Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 929]
| |
[pagina 931]
| |
I.Wat Titus Lucretius Carus er mag toe aangezet hebben in zijn nochtans niet onaardige ‘de Rerum Natura’ te beweren, dat het geloof aan centauren als een bakerpraatje moet verworpen worden, weet ik niet. Doch laten we ons daarin niet verdiepen. Hij was niet alleen een wijsneus, maar wat erger is, een schoolmeester en, zoals het meer gebeurt bij schoolmeesters, een vervelende pedant op de koop toe. Wanneer we hier aan toevoegen, dat hij als Romein al de kenmerken vertoonde van de holle schijncultuur, waarvan zijn landgenoten zich onder het mom van ‘het jonge dynamische volk’ hebben meester gemaakt (wij, Hellenen, weten dat het eeuwen duurt vooraleer men het snuifje zout der wijsheid vergaart, dat men tussen duim en wijsvinger houden kan), de Wetenschap met een hoofdletter als enige bron van kennis aanvaardde en de nieuwlichterij zo ver dreef te zweren bij het empirisme, begrijpen we gemakkelijk dat hij, die elke zin voor humor ontbeerde, geen geloof kon hechten aan de poëtische of fantastische spelingen der natuur als centauren, faunen, nimfen, eenhoornen of cyclopen, wier bestaan door de geloofwaardigste onder onze overleveringen herhaaldelijk bevestigd wordt. Maar genoeg daarover. De gedachte aan de Romein heeft met dit verhaal weinig te maken. Zou hij niet superieur geglimlacht hebben, wanneer men hem vertelde, hoe Asklepios, de jonge centaur, die middag op een heuvelflank lag te sluimeren, de stevige poten gestrekt in de zon, het gebruinde bovenlichaam in de korte schaduw van de cypressen? Rondom het nabije tempeltje, dat vrome handen uit | |
[pagina 932]
| |
vroeger dagen een thans tot vergetelheid vervallen godheid hadden gewijd, heerste onder de staalblauwe en van de hitte trillende hemel een volkomen stilte. Waar de schapen van de rijken uit de stad geweid werden, blies er geen enkel herderinnetje op de fluit, zodat er ook geen adolescente faunen uit het struikgewas werden gelokt om, - niet zonder goedvinden van de geenszins te zwaartillende slachtoffers -, de speelse muzikantjes te belagen in wat onze nette rechtsgeleerden even eufemistisch als officieel ‘de vrouwelijke eerbaarheid’ noemen, waaruit het Atheense plebs, - men vergeve ons de gedachtensprong -, dat geen zin voor abstracties bezit, pleegt af te leiden, dat men met ‘eerbaarheid’ eigenlijk een onnoembaar lichaamsdeel aanduidt. Niets wees er op, dat Asklepios spoedig zou ontwaken, daar hij zowat een uur geleden ingeslapen was met de geruststellende gedachte, dat er weinig kans bestond op de komst van steedse wandelaars of minnende paren, nu zelfs de boeren uit de omgeving het verstandiger achtten hun lijfeigenen niet voor zonsondergang naar de wijngaarden op de zuidelijke hellingen te zenden.
Toch weerklonk er na een poos op enige afstand een gedempt hoefgetrappel, met nu en dan het ritselen van bladeren. Was de rust zo volledig, dat zelfs de hinden het waagden zich op dit uur dorstig met haar jong naar de plas te begeven?... Een dichter zou inderdaad van een hinde hebben gewaagd, wat weliswaar niet strookt met de Helleense redelijkheid, wanneer het de beschrijving van een jonge vrouw geldt, doch wat ditmaal minder misplaatst zou zijn dan menig onder de zogenaamd expressievolle beelden, waarmee de jongere generatie haar rijmen doorspekt. Over de spiegelende rust van het meertje, waar de bosrand tot de oever reikt, boog zich een zeventienjarige centaure, in aandachtige zelfaanschouwing verdiept. Haar zijïge staart wiegde zacht heen en weer, wat er ongetwijfeld op wees, dat zij ingenomen was met het beeld, haar door het water weerkaatst. Hiertoe bestonden dan ook gegronde redenen. Haar pootjes waren hoog en smal, zonder opvallende verdikkingen aan de | |
[pagina 933]
| |
knieën, aldus beantwoordend aan de hedendaagse schoonheidscanons, welke zich na een periode van voorkeur tot schonkerige weelderigheid bij de wijfjes, sedert de jongste jaarwende opnieuw naar het slanke type hadden gericht, wat sommige sociologisch georiënteerde geesten met wetenschappelijke onverstoorbaarheid aan de emancipatie van de jonge intellectuele vrouw toeschreven, ofschoon voor de ouderen van dagen het begrip ‘mooie centaure’, de wisselende mode ten spijt, nog steeds beantwoordde aan het solide beeld van de flink doorvoede volbloedmerrie. Nadat de verschijning bij het water een tijdlang haar gelaatstrekken had bestudeerd, aandachtig en zonder overhaasting, ver van allen, die er haar konden aan herinneren, dat op de bodem van ieder spiegelend water de demon der ijdelheid