| |
| |
| |
Kronieken
Het essayistisch en literairhistorisch proza
Onder de vele schrijvende vrouwen in het Noorden is Carry van Bruggen wel een zeer uitzonderlijke en afzonderlijke figuur geweest. Een rijke, merkwaardige vrouw door de sterke polariteit in haar wezen, waarin vrouwelijke èn mannelijke krachten beide vurig werkzaam waren - met al de spanningen, conflicten en worstelingen, die van dat samenwonen het onvermijdelijk gevolg moeten zijn. In de beste van haar romans: in Heleen (1913) en in Eva (1926), ziet men die duidelijk door elkaar schuiven tot een soms zeer persoonlijk en dramatisch samenspel, bijv. als de vrouw zich, ook in de overgave van de liefde, ook in de gelukzaligheid van het kussen, rekenschap wil blijven geven van wat er met haar gebeurt en een onderzoek instelt in zichzelf, een zelfonderzoek zó onverschrokken, dat er niets anders meer overblijft dan een wanhoop, waarin zij ‘elkander kussende binnendrijven’... en welke wanhoop beslissend zal zijn voor het lot van deze vrouw.
Maar ook anders nog heeft Carry van Bruggen zich rekenschap willen geven, niet alleen achter de sluier - de doorzichtige - van haar sterk autobiographische romans, maar ook theoretisch in een omvangrijk geschrift Prometheus: een indrukwekkende poging om haar eigen spanningen en kwellingen wijsgerig te objectiveren.
| |
| |
Prometheus werd geschreven in de jaren van de eerste wereldoorlog; toen het werk in 1919 in boekvorm verscheen, wekte het zo weinig weerklank jaren lang, dat op den duur het onverkochte restant tot pakpapier werd verwerkt. Ondertussen was Carry van Bruggen krankzinnig geworden, toen in 1930 het Carnaval der Burgers van Menno ter Braak verscheen - dat ophefmakende Carnaval, waarvan ter Braak later zelf heeft gezegd, dat Prometheus het boek is geweest, dat de meest beslissende invloed op het schrijven er van heeft gehad. Zo, dank zij de stijgende invloed ook van ter Braak, is er onder een jongere generatie vraag naar Prometheus ontstaan en is een tweede druk van de pers gekomen, voorzien met een inleiding van de voortreffelijke essayïst H.A. Gomperts, uit de school van ter Braak en du Perron.
Prometheus draagt als ondertitel: ‘een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de literatuur’, en het werk behandelt inderdaad het oude conflict tussen enkeling en massa, individu en maatschappij, aan de hand van het polaire begrippen-paar Prometheus en Jupiter, volgens een Hegeliaans schema, waarin iedere waarheid meteen haar tegendeel schept, en dus illusie wordt. ‘Heelal is Eenheid’, maar ook: ‘De eenige realiteit is het contrast’. Onze wereld is ‘een wereld van uit de eenheid gebroken, losgevallen afzonderlijkheden, van uit-één-gevallen dingen, contrasten, door middel waarvan de Eenheid, brekende, zich in den mensch, van zichzelf bewust wordt, en terwijl ze zich van zichzelf bewust wordt, wordt ze zich ook van haar gebrokenheid bewust en reikt weer naar herstel, naar volmaaktheid van zichzelf terug’. - Tussen deze twee tendenzen: aan de ene kant de drang naar eenheid, het gevoel van broederschap, de droom van een ‘communisme’; aan de andere kant de drang naar zelfbevestiging, de ‘zucht naar distinctie’ (zoals Carry van Bruggen het uitdrukt), de eis van zelfbehoud, slingert de mensheid van eeuw tot eeuw heen en weer. Er zijn mensen in wie de Eenheidsdrang overheerst, en anderen in wie de ‘Afzonderlijkheidsdrang’ overheerst.
De geschiedenis van ‘Prometheus’, zegt Carry van Bruggen, is tevens die van ‘Jupiter’; het is de strijd van het strevende individu tegen de machthebbende meerderheid, van Oppositie en Gezag, van ‘mens’ en ‘maatschappij’ -
| |
| |
en dit conflict noemt de schrijfster noodzakelijk en eeuwig, zonder enig denkbaar einddoel en zonder mogelijke verzoening. Prometheus is de eeuwige ketter, de eeuwige rebel; in de literatuur is hij de individualist, de intellectueel, in opstand tegen de dwaasheden van de collectiviteit; maar als Prometheus zijn revolutie zou doorzetten tot het einde, tot de overwinning, dan zou deze overwinning werkelijk een einde zijn, want Prometheus zou dan zijn eigen orde moeten vestigen, het verzet zou omslaan tot bevestiging, Prometheus zou een nieuwe Zeus moeten worden... met een nieuwe Prometheus tegenover zich.
Dat is de circulus vitiosus, waarin het denken van Carry van Bruggen ronddraait en waarbinnen ten slotte niets anders dan wanhoop, de wanhoop van Eva overblijft. Is het soms, vraagt de inleider Gomperts zich af, of in deze vrouw de wanhoop is gaan filosoferen? ‘De wanhoop, die filosofie wordt.’ En inderdaad, wie individu en maatschappij zo absoluut tegenover elkaar stelt, schept daarmee een tegenstelling, die onvermijdelijk in wanhoop eindigt. En deze wanhoop zou niet het ergste zijn, als zij dan maar de waarheid was; maar als alle absolute antithesen is ook deze tussen individu en collectiviteit, ten aanzien van de allesomvattende werkelijkheid van het leven zelf, eenzijdig en simplistisch.
