquante ans. Les plus grands hommes y ont échoué; même les plus heureux ont conduit leurs nations à la ruine. Charles-Quint, Louis XIV, Napoléon, Metternich, Bismarck, durée moyenne: quarante ans. Point d'exception.’
Dat is zeer evident geschreven ten adresse van de heer Adolf Hitler, die op dat ogenblik het nieuw Europa ging smeden of smeedde mit dem Schwerte.
‘Il faut rappeler aux nations croissantes qu'il n'y a point d'arbre dans la nature qui, placé dans les meilleures conditions de lumière, de sol et de terrain, puisse grandir et s'élargir indéfiniment’.
Alstublief, daar kon Hitler het mee doen. Valéry bewees de onverenigbaarheid van de Europese naties. ‘Les nations sont étranges les unes aux autres, comme le sont des êtres de caractères, d'âges, de croyances, de moeurs et de besoins différents’, zeer zwak argument, tussen haakjes, waarop men zou moeten antwoorden dat die aan elkaar vreemde naties samengesteld zijn uit naties die aan elkaar vreemd waren, maar tot daar.
Wanneer men deze beschouwingen van Valéry leest, niet eens tien jaar nadat ze geschreven werden, nu Hitler al lang dood en vergeten is en nu met ijver wordt gewerkt aan het nieuw Europa van de heer Churchill en van velen onzer, ziet men met verslagenheid dat zij bewijzen wat ook Paul Valéry om niets ter wereld had willen bewezen zien: het utopisch karakter van de Verenigde Staten van Europa. Zodat men ziet dat een schrijver niet genoeg kan oppassen.
Maar een schrijver kan niet genoeg oppassen: in datzelfde boek, slechts enkele bladzijden verder, bewijst Valéry zelf scherpzinnig dat dergelijke historische argumenten niet opgaan. Zijn betoog komt natuurlijk hier op neer dat de geschiedenis zich niet kan herhalen doordat zich nooit dezelfde omstandigheden voordoen en dat uit het feit dat iets gebeurd is niet volgt dat het in ongeveer dezelfde omstandigheden weer moet gebeuren.
| |
| |
Hij toont met interessante voorbeelden aan hoe dit historisch redeneren de mensen misleidt. Zonder het voorbeeld van Charles I, zegt hij, zou Louis XVI waarschijnlijk niet op het schavot zijn gestorven. Napoléon zou zich nooit tot keizer hebben laten kronen indien hij niet zo grondig bestudeerd had hoe de Romeinse Republiek veranderde in een keizerrijk gesteund op militaire macht. ‘Cet homme, fait pour créer, qui s'est trouvé en possession de reconstruire une Europe politique, que l'état des esprits pouvait permettre d'organiser, s'est perdu dans les perspectives du passé et dans des mirages de grandeurs mortes.’ Door dezelfde zin voor geschiedenis misleid, zegt Valéry, zag Bismarck alleen Europa, desinteresseerde zich van Afrika, verzwakte de Europese mogendheden door ze te verdelen in koloniale twisten en begreep niet dat Duitsland weldra vóór alles koloniën zou nodig hebben welke hij de anderen onder elkaar had laten verdelen.
Er rest ons nu niets anders dan de lessen van de geschiedenis ons geleerd door Valéry toe te passen zoals het ons gelegen komt. Het Europa van Hitler kon in geen geval de duizend jaar halen waarover hij sprak, want het historisch gemiddelde is veertig en het maximum vijftig. Maar de Verenigde Staten van Europa kunnen op zijn minst de vijfhonderd jaar halen, want dat gemiddelde is een historisch feit, maar daarom nog in het geheel niet een historische wet en, om nogmaals met Valéry te spreken, ‘L'histoire est le produit le plus dangereux que la chimie de l'intellect ait élaboré. Elle justifie ce que l'on veut. Elle n'enseigne rigoureusement rien, car elle contient tout et donne des exemples de tout’.
G.W.
|
|