waakt, verhief zij langzaam de tors, die menig beeldhouwer in verrukking zou hebben gebracht, en rekte langzaam de armen, of zij hemel en aarde in één gebaar van jeugdige overmoed wilde omvatten. Zij wierp het hoofd met de zilverblonde haren in de nek, zulks echter met een schielijkheid, die ons er aan herinnerde, dat beneden de rozeknop van de navel niet de mysterieuze haardos van de jonge schoot een aanvang nam, doch de kastanjebruin glanzende vacht van wat een dichter, die tot de klassieken gerekend wordt, ‘de zeemeermin der aardse wouden’ heeft genoemd. Rekening houdende met de leer van één onzer grootste wijzen, die de aandacht op de betrekkelijkheid aller dingen vestigde (hij leefde in de tijd, toen Athene verkommerde onder de lasten van een oorlog, die de gezaghebbers om het bezit van een lichtekooi voerden) en verder betoogde, dat elk schepsel met zijn eigen normen moet gemeten, kunnen we onbewimpeld vaststellen, dat de centaure Sophrosina mooi was, een meesterwerk uit de hand van Zeus, geschapen in een ogenblik van goddelijke fantazie en niet, zoals sommige ketters beweren, verwekt in een dolle roes, toen een kille, doch prikkelende Amazone zijn legerstede ontsnapte en hem slechts haar merrie tot vertroosting liet. Thans boog zij zich opnieuw over het water en dronk langzaam uit de schaal van haar handjes, welke ze daarna, wellicht omwille van de koelte, op haar hoge, appelvormige borsten legde, als in droom verzonken. Met zenuwachtige, | |
[pagina 934]
| |
doch besliste pasjes van de rilde achterpoten trok ze zich ten slotte terug, baande zich een weg door het kreupelhout, kwam zo terecht achter het blakende tempeltje, waar de grond onder de nachtelijke vrijages vertrappeld was, en zag Asklepios liggen sluimeren.
Zij kende hem sedert lang. Hoe vaak hadden zij niet op dezelfde plaats gestoeid onder het glimlachende oog hunner moeders, die hen in gedachten reeds volwassen zagen en met bruidskransen omhangen? De armen om elkanders schouders geslagen draafden zij over de heuvelkammen en aarzelden in hun onschuld niet om onder woorden te brengen, wat hun moeders als een dierbaar geheim aan haar centaurenhart koesterden: ‘Ik wil je later trouwen’, zei hij haar soms, wanneer ze als brave kinderen hand in hand huiswaarts keerden, ingehouden trappelend, doch later, toen ze verrast voelde, hoe haar ééns gladde kinderborst tweevoudig welfde en zacht werd en haar hoofd ging gloeien, als hij bij het spel toevallig met de arm langs de scherpe knoopjes streek, die er eigenwijs op stonden, vroeg ze zich vaak af, of hij wel begreep, wat de liefde eigenlijk betekende en of zijn moeder ten gepasten tijde wel even paedagogisch opgetreden was als de hare en hem, voorzichtig zinspelende op de bloemen, die door de bijen bestoven en wijzende op de mensenkinderen, die tijdens de paring in de schoot van het wijfje verwekt worden, duidelijk gemaakt had, waar het tussen twee centauren van tegengestelde sexe in het huwelijk om gaat... Met een dartel bewegen in haar achterlijf draafde zij naar hem toe. Alhoewel het voor een jonge centaure verre van gepast was en haar moeder het beslist zou afkeuren, drentelde zij bewonderend om hem heen. Vooral zijn aangezicht ontroerde haar: het had niet de fauneske, baardige trekken van andere jongelui, die om haar gunsten dongen, doch het herinnerde haar het edele gelaat van het Hermesbeeld, dat een stedeling in de tuin van zijn nabije landhuis had laten neerplanten. Maanden geleden was het, sinds zij elkander nog alleen ontmoet hadden, lang genoeg om van veulens tot huwbare centauren te zijn gerijpt. Aanvankelijk | |
[pagina 935]
| |
deed het haar aarzelen, doch dan was er iets sterkers in haar, dat er haar toe noopte zich over hem te buigen en voorzichtig zijn haar te strelen. Ze schrok toen hij traag de ogen opende en haar verrast aankeek, meer bedroefd dan blijde, docht het haar, of op zijn minst toch weemoedig. Liefst had ze zijn hoofd in beide armen genomen en het tegen haar borst aangedrukt, doch de matte blik in zijn ogen en de keurige opvoeding, die ze genoten had, weerhielden er haar van aan een zo onberedeneerde opwelling gehoor te lenen, hoe groot ook haar tederheid. Hij had inmiddels de slaapdronkenheid van zich afgeschud en was rechtgeveerd, daar het een gentleman nu éénmaal niet betaamt dames zittende te ontvangen. - Ik groet je, Sophrosina, en dank de goden om de gunst je te ontmoeten, zei hij hoffelijk. - Ik groet je insgelijks, Asklepios, antwoordde ze op trieste toon, doch ik betwijfel het, of je de goden heus zo dankbaar bent. - Ik begrijp niet, wat