Maar in zijn fel persoonlijk karakter put dit boek aan een andere kant ook zijn kracht en zijn betekenis. Hier spreekt een mens; geen professor die met abstracties speelt, maar een mens die met zijn probleem lijf aan lijf gevochten heeft, een mens die in zijn wanhoop toch vurig weet te blijven. Zeker, af en toe vertoont het werk wel eens de eigenaardigheden van zovele autodidactische geschriften, maar daartegenover heeft het dan ook zijn oorspronkelijkheid, zijn hartstochtelijkheid en zijn rijke boeiende stijl. Van het begin tot het einde blijft dit een levend boek, een tragisch boek van een zoekende ziel, en ook - zoals het voor iemand als Menno ter Braak het geval is geweest - een boek, dat bevrijdt van vooroordelen en verstarring, ook voor wie het uitgangspunt van de schrijfster niet aanvaardt. Een van de weinige grote Nederlandse essays op Europees niveau.
| |
| |
In de mooi verzorgde uitgave der verzamelde werken van Adriaan Roland Holst is het vierde en laatste deel verschenen met het essayistisch proza, waaronder de bekende opstellen over Leopold, Gorter, Shelley, en de bundel aphoristische uitspraken en overpeinzingen Uit Zelfbehoud.
Evenzeer als zijn lyrische gedichten, evenzeer als zijn episch proza, is het essay voor Adriaan Roland Holst een middel tot zelfopenbaring. Wat hij schamper ‘de zoogenaamde volkomen objectiviteit’ heet, wijst hij met misprijzen af; een opstel over een dichter is voor hem slechts mogelijk als de weergave van een geestelijke ontmoeting en als een zelfbevestiging. Bevestiging van zijn eigen wereld, zijn eigen droom, zijn eigen opvatting van het dichterschap, zowel in het afwijzende stuk over Shelley (dat als een afscheid van de grote Engelse lyricus is bedoeld) als in het verheerlijkende stuk over Leopold, met wie hij zich in het diepste van zijn wezen verwant voelt.
Zowel door de ontwikkelde thema's als door de taalvorm maken de essays van Adriaan Roland Holst met zijn gedichten één onverbrekelijk geheel uit. De thema's van de herinnering aan een ondergegane paradijs-wereld, van het heimwee naar een nieuwe aarde waarin de ziel weer vervuld zou zijn, van de vloek over een mensheid die door een hoogmoedig intellect ten onder wordt gebracht, van de vereenzaamde machteloze dichter, die - ingekeerd te midden van de ondergang - de droom van de ziel en het elysisch verlangen blijft belijden, al die thema's uit zijn verzen klinken bijv. ook in de grote ontboezeming over Leopold op, zoals ook de karakteristieke Holstiaanse elementen van de ruisende zee en de waaiende wind er in te horen zijn.
Ja, zelfs zijn mentaliteit, als hij essays schrijft, is wezenlijk die van de dichter. Ongetwijfeld moet ook bij Adriaan Roland Holst het essay ontstaan uit een zekere behoefte om zijn visie te objectiveren, en deze objectivering zou dan wel tot op een zekere diepte althans in de ratio moeten wortelen. Toch is daarvan weinig of niets te bespeuren. Zijn essay is in de grond een eenzelvig peinzen, een prevelend luidop peinzen in een lyrisch-bespiegelende vorm. Zijn instrument is niet de ratio, maar wel de verbeelding, de scheppende verbeelding; en deze volgt geen critische methode, maar gaat
| |
| |
integendeel met een welsprekende voorliefde uit van de droom: het stuk over Leopold zet in met een over tien bladzijden breed uitgewerkte droom, een typische droom voor deze dichter, van een wonderlijk schip verloren in een geheimzinnige dunne mist, en ook het In Memoriam aan Herman Gorter begint met een kleine droom in de vallende avond.
Al die factoren verlenen aan het essay van Adriaan Roland Holst enigszins hetzelfde mythische karakter als van zijn poëzie en zijn Keltische verhalen. Daarbij komt dan nog de taalvorm ten slotte. De taal van Adriaan Roland Holst is een nogal gesloten, moeilijk toegankelijke wereld, met haar eigen symbolen, haar eigen terminologie en haar eigen, vaak gecompliceerde syntaxis, meestal verheven van klank en met een bezwerend priesterlijk gebaar in haar gang. Men moet echter wel erkennen, dat deze elementen, die in de poëzie van Adriaan Roland Holst zo volkomen verantwoord en onvervangbaar zijn, in het proza veel minder tot hun recht komen; zo wordt hier nogmaals het bewijs geleverd, dat tussen proza en poëzie geheimzinnige, doch reële grenslijnen lopen. Hoe dan ook, èn door zijn uiterst subjectieve visie èn door zijn vormgeving werkt dit essayistisch proza van Holst minder overtuigend dan zijn poëzie, waarschijnlijk ook omdat het te dicht de poëzie nabijkomt en aldus de wetten van het proza overtreedt.
Sprekend van zijn uiterst subjectieve visie, wil ik daarmee geen ogenblik beweren, dat Adriaan Roland Holst de feiten en gegevens bewust zou omvormen, naar de lijnen van zijn visie. Zijn indrukwekkend beeld van Leopold is zeker eenzijdig getekend, maar het is dan toch weer niet eenzijdiger dan dat andere prachtige beeld, dat van Leopold ontworpen werd door Van Eyck, alhoewel deze laatste nochtans zijn critiek met zakelijke nauwgezetheid op brede grondslag opbouwt. Adriaan Roland Holst legt de klemtonen, vanzelfsprekend, in de richting die hem verwant is; hij ziet Leopold als een banneling, als een zanger van het schone heimwee, een van de wereld afgewende vreemdeling uit de kring van Novalis, Rossetti en Yeats, die ‘voortdurend en in zichzelf verloren dat suizen der ziel lijken te willen geven’ - en het kan niet geloochend worden, dat die trekken tot de diepste
| |
| |
natuur van Leopold behoren, al vormen zij niet gans zijn boeiend raadsel.
De aphoristische overpeinzingen in de bundel Uit Zelfbehoud zijn tot een ruimere kring van lezers gericht en klinken polemischer van toon. Zij lopen parallel met de ontwikkeling in zijn latere poëzie, die steeds feller en hartstochtelijker opkomt tegen de wereld van deze tijd.
De uitgave der Verzamelde werken van Herman Gorter, zowel door de uitgevers als door de verantwoordelijke leider dr. G. Stuiveling omringd met de meest nauwgezette genegenheid, werd verrijkt met het derde deel, dat de Kritiek op Tachtig bevat van de ondertussen marxist geworden dichter van Mei en de sensitivistische verzen.
In het voorjaar van 1897, na het Paascongres te Arnhem, sloten Gorter, Henriette Roland Holst en haar man aan bij de Sociaal-democratische Arbeiderspartij. En daar in de jonge partij een groot tekort aan intellectuele krachten was, werden de weinige beschikbare elementen meer dan eens met zware posten en moeilijke opdrachten overstelpt. Zo deed zich, in het begin van 1898, het wonderlijke feit voor, dat twee jonge letterkundigen, Gorter en Henriette Roland Holst, geroepen werden om Frank van der Goes bij te staan in de redactie van De Nieuwe Tijd, het sociaal-democratisch tijdschrift, waarvan de werkzaamheid dan toch hoofdzakelijk op politiek en economisch terrein lag.
Reeds in de tweede jaargang (1897-1898) debuteerde Gorter als socialistisch schrijver met een reeks artikels onder de titel Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland; en toen hij in 1907 de grondslag legde voor Pan, voelde hij blijkbaar behoefte, om zich ook theoretisch nogmaals te bezinnen op het wezen en de bronnen van socialistische poëzie. Zo bewerkte hij de opstellen van tien jaar geleden opnieuw, ze uitbreidend tot de reeks artikelen, die het licht zagen in de jaargangen 1908 en 1909 van De Nieuwe Tijd. En jaren nadien, in de herfst van 1923, nam hij het oude plan weer op om de vroegere Kritiek uit te diepen en uit te breiden tot een reeks studies over de wereldliteratuur en haar
| |
| |
maatschappelijke grondslagen, waaruit dan het posthuum verschenen boek over De groote Dichters is ontstaan.
Wat men in dit deel III van de Verzamelde Werken vindt, het zijn - behalve een paar korte stukjes ‘Over Poëzie’ en over ‘Hollandsche en Vlaamsche litteratuur’ - de twee versies, die uit 1898-1899 en die uit 1908-1909, van de Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland.
Wij zien Gorter hier de axioma's vooropzetten, dat de kunst onmiddellijk uit een bepaald maatschappelijk milieu ontstaat, dat de historische rol van de bourgeoisie is uitgespeeld en er dus geen grote burgerlijke kunst meer kan ontstaan; dat grote kunst niet kan opbloeien zonder socialisme en, omgekeerd, dat het socialisme zeker grote kunst zal brengen. Heftig vaart Gorter uit tegen de naturalistische leerstellingen, die de kunstenaar de mensen wil doen weergeven zoals dezen zijn; boven het naturalisme of realisme stelt Gorter wat hij noemt de idealistische poëzie, die met grote idealen werkt. Dante, Milton, Vondel, menig dichter van het Oude Testament hebben ‘beelden gemaakt van hooger waarheid dan de menschen die werkelijk zijn, omdat zij, wat in een enkel werkelijk levend mensch nooit kan bestaan, het essentieele van geheele groepen van menschen, van klassen, in beelden vereenigden. Dat is het, wat Shelley voelde, toen hij schreef, dat een dichter schept ‘forms more real than living man’.
Ik heb reeds vroeger, in mijn boekje over Gorter, als mijn mening uitgesproken, dat ik voor deze Kritiek niet de uitbundige bewondering van Henriette Roland Holst kan delen, wanneer zij ze ‘zeker een der geniaalste toepassingen van het historisch materialisme op de kunst’ vindt. Wie één van de merkwaardige essays van Trotzki leest, die in Revolutie en Literatuur gebundeld zijn, kan daaruit leren, hoe een meester van de dialectiek èn een groot literair criticus - want dat was Trotzki zeker ook - de marxistische theorieën op de literaire verschijnselen toepast. Gorter nu was zeker noch een oorspronkelijk noch een diepzinnig denker en men moet wel constateren, dat zijn beschouwingen vaak simplistisch blijken en zijn uitspraken algemeen en vaag, zoniet feitelijk onjuist.
Toch zijn deze beide Kritieken belangrijke stukken, èn
| |
| |
in de ontwikkelingsgang van de dichter zelf èn in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Zij brengen ons immers direct de poëtische inzichten en betrachtingen van Gorter, toen hij zijn eerste socialistische lyriek en Een klein Heldendicht schreef en in 1907 zijn eerste Pan ontwierp. Zo formuleren zij bijv. zijn theorie van een idealistische poëzie, die hij, vanzelfsprekend, op zijn beurt, in zijn Pan heeft willen verwezenlijken. Het is, naar mijn mening, onloochenbaar, dat zekere zwakheden in het gedicht van dat streven naar een idealistische poëzie het jammerlijke gevolg zijn. Want Gorter heeft daarbij te zeer uit het oog verloren, dat geen idealistische poëzie leefbaar zal blijken, die niet begint met de realiteit levend en waar te maken; een aantal passages uit Pan zijn daardoor onvoldoende reëel (ik zeg niet: realistisch) uitgebeeld en te zwak aan plastische kracht. Maar ook in de geschiedenis van onze moderne letteren vormen deze Kritieken een merkwaardig document. De versie uit de jaren 1898-1899 is inderdaad de eerste grote frontaanval op het aestheticisme en het individualisme van Tachtig - en de reactie tegen, de overwinning op dit aesthetiserend individualisme is waarschijnlijk de centrale, dominerende gebeurtenis in de geschiedenis van de moderne Nederlandse poëzie.