je bedoelt. - Je hoeft het me niet te verbergen, dat je me reeds sedert maanden ontloopt, Asklepios! Slechts in de herders-verhalen zijn de vriendschappen uit de kinderjaren bestand tegen de tijd, beweert mijn moeder. Ik vrees, dat ze gelijk heeft! Hij haalde langzaam de schouders op en kwispelde verlegen met de staart. Zoals iedere centaure putte Sophrosina moed uit de klank van haar eigen woorden en vervolgde iets heftiger: - Maar natuurlijk streelt het je ijdelheid, dat andere wijfjes, getrouwde meestal, je nakijken en door haar lichtzinnigheid je hoofd op hol brengen... Hij hief vermoeid de hand, als om haar welsprekendheid te stuiten: - Of anderen mij nakijken weet ik niet, weerlegde hij gelaten, of hij voorzag, dat hij haar toch niet overtuigen zou, doch in elk geval wordt mijn ijdelheid er niet door gestreeld. Zijn schijnbare onverschilligheid irriteerde haar en plots vroeg ze scherp en definitief: - Wie is die andere? - Een andere? Hoe kom je er bij, Sophrosina? | |
[pagina 936]
| |
- Dus heb je me lief, zoals weleer? - Wij waren kinderen, wat wisten wij van het leven en de liefde af? - Je beweerde, dat je me trouwen zoudt! - Men zegt zoveel... En trouwen heeft met de liefde zo weinig te maken! - Sedert wanneer beoefent een fatsoenlijke centaur de dialectiek der sofisten? Maar wat doet het er toe! - Ja, wat doet het er nog toe... - Vin je me niet meer mooi? - Je bent de mooiste centaure, uren uit het ronde. - Dus heb je me nog lief? Het edele gelaat van Asklepios weerspiegelde diepe smart, waarin medelijden, zelfverloochening en schaamte om de bovenhand dongen. Hij hield het hoofd afgewend. - Neen, Sophrosina, ik heb je niet lief en nooit heb ik er aanleiding toe gegeven, dat je het zoudt denken, nooit meen ik iets gedaan te hebben om je in die waan te brengen... - Zeg me de naam van de andere. Dan weet ik, dat ik geen hoop meer moet koesteren! - Ik bemin geen andere centaure, Sophrosina, ik zou gewoon geen andere centaure kunnen beminnen, nu niet, of ook later niet. Tracht me te begrijpen, zonder dat ik je verder door mijn woorden pijn moet doen... Sophrosina bloosde heftig. - Ik begrijp het, Asklepios, eindelijk begrijp ik het! Ook jij bent één van die verwijfde schandveulens die ons, centaurinnen, een gruwel en een belediging bijn! Ik verafschuw je, Asklepios, ik wil je nooit meer weerzien, tenzij... Maar zeg dan toch iets, zeg dat het niet waar is, zeg dat... Met opwaarts geheven handpalmen maakte hij een ontmoedigend, doch berustend gebaar en daar hij haar smart niet langer kon aanzien, ging hij heen met een beverig gevoel in zijn poten, dat zijn draf onzeker maakte. Hij leed zwaar onder de gedachte, dat zij hem nam voor iemand, die hij niet was. Waarom echter, mijmerde hij bitter, zou hij haar infame beschuldiging hebben weerlegd? Wist hij immers niet, dat de emoties, welke in de laatste tijd zijn hart sneller hadden doen slaan, net zo onnatuurlijk waren en tegen het heilig lotsbestel der dingen indruisend? | |
[pagina 937]
| |
Genoeg certaurenkennis bezat hij wel, om te beseffen, dat Sophrosina nog vandaag onder bedinging van de striktste geheimhouding snikkend haar intiemste vriendinnen zou toevertrouwen, dat Asklepios ook al aan de verkeerde kant was, je begrijpt wel, zoals hij eveneens besefte, dat hij voortaan een bruisende streep laster achter zich zou laten, als het spoor van een schip in volle zee. Maar achteraf bekeken, was dàt nog het geringste kwaad, want de zondige neiging, die Sophrosina hem toedichtte, bleef beperkt tot het centaurlijke plan; de vreemde drift daarentegen, die nu ééns zijn bloed beangstigend verhitte, of hem dan weer in afgronden van melancholie stortte, druiste regelrecht in tegen het mathematisch geordend bestel der dingen, zoals de wijzen het uit de loop der sterren, de uitspraken der orakelen te Delphi en elders, de wisseling van maanden, getijden en seizoenen, de geheimen van de dierenriem met zijn zinvolle tekens en duizend andere verschijnselen der natuur hebben afgeleid, de dwalingen van ketters, die beweren, dat de aarde om de zon wentelt als een op drift geslagen kaatsbal en het atoom niet één en onverdeelbaar zou zijn, buiten beschouwing gelaten. Moedeloos dwaalde hij door het woud, ver van de plaatsen, waar hij gevaar liep medeschepselen te ontmoeten. Alhoewel hij zijn chaotische gevoelens en gedachten niet onder woorden zou hebben kunnen brengen, broeide diep in hem de vertwijfeling van het wezen, tot de uiterste grenzen van zijn centaurlijk tekort gedreven, naakt in het aanschijn der goden, weerloze molecule in een vijandig heelal.
Het schemerde wanneer hij zich op de terugweg begaf en het was nacht, als hij nabij de oude Dorische tempel kwam, koel onder het maanlicht, dat de cypressen tot vreemde zuilen herschiep. Toen hij hààr zag naderen langs het pad, dat naar het dal leidt, verweet hij zich bitter zijn eigen zwakheid, doch zijn poten leken verlamd en hij vreesde, dat het gerucht van zijn hoeven haar zou doen schrikken. Hij wist, dat ze haar dienaars met de draagkoets een eind | |
[pagina 938]
| |
hier vandaan achtergelaten had om alleeen te zijn in de kleine tempel die, ofschoon niet meer door de massa bezocht, bij de wereldse dames uit de stad enige wellicht ongegronde reputatie genoot, die zowel van aard bleek om geroutineerde courtisanes te lokken als degelijke echtgenotes, die door de welwillende tussenkomst van de god haar gemaal steviger aan haar legerstede hoopten te kluisteren. Toen ze in de pronaos verdwenen was, waagde hij het nader te komen. Gelukkig bedekte een zware moslaag de trappen. Door het ingestorte dak scheen het maanlicht volop naar binnen en hij zag, hoe ze reukwerken op het altaar plengde, met de besliste gebaren van de vrouw, die haar wereld kent, maar ook weet, wat men haar verschuldigd is. De eerste maal was het, dat hij haar zo nabij dorst te komen, teruggedrongen in de schaduw van de zuilen. De parfums ontstaken een overmoedige dronkenschap in zijn hoofd. Hieraan was het te wijten, dat hij zich nog een schrede naderbij waagde, zodat ze met een gesmoorde gil opschrok en zich schielijk omkeerde. Hoewel haar opvoeding gewis niet gevestigd was op stoïcijnse zelfbeheersing, herstelde ze zich onmiddellijk in haar houding van femme du monde en keek hem zwijgend aan. De tijd viel voor hem stil, in strijd met alle filosofische opvattingen van het begrip Chronos. Als een marmeren beeld uit Rhodos stond ze voor hem, niet meer angstig, doch met een glimlach verstijfd op de licht gekrulde lippen, de lange, blauw gekleurde wimpers hoog naar hem opgeslagen. Hij vermoedde de volmaakte vormen van haar lichaam onder de modieuze peplos met ingewikkelde plooien, die de lichtbruine armen naakt liet. De roep van een nachtvogel deed de beangstigende betovering wijken. Hij voelde wanhoopstranen uit zijn ooghoeken vloeien, vol schaamte om het zenuwachtige geluid van zijn hoeven op de stenen vloer. Tegelijkertijd ging haar gelaat leven, het beeld werd een vrouw van vlees en bloed, die langzaam, zelf enigszins geïntimiteerd, doch uit hoofde van haar sexe nieuwsgierig naderbij kwam, nu ze wist, dat ze van de centaur Asklepios niets te duchten had en bovendien uit intuïtie de ganse toestand doorvoelde. Ze legde haar kleine hand op zijn flank, en, zoals mensen | |
[pagina 939]
| |
het bij paarden plegen te doen, streelde ze hem. In de taal van de betere Atheense kringen, waar het Creteens tegenwoordig fel in zwang is, zei ze medelijdend: - Poor boy... Gelukzaligheid en wanhoop spleten zijn ziel, toen hij onder het klassiek getwinkel der sterren de nacht indraafde.
Asklepios had nooit de grote treurspelen gelezen, die tot het culturele gemeengoed van iedere ontwikkelde Helleen behoren, zodat hij, niettegenstaande de tegenstrijdige gevoelens die zijn hart bestormden, nuchter genoeg was om te aanvaarden, dat in zijn leven hiermede het hoofdstuk van zijn even schuldige als tegennatuurlijke liefde afgelopen was, niets hem meer restte dan naar de stem der rede te luisteren en een burgerlijke centaur te worden. Dergelijke overwegingen troostten hem geenszins, doch het lag niet in zijn aard nog langer valse illusies te koesteren, wat zijn wanhoop eerst voorgoed aanwakkerde en de gebeurtenis in de tempel herschiep tot een beeld uit een droom, dat ons bij het ontwaken met ledige handen achterlaat. De goden echter, die na een dag van Olympische verveling, - men voelt zich na een dergelijke dag zo gauw geboeid -, zijn gedrag hadden gadegeslagen beslisten er anders over, deels uit speelsheid, deels misschien ook omdat Asklepios' stille wanhoop hen tot mededogen had genoopt. Ik weet dat het een waandenkbeeld is, dat zij elke onzer schreden bewust zouden richten, doch ditmaal dreven zij hem (hij zelf meende doelloos rond te dwalen, ten prooi aan zijn ellende) naar een open plek in het bos, waar een kunstminnende geest destijds een marmeren Aphrodite liet oprichten tot stichting der Atheners, die zich bij mooi weer in de stilte der natuur vermeien. Bij het zicht van dit kunstwerk, - uit de diepten der bossen klonken de schorre bronstkreten der faunen -, schoot opnieuw zijn gemoed vol en daar hij ergens toch zijn bezwaard hart moest luchten, sloot hij de Aphrodite in de armen en snikte het uit aan haar welgevormde, doch koele boezem. Schielijk steigerend week hij echter eensklaps achteruit: | |
[pagina 940]
| |