In de voorrede tot zijn bundel Beschouwingen en Fantasieën bepaalt Johannes Tielrooy zelf zijn positie als schrijver op duidelijke en treffende wijze, waar hij zegt: ‘Bijna alles wat ik tot nu toe in boekvorm gepubliceerd heb, betrof de literatuur van Frankrijk. Uiterlijk kon dit het vermoeden wekken dat ik vooral een vak van studie vertegenwoordigde; meer dan schijn was het echter niet. Ik bracht altijd, onder het schrijven, de werken en figuren uit Frankrijk waarvan ik vertelde en die ik aan een oordeel onderwierp, met algemeen menselijke en daardoor ook met mijn persoonlijke gevoelens en ideeën in verband.’
En inderdaad, prof. dr. Tielrooy is niet alleen hoogleraar in de Franse letteren, maar ook een denker en, last not least, een schrijver met stijl en fantazie. Al komen deze laatste eigenschappen vooral aan de dag in enkele opstellen uit de
| |
| |
bundel Beschouwingen en Fantasieën, toch vormen de verschillende facetten van zijn persoonlijkheid een gesloten geheel, zodat ook zijn nieuwe studie over Ernest Renan wetenschappelijke èn artistieke kwaliteiten beide verenigt tot een aantrekkelijk ‘geschreven portret’.
Een van die algemeen menselijke ideeën waarmee hij de bestudeerde werken en schrijvers in verband brengt, en terzelfder tijd een van de persoonlijke ideeën die hem steeds nauwer en warmer aan het hart is gaan liggen, is de idee van het humanisme geweest. Tielrooy is een militant humanist. In de bundel Beschouwingen en Fantasieën komt een opstel voor, waarin hij een poging doet om zijn humanisme nader te bepalen en de verhouding van het humanisme als ‘een zich afwenden van het goddelijke’. Niet in deze zin, dat de humanist niet zou beseffen, dat een mysterie in en om ons overal tegenwoordig is; maar wel in de zin, dat hij dit mysterie onbegrijpelijk acht en hij dus altijd moet terugkeren tot dit éne besef: wij zijn, dat is al wat wij weten. Tussen het humanisme aan de ene kant en ‘het christendom in zijn eigenlijke, historisch geworden gedaante’ aan de andere kant ziet hij een onverzoenlijke tegenstelling: ‘Wie christen wil heten, kan zich niet tegelijkertijd rangschikken onder de humanisten’. Voor de christen is God primair en het is op God dat hij vertrouwt; voor de humanist is de mens de maat van alle dingen en hij moet dus op de mens zelf leren vertrouwen.
Het ligt wel voor de hand, welke richting de sympathieën van dr. Tielrooy moeten uitgaan. Hij houdt van het 18e-eeuwse rationalisme met Bayle, Montesquieu, Diderot en Voltaire. Hij ziet in de positivistische leer van Auguste Comte ‘een der grote machten van de 19e eeuw’. Hij houdt van Renan, die hij, blijkens de ondertitel van zijn boek, als ‘een groot humanist’ wenst te tekenen. Een ‘heilige der vrije gedachte’ heet hij Ernest Renan - en in de vertedering van zijn stem hoort men duidelijk genoeg de genegenheid die hem nader heeft gebracht tot iemand, in wie hij een grote gelijkgezinde herkende en voor wie hij de vroegere roem uit de 19e eeuw zou willen doen herleven.
De kwade kansen van vooringenomenheid, eenzijdigheid, overdrijving, die de biograaf bij zo'n uitgangspunt bedrei- | |
| |
gen, is dr. Tielrooy doorgaans weten te ontkomen. Toch vraagt men zich af, of zijn visie op Renan als ‘een groot humanist’ - in de zin van Tielrooy - wel de kern van Renan's wezen treft; de dilettant Renan, zoals men hem ook genoemd heeft, zou voor het strakke kader van een formule misschien wel te ingewikkeld kunnen blijken en aan te veel innerlijke tegenstrijdigheden kunnen lijden.
Een mens voelt al zijn argwaan tegen de geschiedenis naar boven komen, als hij ziet hoe in zijn eigen tijd, onder zijn eigen ogen de mythen ontstaan en de legenden zich vormen, en hoe taai het bestaan van die mythen en legenden is. De Beweging van Tachtig ligt pas achter de rug, de grote acteurs zijn nauwelijks afgetreden van het toneel, vele toeschouwers die hen gezien en gehoord hebben, zijn nog in leven en kunnen dus getuigen - en toch, in tientallen literatuurgeschiedenissen ligt het beeld van Tachtig reeds bedenkelijk verwrongen en misvormd en, in die misvorming, bevroren. Zo komt het, dat in de jongste jaren al een heel ploegje literair-historici aan het werk is moeten gaan om de waarheid van onder de mythen weer op te delven.
Einde 1941 verscheen in het bezette Nederland, waarmee wij toen slechts weinig contact meer hadden, over de Beweging van Tachtig een boek, dat nogal wat stof heeft doen opwaaien en waarvan thans een tweede, sterk gewijzigde en zeer uitgebreide druk is verschenen onder de titel De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw, door Gerben Colmjon.
De schrijver is een geboren sloper van mythen, ook van schone mythen, omdat zelfs de nuchterste waarheid hem liever is dan de fraaie schijn. Dat een aantal grote figuren van Tachtig, die wij in onze jeugd zo graag als heldenfiguren vereerden, uit dit boek meer of minder ontluisterd te voorschijn komen, is natuurlijk niet de schuld van de schrijver; maar wij kunnen toch niet altijd de indruk van ons afzetten, dat hij onder deze ontluistering zelfs niet eens een weinig, al was het maar een weinig heeft geleden. Integendeel, hij
| |
| |
verbrijzelt de mythen van Tachtig veeleer met een zekere drift, want zijn boek is niet alleen een relaas, maar ook een betoog, dat in zijn grote trekken aldus samen te vatten is.