onder zijn handen had hij eerst het koude lichaam warm voelen worden, dan de plots scherpe borsten op en neer ademen en duidelijk, vlak bij zijn oor, de hartslag gehoord, onmiskenbaar. Zij stond thans rose, als uit zichzelf lichtend in de besterde nacht en slechts nu scheen zij volkomen naakt. Terwijl zij coquet een krulletje, dat haar kapsel ontsnapte, met de elegant geheven linkerhand weer op zijn plaats bracht, sprak ze met een stem, die hem de klank van de dubbele herdersfluit in het geheugen riep: - Schrik niet voor Aphrodite, die je ter hulp snelt, geroerd door je grote smart, o Asklepios! Begeef je ter ruste wanneer ik zal verdwenen zijn: geen verdriet zal je slaap verstoren en dadelijk zal je insluimeren. Doch als Phoebus je morgen wekt, zul je een man zijn, voorzien van al wat des mans is en de liefde van elke vrouw waardig. Wees sterk en verstandig, for each man kills the thing he loves, heeft een groot moralist gezegd, en hij kon het weten. En kus me want, ben ik een godin, iedere schone vrouw staat de godin zeer na en de herinnering aan mijn lippen zal je wapenen op de weg, die de onsterfelijken je hebben voorbeschikt. Haar mond was hartstochtelijk op de zijne. Aan zijn oor ruiste de muziek der sferen. Op de Olympus streelde Zeus vaderlijk glimlachend zijn baard, ofschoon hij wel vond, dat een godin meer aandacht aan haar prestige kon besteden en niet dadelijk misbruik van de omstandigheden hoeft te maken. | |
II.Wanneer Asklepios de volgende morgen door de zon gewekt werd, die reeds hoog boven de heuvelen stond, had hij een onbehaaglijk en voos gevoel in zijn onderlijf, net als wanneer men een arm of een poot door een krampachtige houding afgelegen heeft en het bloed daar weldra pijnlijk aan het tintelen zal gaan bij het hernemen van zijn vrije loop. Hij wilde recht springen en met de hoeven trappelen, doch keek verrast over zijn schouder achter zich, toen hij daar geen veerkracht gewaar werd, noch tegenstand onder- | |
[pagina 941]
| |
vond: hij blikte in het zand. Op dat ogenblik schoten hem de vreemde gebeurtenissen van de vorige avond weer te binnen. De ogen verrukt gesloten betastte hij zijn leden, als een pril meisje, dat in zich voor het eerst de vrouwelijkheid voelt ontwaken. Voetje voor voetje en met nu en dan een ingehouden steigerreflex, waagde hij zich op weg naar het meertje, enigszins zwijmelend, nog niet gewend aan de verplaatsing van zijn zwaartepunt en met nog steeds die voosheid in het ijle achter zich aan. Hij maakte zich in dit laatste niet ongerust. Vertelde zijn vader hem destijds niet de geschiedenis van een centaur, die beide armen onder een neerstortend rotsblok gepletterd en aldus verloren had, doch bleef klagen over rheumatiek in deze ledematen, wanneer er weersverandering op til was? Hij hield schroomvallig stil bij het water, ademde diep en bekeek dan resoluut zijn spiegelbeeld. Hij was inderdaad een man! Triomfantelijk sloeg dit bewustzijn door zijn geest en zijn herboren lichaam, hij dook met de overgave waarmede men een ander leven begint en doorkliefde het water als een vis. Hij voelde zich als de ziel, die volgens sommige wijsgeren bij het overlijden de lage stof verlaat en slechts dan haar volle vrijheid en ontplooiing erlangt. Plots hoorde hij opgetogen kreten in de verte en zag aan de overzijde een groep knapen en meisjes opdagen, die krijgertje speelden en elkander dartel achterna zaten. Wanneer één der meisjes gevat werd, gordden de knapen haar klederen los en wierpen haar, opgetild bij handen en voeten, onder het zingen van een daarop toepasselijk en vrij scabreus Atheens straatliedje in het water, dat hoog om haar rozige naaktheid opspatte, gevolgd door het neerdwarrelen van zilveren druppels en het opstijgen van een kirrend gelach. Hij keek geboeid en ademloos toe. Wanneer ten slotte het vrouwelijk deel van het speelse groepje in het meer rondplaste, dat slechts tot even boven haar schoot reikte, trokken ook de anderen hun kleren uit en vervoegden hun gezellinnen om het gestoei in het water voort te zetten. Een ogenblik voelde Asklepios zich geneigd het dartele gezelschap te vervoegen, doch er was iets, dat hem er van weerhield. De aanblik der jonge meisjes greep hem diep aan, vooral nu de | |
[pagina 942]
| |
epheben haar al driester en driester overvielen en haar trachtten te kussen op mond, schouders en borsten, maar hij raapte al zijn zelfbeheersing samen, verliet de plas en sloop ongemerkt naar de plaats, waar aan de voet van de cypressen de klederen zonder toezicht wanordelijk verspreid lagen. Vertederd streek hij met trillende vingers over de zijden gladheid van een gewaad, haast doorschijnend en wit, versierd met gouden borduursel, waaruit de warmte van de zon een intiem vrouwelijk aroma deed opstijgen. Hij begreep niet, hoe hij destijds vatbaar had kunnen zijn voor de dierlijke bronstreuk, die door de conoisseurs tot de grootste onder de charmes van de meest begerenswaardige centaurinnen gerekend werd, ja, hoe het hem gisteren precies om deze reden in tegenwoordigheid van Sophrosina nog moeilijk gevallen was zich te vermannen en geen gehoor aan haar smeken te lenen. Ook thans beheerste hij zich, prentte het visioen van de rose baadsters op een achtergrond van groen en blauw in het geheugen, greep dan schielijk een himaiton in sober wit linnen en trok deze aan in het struikgewas. Het kledingstuk zat voortreffelijk, contrasteerde flatteus met zijn gebronsde huid en deed het schroomvallige gevoel verdwijnen, dat hem zo gehinderd had, toen de Atheense jonge dames als proestende zeenimfen met losse kapsels uit het water opdoken. Zelfbewust streek hij de haren in de nek en begaf zich op weg. Toch kon hij een vage weemoed niet onderdrukken, wanneer hij een laatste, befloerste blik op de heuvelen wierp.