In tegenstelling met de nog altijd links en rechts rondspokende mening, dat de Beweging van Tachtig op een mooie dag zomaar uit de lucht is komen neervallen, zet de schrijver terecht voorop - en hierin is hij trouwens de eerste niet - dat er een geleidelijke ontwikkeling is geweest, zodat De Nieuwe Gids meer het karakter van een consolidatie vertoont dan van iets volkomen nieuws. Maar in afwijking van een De Vooys en een Stuiveling bijv., die deze ontwikkeling toch altijd als een zelfstandige ontwikkeling van de Nederlandse literatuur zijn blijven beschouwen met verwerking van buitenlandse invloeden naast dóórwerking van eigen tradities, sluit Colmjon integendeel, bij het leggen van de basis zelf van zijn studie, bij Busken Huet aan. En wel bij het misprijzende oordeel, dat Busken Huet herhaaldelijk heeft uitgesproken, zowel in zijn roman Lidewijde als in zijn briefwisseling, dat het Nederlandse volk nooit iets anders heeft gedaan ‘als navolgen en achteraan komen’ en dat dus ‘het eigenaardige onzer litteratuur, dunkt mij, is de navolging’.
De oorsprongen van de renaissance der Nederlandse literatuur omstreeks 1880 opsporend, gaat Colmjon dus haar bronnen opzoeken eerst en vooral in het buitenland, en pas in de tweede plaats in de voorafgaande Nederlandse literatuur zelf. Zo wordt Van Eeden gekarakteriseerd als een laat Duits romanticus, die altijd achter anderen aan gelopen heeft, steeds invloeden van overal heeft ondergaan, wiens Kleine Johannes bijv. zijn ontstaan dankt aan Das Fremde Kind van E. Th. Hoffmann (een sprookje uit de bundel Die Serapionsbrüder) en ook wel iets doet denken aan het bekende Engelse verhaal The Water Babies van Kingsley. Zo wordt Van Deyssel voorgesteld als een typisch vertegenwoordiger van dat soort letterkundigen die het leven uit de boeken leren kennen, en in het geval van Van Deyssel dan vooral uit de boeken van de Franse naturalisten. Wat Kloos betreft, is het bekend, hoe een aantal van zijn letterkundige theorieën direct voortkomen uit de ideeën, die Shelley zestig jaar vroeger ontwikkeld had in zijn Defence of Poetry, terwijl
| |
| |
de jonge Verwey, naar de voorstelling van Colmjon, ‘bestààt van navolging’ en zich van zijn Engelse voorbeelden niet kon losmaken.
Als hij dan de voorgeschiedenis van De Nieuwe Gids in Nederland zelf onderzoekt, wijst Colmjon er o.a. op, hoe de schilders van de Haagse School ‘het klimaat’ voor het nieuwe voorbereidden en omstreeks 1880 reeds zeer goed op de hoogte waren van de Franse literatuur (buitengewoon welsprekend is in dit opzicht iemand als de nochtans weinig ontwikkelde Vincent van Gogh, die in 1882 reeds vol bewondering over Zola schrijft); hij herinnert er aan, hoe Jan ten Brink reeds in 1875 over Daudet en in 1876 over Zola schreef, en hoe Shelley en Keats reeds bekend waren en bewonderd werden, ‘ten aanzien van welke dichters Kloos steeds heeft gesuggereerd dat wij hèm de kennismaking met hun oeuvre moeten danken’. Merkwaardig is ook, hoe in 1874 reeds Vosmaer de stelling verkondigde: ‘In den kunstenaar zoomin als in zijn werk wil ik vorm en inhoud scheiden’, terwijl Willem Paap in 1882 een bespreking van Vosmaer's Nanno publiceerde onder de titel: ‘Vorm en Inhoud zijn Een’ - een beginsel, dat trouwens verre van nieuw was.
Legt men dat alles bij elkaar, dan betekent het boek van Colmjon een geweldige aanval op veel van de oorspronkelijkheid van de Nieuwe-Gidsbeweging - en men moet erkennen, dat deze aanval mogelijk werd gemaakt, ja, uitgelokt werd door de bekende politiek van Kloos, om alles wat met de heropbloei van de Hollandse letteren omstreeks 1880 samenhangt, aan de Nieuwe Gids ondergeschikt te maken en het alleen maar als een voorbereiding, een aanloopje tot De Nieuwe Gids te zien. Maar het is niet Van Deyssel, die Zola in Holland heeft bekendgemaakt; het is niet Kloos, die er Shelley en Keats heeft geïntroduceerd; het is niet Kloos, die sommige theorieën voor het eerst heeft geformuleerd. Colmjon spreekt in zijn boek zelfs over ‘het merkwaardige jaar 1879’ en ook de zo gans anders geaarde dr. Stuiveling houdt in zijn inleiding tot De Briefwisseling Vosmaer-Kloos even rekening met de mogelijkheid, dat de vernieuwing van de Hollandse literatuur haar gang zou zijn gegaan zonder een tijdschrift De Nieuwe Gids.
Kloos echter heeft gaandeweg, en hoe langer hoe meer, de
| |
| |
gehele geschiedenis van die periode omgebogen in de richting van De Nieuwe Gids als het éne centrale feit, waarvan uit al het andere zijn betekenis krijgt: de vertaling van Keats' Hyperion in 1879 door W.W. van Lennep werd ‘het bijna door niemand gehoorde voorspel van de Nieuwe-Gids-poëzie’; het werk van Emants werd ‘de eerste opdoeming van het nieuwe, de eerste rauwe kreet in de Revolutie der Literatuur’ en Emants zelf ‘de Johannes Baptista der moderne literatuur’ - om van Perk maar te zwijgen. Maar niets is zo on-historisch, ja, zelfs zo anti-historisch als de term ‘voorloper’, waarmee men de feiten achteraf gaat ensceneren en ze afbeeldt in een perspectief, alsof de invloed van achteren naar voren werkte!
Toch is het mijn innige overtuiging, dat Colmjon niet rechtvaardig voor De Nieuwe Gids is geweest - zelfs niet als alle feiten hem gelijk zouden geven. Want er zijn in de geschiedenis niet alleen de feiten op zichzelf; er is ook de weerklank die ze vinden, de historische echo's die ze wekken - en die zijn voor De Nieuwe Gids zo belangrijk geweest in de verdere gang van onze literatuur, dat wij ze niet meer van de feiten zelf kunnen scheiden. Ook als men al de feiten uit de wordingsgeschiedenis van de Nieuwe-Gidsbeweging zakelijk zal blootgelegd hebben, zal men daarmee nog niet beletten, dat het geheel van de beweging in het kader van onze moderne literatuur toch iets van een revolutie, van een verrassende, schokkende, bevrijdende revolutie bewaart. En ook in zijn optreden tegenover figuren als Kloos en Van Deyssel en Van Eeden en Verwey, vind ik Colmjon niet rechtvaardig; ik heb soms de pijnlijke indruk, dat hij ze met een zekere wellust kleineert.
Maar als correctief tegen de mythevorming, waaraan vooral het echtpaar Kloos zo vaak heeft meegewerkt, zal de studie van Colmjon stellig haar waarde behouden. Het is alleen maar jammer, dat het werk, door de uitbreiding voor deze tweede druk, af en toe aan herhalingen lijdt. En dan, wat een taaltje schrijft Colmjon gedurig! Wat voor een soort van Nederlands kan dat wel zijn, als ik o.a. lees: dat de geest van Voltaire ‘wel moest sijpelen naar een verschiet, gunstig voor het zich weder vertonen’; dat de waarde van Busken Huet ligt ‘in de manier-waarop van zijn bespreken’; of
| |
| |
over de schilders van de Haagse school ‘met hun gewoond hebben te Brussel en Parijs’; of over Emants, die zijn Lilith ‘uitbracht’; of over een voorbeeld ‘van Kloos' allerlei in zich hebben van nature’, enz. Zo'n Nederlands kan er bij niemand door, maar bij iemand die Verwey zo streng kapittelt voor zijn vele germanismen, zeker wel het allerminst.
Bestaat er in de wereldliteratuur nog een tweede, even klein meesterwerkje waarover zo een omvangrijke literatuur werd opgestapeld, als het z.g. Hooglied van Salomo? De Bijbel bevat vele boeken met problemen en raadselachtigheden, maar dit dunne bundeltje heerlijke lyriek is een van de diepste raadsels, waarover eeuw na eeuw Joden en Christenen zich hebben gebogen om zijn inhoud en zijn betekenis te peilen en klaar te zien in zijn compositie.
In de Torenreeks is een zeer verdienstelijke uitgave verschenen van dit ‘Lied der Liederen’, zoals het heet in het Hebreeuws, opnieuw, naar de versmaat van het origineel, uit de grondtekst in het Nederlands overgebracht en met een uitvoerige inleiding en toelichtingen voorzien door R.J. Spitz, die over de historische situering en de interpretatie van het gedicht met grondige kennis van zaken schrijft.
Een eerste principieel probleem en hartstochtelijk geschilpunt is de vraag, of dit bundeltje niets dan zuiver liefdeslyriek, niets dan enkele verrukkelijke minne- en bruiloftszangen over de aardse genegenheid tussen twee jonge mensen bevat, dan wel of het inderdaad een ‘heilig’ boek is, zodat de erotisch-lyrische vorm dan een diepere geestelijke zin, metaphysische voorstellingen zou omhullen. De Joodse exegeten en de theologen van Rome hebben beide het allegorisch karakter van het Hooglied aanvaard: de enen als ‘de liefdesdialoog van God en Israël; de anderen als het zinnebeeld van de betrekking tussen Jezus de bruidegom en zijn Gemeente de bruid, of tussen de Logos en de gelovige ziel.
Geen enkele allegorische of symbolische interpretatie heeft echter de raadselen waarvoor het Hooglied ons plaatst, bevredigend weten te verklaren. De inleider van deze nieuwe
| |
| |
uitgave neemt als onweerlegbaar aan, dat het Hooglied niets anders is dan ‘een verzameling oud-Palestijnsche bruiloftszangen en minneliederen, die bij de huwelijksfeesten werden voorgedragen’ - en inderdaad, als men het aldus opvat: realistisch, werelds, wordt veel raadselachtigheid klaar en eenvoudig, en bewaart het gedicht zijn bekoorlijke schoonheid volkomen ongerept. Wat de bevreemdende figuur van koning Salomo in deze liederen betreft, is uit onderzoekingen door de Duitse consul te Damascus, J.G. Wetzstein, omstreeks 1860 gebleken, dat zelfs toen nog bij de bruiloften op het Syrische platteland de gewoonte bestond, dat bruidegom en bruid gedurende de zevendaagse bruiloft - de z.g.n. Koningsweek - als koning en koningin werden gevierd, op de dorsvloer op een stellage als op een troon werden gezet en er dansen werden uitgevoerd en liederen gezongen, oeroude liederen, die herinneren aan de zangen uit het Hooglied. De koning Salomo uit het gedicht is dus helemaal niet de historische Salomo; ja, het is zelfs helemaal géén koning: het is slechts beeldspraak, waarmee de Oosterse fantazie de bruidegom en de bruid bezong als de machtigste vorst van Israël en het mooiste meisje van het land.