De zon stond in het middaguur toen hij de stad bereikte. Nooit was hij hier geweest en slechts uit de verte kende hij de profilering van het Parthenon op de Acropolis, wit op het strakke blauw van de hemel in de dag, of vonken schietend uit het gouden beeldhouwwerk op de architraaf als Phoebus achter de westelijke einders verzinkt. Onthutst treuzelde hij een tijdlang voor de indrukwekkende stadspoort, nu eens op het ene, dan weer op het andere been rustend, bevreesd het hoog opgetrokken ijzeren hek met scherpe punten op zijn nek te voelen neerspietsen. Daar | |
[pagina 943]
| |
de wachten hem echter zonder achterdocht bekeken, druk aan het schertsen met een tweetal meisjes van plezier, die hun wijn brachten uit een naburige kroeg, stapte hij ten slotte vastberaden verder. Spoedig voelde hij zich volkomen opgenomen in drukte van de polis, die omstreeks deze tijd van de dag haar hoogtepunt bereikte. Het was het uur van het aperitief en uit de kroegen klonken luid redetwistende stemmen. Slaven en huisvrouwen keerden zwaar beladen van de markt en op de straathoeken improviseerden goochelaars en potsenmakers hun programma of stonden kooplui schreeuwend hun waren aan te prijzen. Dagloners en beambten waren op weg naar huis voor het middagmaal. Terwijl de eersten de zich voorbijspoedende midinettes schuine zinspelingen toewierpen, of redetwistten over de kansen van hun favorieten bij de nakende Olympische Spelen, discussieerden de tweeden over een aangekondigde loonsverhoging, die op zich liet wachten en over de even ephemere vermindering van vijf en twintig procent op de belastingen, waarvan de belofte bij de laatste verkiezingen een sedert tweehonderd jaar aftandse en gerontocratische minderheid aan het bewind had gebracht. Hier en daar herkende Asklepios een filosoof onder de voorbijgangers, druk pratend tot een geveinsd aandachtige ephebe, die echter tersluiks liep te gluren naar de trotse courtisanes in gewaagde costumes, waarvan sommige één borst onbedekt lieten, terwijl, veel suggestiever nog, bij anderen een naakt been de elegante, schijnbaar kuise plooien van het overkleed ontsnapte, zichtbaar tot aan de heup. Met wellust dronk, ademde en rook Asklepios de stad en keek nauwlettend in het ronde, of hij soms de onbekende uit de tempel niet ontwaarde, vruchteloos doch niet ontgoocheld, daar hij begreep dat men ook in de wereld van de mensen niets verwerft zonder moeite. Precies die gedachte stemde hem gelukkig en sterkte hem in zijn liefde, zonder dat hij er zich rekenschap van gaf, dat menig vrouwenoog strelend op zijn wezen rustte of naar de nog onbeproefde kracht van zijn lenden tastte. Zij blik reikte naar de hoogte, naar de indrukwekkende frontons van de tempels, naar de heerlijke zuilengalerijen der openbare gebouwen en de | |
[pagina 944]
| |
naakte beelden, die allerwegen de menselijke schoonheid bezongen in nauwkeurige, zuiver gehouwen vormen. Hij voelde zich trots een mens te zijn, doch bemerkte weldra, dat zowel mens als centaur aan dezelfde lichamelijke wetten onderworpen blijven: een nijdige honger gromde in zijn maag en het water kwam hem in de mond bij de gedachte aan een flinke maaltijd. Inmiddels was hij op de markt beland, waar de economische rijkdommen van Attika en gans de bekende wereld schenen samengestroomd: reukwerken, exotische vruchten, wel honderd kaassoorten, huiden, specerijen, wierook allerhand, kleine godenbeeldjes, juwelen in blik zowel als goud, zeldzame verfstoffen, kleurrijke weefsels van grove wol tot ragfijne zijde, sandalen voor boer, soldaat en edelman, alle denkbare pluim- en slachtvee, alle kruiden, tegen welke kwaal ook gewassen...