Deze theorie van de koningsfictie en het zevendaagse bruiloftsfeest geven inderdaad een oplossing aan het centrale probleem van het Hooglied; ze betekenen meteen het einde van een vroegere opvatting, die in het Hooglied meer een vorm van dramatische kunst zag: een soort van koninklijke pastorale met personages en koren, op het volgende thema: koning Salomo, getroffen door de bekoorlijkheid van een eenvoudig landmeisje, Sjoelammith, ontvoert haar naar zijn harem, waar zij echter de vriend van haar jeugd niet kan vergeten en hem in alle verleiding trouw blijft, tot zij ten slotte met hem verenigd wordt. Een poging om het Hooglied in deze zin te dramatiseren, vindt men bijv. nog in de nieuwe Katholieke vertaling van de Schrift door het Petrus Canisius-genootschap uitgegeven in 1941, maar de ‘liederentheorie’ wordt tegenwoordig toch wel algemeen aanvaard.
Ondertussen blijven er nog moeilijkheden genoeg, o.a. in verband met ‘de afscheiding der afzonderlijke liederen uit de op het eerste gezicht niet bijzonder overzichtelijke compositie’. De inleider neemt aan, dat het Hooglied in
| |
| |
wezen berust op een verzameling volksliederen, maar dat een naamloos gebleven geniaal dichter die gezangen en fragmenten geciseleerd heeft en gecomponeerd tot een fijn afgewogen en uitgebalanceerd geheel, met een meesterlijk gevoel voor verhoudingen en tegenstellingen. De tekst van het Hooglied is echter een van de meest corrupte uit het Oude Testament; wie het voor het eerst in een van de gangbare Bijbelvertalingen met de gebruikelijke indeling in hoofdstukken en verzen leest, krijgt wel de indruk in een doolhof verloren rond te dwalen. Voor zijn vertaling sluit de heer Spitz zich doorgaans aan bij de indeling van sommige voorgangers, maar volgt ook soms zijn eigen inzicht; door titels boven de afzonderlijke fragmenten en door aanduiding van de sprekende personages doet hij de lijn van de compositie met haar leidmotieven en haar spel van licht en schaduw des te beter uitkomen.
Om de uitgebreide kennis, die spreekt uit de inleiding en de toelichtingen, èn om de lichte toets van de vertaling zelf is deze uitgave een uitstekende inleiding tot de kennis en het genot van dit gedicht, dit prachtig bundeltje natuuren liefdelyriek, dat zich beweegt van de pool van een bekoorlijk fris natuurgevoel tot de pool, waar die aangrijpende kreet van de liefde weerklinkt:
want sterk als de dood is de liefde,
hard als het graf haar drift,
jubelend en sidderend tegelijk.
ACHILLES MUSSCHE.
| |
Besproken werken
CARRY VAN BRUGGEN: Prometheus (Uitg. Mij. G.A. van Oorschot, Amsterdam; ing. f 11,75, geb. f 14,25). |
ADRIAAN ROLAND HOLST: Verzamelde Werken, deel IV (C.A.J. van Dishoeck, Bussum; A.A.M. Stols, Den Haag); de 4 delen geb. f 30, niet afzonderlijk verkrijgbaar). |
HERMAN GORTER: Verzamelde Werken, deel III (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, Em. Querido, Amsterdam); de 8 delen f 88, niet afzonderlijk verkrijgbaar). |
| |
| |
J. TIELROOY: Ernest Renan (N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam). |
JOHANNES TIELROOY: Beschouwingen en Fantasieën (Servire, Den Haag). |
GERBEN COLMJON: De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw (Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem). |
R.J. SPITZ: Het Hooglied, vertaald, ingeleid en toegelicht (Uitgeverij In den Toren, Naarden; voor België: Wereldbibliotheek N.V., Antwerpen). |
| |
Bibliographische nota's
Misschien is het woord te groot om in verband met dr. Doorenbos, de bekende leraar aan de Amsterdamse H.B.S. van een viertal Tachtigers - Perk, Kloos, Verwey en Van der Goes - van een mythe te gewagen. Maar toch, het is in alle literatuurgeschiedenissen tot een regel geworden om Doorenbos een rol te laten spelen bij de opkomst van de Beweging van Tachtig, op grond trouwens van de uitlatingen der Tachtigers zelf; Verwey bijv. noemde hem ‘ons aller leermeester’ en kende hem ‘een onvergankelijke plaats’ toe.
Als een nieuw teken van de stelselmatige studie van de voortijd van Tachtig, is bij de uitgeversfirma v/h C. De Boer jr. te Amsterdam het proefschrift van dr. C.G.L. Apeldoorn verschenen over Dr. Willem Doorenbos, waardoor de voorstelling over de bezielende, leiding-gevende invloed van Doorenbos op de toenmalige jongeren erg overdreven blijkt te zijn. Met echt doctorale nauwgezetheid heeft de schrijver alle mogelijke documenten, tot de lijsten van de leerlingen en de lessenroosters toe, onderzocht, en de slotsom is eerder ontgoochelend: het is zelfs mogelijk, dat de betrokken jongeren geen literatuuronderwijs van hem gekregen hebben. Bewijzen voor het bestaan van een kring om Doorenbos zijn evenmin te vinden. Wel is hij, door zijn non-conformistische levenshouding, door zijn behoefte aan onafhankelijkheid en de agresssieve toon soms van zijn critiek, in zekere zin een voorbeeld voor de Tachtigers geweest: ‘Stimulans voor hun individualisme’, zoals dr. Apeldoorn het formuleert.
In de ‘Nederlandse Eeuwreeks’ van Em. Querido's Uitgeversmaatschappij te Amsterdam is een tweede, herziene
| |
| |
druk verschenen van Een Eeuw Nederlandse Letteren door dr. G. Stuiveling: een overzicht van de Nederlandse letterkunde in Noord en Zuid tussen 1813 en 1920. Stuiveling verenigt vele, en zelfs enkele moeilijk met elkaar te verzoenen, kwaliteiten van de literair-historicus. Hij heeft ontzaglijk veel gelezen en toch een zelfstandig oordeel bewaard; hij is wetenschappelijk geschoold en toch ook, zelf dichter zijnde, open voor schoonheid en ingewijd in de geheimen van de literaire vormgeving; hij heeft zin voor compositie en perspectief en drukt zich uit in een vlotte levendige stijl; hij heeft ten slotte diepe maatschappelijke belangstelling en weet, dat de kunst, schepping van enkelingen, toch ook een spiegel van een samenleving is. Al die kwaliteiten vindt men ook in dit nieuwe werk terug. Bijzonder te prijzen vallen: de onafhankelijkheid van zijn oordeel over de schrijvers uit de 19e eeuw, die wij sedert zovele jaren soms wat al te eenzijdig door de bril van Tachtig waren gaan bekijken; de poging om voor de eerste maal de geschiedenis van onze letterkunde in Noord en Zuid beide als één werkelijk geheel te schrijven, niet meer met het bekende aparte slothoofdstukje in een staartje voor Vlaanderen; de streng chronologische methode, die, samen met het algemeen Nederlands opzet, soms tot zeer verrassende samenbrengingen leidt als op pag. 167/9 tussen de poëzie van Albrecht Rodenbach en die van de jonge Fries Troelstra, de latere leider van de Hollandse arbeidersbeweging.
Zeker rijzen nu en dan nog wel bezwaren: de kennis van de Vlaamse toestanden en verhoudingen is niet altijd voldoende grondig; soms wordt het overzicht wat bont of te veel nomenclatuur; door de chronologische methode valt de behandeling van sommige figuren in stukken uiteen - maar men moet erkennen, dat zekere problemen van de literatuurgeschiedschrijving wel nooit bevredigend zullen opgelost worden. Met dat al blijft het werk van dr. Stuiveling een van de voortreffelijkste overzichten van de behandelde periode. (Prijs geb. f 11,50).
Na het grote succes met haar uitgave van de middeleeuwse Beatrijs, is de Antwerpse uitgeversfirma ‘De Vlijt’ op de ingeslagen weg voortgegaan en heeft zij thans een
| |
| |
gelijksoortige uitgave van Esmoreit laten verzorgen door Al. De Maeyer en dr. Rob. Roemans. De lezer vindt hier aan de linkerkant een facsimile-uitgave van de middeleeuwse tekst naar het Hulthemse handschrift en rechts een parallel afschrift, voorafgegaan door een bondige ‘inwijding’ - zoals het, eigenaardig genoeg, heet - en een uitvoerige analytische bibliographie. Misschien is de inleiding wel wat te bondig en de bibliographie wat al te uitvoerig: ik vraag mij af, wat voor een nut het heeft ook allerlei schoolleesboeken en beknopte literatuurgeschiedenissen voor schoolgebruik daarin te vermelden; maar daarvan afgezien kan men voor dit initiatief niets anders dan woorden van lof overhebben. (Prijs geb. 105 fr.)
Onder de auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde begint bij de uitgeversmaatschappij Daamen N.V. in Den Haag (bij De Sikkel te Antwerpen voor Vlaanderen) een reeks monographieën te verschijnen onder de algemene titel ‘Schrijvers van Heden’, waarvan het de bedoeling is, om in een niet al te omvangrijke vorm een panorama van onze hedendaagse literatuur te bieden, vooral voor de bredere kring van liefhebbers en belangstellenden, onder wie de leerlingen uit de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs. Ieder bundeltje zal een gevarieerde bloemlezing uit het werk van de behandelde schrijver bevatten, een aantal portretten, een facsimile van zijn handschrift, een beknopte bibliographie, enkele pagina's waarin de auteur iets vertelt over zijn werk en het ontstaan van zijn kunst, en een synthetische inleidende beschouwing.
De eerste drie verschenen deeltjes zijn: Antoon Coolen door Anton van Duinkerken, Albert Helman door Max Nord en F. Bordewijk door Victor van Vriesland. Het werkje van Van Duinkerken is het best geslaagd en beantwoordt ook het meest aan de bedoeling; met kennis en genegenheid beide geschreven, vormen de twee grote delen: inleiding en bloemlezing, tevens een goed sluitend geheel en een voortreffelijke kennismaking met de schrijver. In de andere deeltjes is dat evenwicht niet even gelukkig bereikt; daar komt nog bij, dat de inleiding tot Helman zeker niet op het peil van deze schrijver staat, terwijl die van Van Vriesland
| |
| |
ongetwijfeld vernuftig is - hoe zou het anders kunnen vanwege deze schitterende geest? - maar te fragmentarisch blijft en ook te moeilijk geformuleerd voor de kring van lezers, tot wie deze serie zich in de eerste plaats richt. (Deeltjes I en II geb. 92 fr, deel III 110 fr).
Bij de uitgeversfirma Van Loghum Slaterus te Arnhem is een studie verschenen van de Hollandse psychiater dr. Kaas, gewijd aan de figuur van August Strindberg en aan het probleem van de band tussen kunstenaars en hun werk. Uitgaande van de stelling, dat de psychische organisatie van een kunstenaar in wezen niet anders is dan die van de gewone, niet creatief werkzame mens, ziet de schrijver de figuur van Strindberg dan ook niet als een psycho-pathologisch geval, hoe eigenaardig zijn leven en werk ook mogen zijn: ‘Het CEdipus-complex leeft in ieder, die uit een vrouw geboren werd’, maar slechts zelden ‘zijn de lotgevallen van het CEdipus-complex zo nauwkeurig te volgen als bij Strindberg het geval is’.
Er is van de merkwaardige Zweed in het Nederlands niet zo heel veel vertaald en er is over hem ook maar weinig geschreven. Het werk van dr. Kaas, al komt het niet tot verrassende conclusies, is een verdienstelijke psycho-analytische studie. De vele literaire vragen die het werk van Strindberg opwerpt, worden echter slechts even hier en daar aangeraakt. (Prijs ing. f 5,40, geb. f 6,90).
A.M.
|
|