Zijn neusvleugels trilden, toen hij een koopman bemerkte die, omringd door vele balen, zilverkleurige haver te koop bood en onder het onverschillige oog van de voorbijgangers de zware korrels door zijn vingers liet glijden. - Ik moet haver van je! zei Asklepios onbehendig en hij bloosde, of hij een flater geslagen had. - Moeten is een lelijk woord in deze democratische stad, jonge man! Maar ik kan je er verkopen, zoveel je wil, degelijke waar aan billijke prijs. - Verkopen? - Verkopen. Hoeveel lust je paard of je ezel? - Geef me tweemaal mijn beide handen vol. - Ben je stapelmesjogge? Je dier zal kreperen van honger en ik verkoop niet in zulke kleine hoeveelheid! - Welk dier bedoel je? - Nou gekke vraag ook! Je paard, je ezel, je muilbeest zo je wil. Of strooi je de haver soms voor de ratten? - Klets niet, koopman. Ik heb honger, haast je wat! - Ben je van zins zelf... De andere gluurde hem achterdochtig aan van onder zijn ontstoken oogleden. Hij had het wel dadelijk gemerkt met een krankzinnige te doen te hebben en zou er zich wel voor hoeden deze in het harnas te jagen. | |
[pagina 945]
| |
- Vreet voor mijn part wat je wil, ieder zijn smaak... bromde hij, maar geslepen van nature, bedacht hij zich plots: Heb je geld? - Geld, wat bedoel je? vroeg Asklepios verlegen, de argeloosheid in persoon. De haverman, die bemerkte dat zijn klant niet gevaarlijk was, nam al zijn plebejische moed in beide handen en boog zich aggressief over de toonbank. Een steekvlam van knoflook sloeg onze held in het gelaat. - Luister goed, maatje. Jij mag je gerust met paardendrek volproppen, zo je daar zin in hebt, maar wanneer je bij mij wat koopt, komt er boter bij de vis, hoor je dat? En als je soms een communist bent, die herrie zoekt, doe je maar best op te hoepelen vooraleer ik de stadswachters verwittig, begrepen? Het woord ‘paardendrek’ deed Asklepios met een schok zijn vergissing inzien. Alhoewel hij niet begreep, waarom de man aan zijn onwetendheid ideologische verdenkingen vastknoopte en dadelijk met de politie dreigde, achtte hij het geraden zich uit de voeten te maken, diep vernederd onder de stroom van scheldwoorden, die de haverbaas hem in het platste Atheens uit de achterbuurten nazond, wat onder de omstaanders enige hilariteit veroorzaakte, terwijl anderen, die het gesprek gehoord hadden, hem met opgestoken vuist bedreigden. Hij besloot in het vervolg beter op zijn hoede te zijn. Zijn emotie week spoedig. Een dergelijk incident leek hem niet voldoende om zich plots een somber denkbeeld van de menselijke natuur te vormen. Veralgemenen lag eigenlijk niet in Asklepios' aard; hij had hoegenaamd niets van de Romein, die voor de eerste maal in zijn leven Athene bezocht, te Piraeus als eerste wezen een roodharige zeemansdeerne ontmoette en, terug in zijn land, aan ieder die het horen wilde vertelde dat in Attika het haar van alle vrouwen rood is als vuur.
Uit een kroegje steeg een niet onaangename geur naar buiten, die hij voor etenslucht hield, en hij besloot opnieuw zijn geluk te wagen, hoewel een beschaduwde weide | |
[pagina 946]
| |
met bedauwd gras hem sterker zou hebben aangelokt. Doorheen een brede keldermond moest je een uitgevreten trap af, vooraleer je in Hades' taveerne kwaamt. De dikbuikige en kaalhoofdige waard, die zijn bijnaam waarschijnlijk veeleer dankte aan het krochtige karakter van zijn etablissement, dan aan zijn tamelijk kalverachtig uiterlijk, kwam Asklepios met gespreide armen te gemoet. - Welkom in Hades' huis, vreemdeling! zei hij met een melodramatisch tremolo in de stem, dat een gemiste carrière als tragediespeler verried. - Dank je, antwoordde Asklepios schuchter. Maar kom ik terecht zonder... hoe heet het ook weer... zonder geld? - Zonder geld, vreemdeling, hoe vreemd je hier ook zult van opkijken. - Leve Lysander! riep er een verzopen stem. Onmiddellijk voegden er zich wel twintig andere in koor aan toe: Lang leve Lysander! Hefeastus ter dood! De hoerentiran als een hond aan de galg! - En wat zeg jij, vreemdeling, ben jij vóór of tegen? - Waar zou ik vóór of tegen zijn? Ik vraag slechts iedereens vriend in deze stad te blijven! - Een attentist!... insinueerde iemand. De attentisten ter dood! vielen de anderen dadelijk fanatiek bij. Met een even decoratief als gezagvol gebaar legde Hades de woelmakers het zwijgen op. - Smoel toe, allemaal. Ik zou voor géén van jullie de hand in het vuur steken... Deze man is vreemd te Athene. Hades deed Asklepios plaats nemen en bracht hem een boordevolle beker wijn. - Ik dronk steeds water, aarzelde de gewezen centaur. - Met water wassen de meisjes van Athene haar achterwerk! riep er iemand en iedereen lachte. Asklepios koos de wijste partij en lachte mee. - Drink, zei Hades. Het is de beste die ik in huis heb. Zelfs de priesters, die de offerwijn zelf uitdrinken en pinard op de altaren plengen, hebben nooit zo iets geproefd. Drink, het kost je niets! Hij dronk. Hij had inderdaad nooit zo iets heerlijks geproefd. Toen hij klaar was klakte hij waarderend met de tong. | |
[pagina 947]
| |
- Wat heb ik je gezegd? Is dat geen godendrank? - Deze kant uit met de godendrank! Deze kant uit, Hadesjelief! En leve Lysander! Hefaestus aan de galg!... - Al goed, bromde de waard in zijn baard, al goed. Spaar je de moeite! Hoe meer jullie zuipen, hoe groter de kans, dat de schuld gedelgd raakt, waarvoor jullie nog in het krijt staan! Een man van middelbare leeftijd met verward baard- en hoofdhaar en een rood gezwollen aangezicht nam plaats tegenover Asklepios en klapte hem kameraadschappelijk op de schouder. - Gesnapt, vreemdeling? Begrepen waar het om gaat? - Neen, eerlijk gezegd niet! Maar de wijn is voortreffelijk. - Hierover zijn we het ééns. Maar jij bent jong en wellicht vol idealen. Dus acht Thestor, de dichter, het zijn plicht je te waarschuwen. Natuurlijk is mijn naam je niet onbekend... Asklepios, die zich door een aanstekelijke vrolijkheid beheerst voelde, knikte instemmend. - Je begrijpt, vervolgde de poëet, dat een kunstenaar als ik, zich niet laat verblinden door de politieke driften van het gemeen, zoals het mij evenmin iets schelen kan of de ene tyran met een hoer naar bed gaat en de andere de pilaarbijter uithangt. Wij, dichters, staan daar boven ofwel belijden we het volstrekte anarchisme, maar we hebben niettemin van tijd tot tijd dorst, zoals ieder aards sterveling. Vandaar de populariteit, welke dit bordeel bij de artisten van alle slag geniet. Hades schoof Asklepios een dampende schotel voor en uitgehongerd viel deze aan op de maaltijd, slechts met een half oor naar de andere luisterend, die wijdbeens vóór hem zat, de handen op de knieën. - Op het ogenblik woedt te Athene een heftige strijd tussen de aanhangers van de huidige tyran, Hefaestus, en de kliek van Lysander, die steunt op het plebs, de hongerlijders, de bedelaars, de havenwerkers van Piraeus en al wat er te Athene in kelders, holen en krochten woont. Maar laten we eerst drinken! Prosit! Ze dronken toegewijd. Asklepios voelde zich volmaakt | |
[pagina 948]
| |
gelukkig, los van de grond waaraan zijn hoeven hem tot gisteren gekluisterd hadden. - Lysander beweert, dat de waarde van een staatsburger uitsluitend afhangt van zijn productiviteit en een sjouwer bijgevolg een grotere medezeggenschap in het publiek bestel zou moeten hebben dan een edelman, die niets doet dan op jacht gaan of zetelen in het uitvoerend comité van de Olympische Spelen. - Daar is iets voor te zeggen, niet? opperde Asklepios tussen twee happen door. Prosit! - Prosit! Op het eerste zicht wel. Maar in de grond komt zulks neer op je reinste historisch materialisme. En de geest, mijn jonge vriend, wat doe je met de geest? - Ja, hikte Asklepios, één en al glimlach, wat zullen we er mee doen? - Wat zouden wij, artisten, nog betekenen in een staat, waar de eerste de beste schoenlapper of veehoeder een groter prestige geniet dan wij? O ja, ik geef het toe, Lysander doet schitterende beloften, die hij zoals ieder tyran vergeten zal, wanneer hij ééns aan bod komt. De beeldhouwers zouden opdrachten krijgen om staat, ras en gezin te verheerlijken, de bouwmeesters om arbeiderswijken op te trekken met stromend water, Creteense W.C.'s en ieder zijn badkamer, de schilders epische taferelen uit de ‘Ilias’ en de ‘Odysseus’ uitvoeren om de openbare gebouwen te versieren en wij, dichters, bloed- en bodemverbonden zangen schrijven in de volkse toon, die de daden van het voorgeslacht verklaren in het licht van Lysanders doctrine... Mijn confrater Automedon, van wie ik geen kwaad zeg, maar waarvan eenieder weet, dat hij een ouwehoer is, zou reeds klaar zijn met een bewerking van de ganse Oresteia, waarin Agamemnoon, Klutaimnestra, Cassandra, Aigisthos, Orestes, noem maar op, ten tonele gevoerd worden als geboren proletariërs, verwikkeld in een vulgaire moord- en doodslaghistorie! Maar zo iets verdomt Thestor, vreemdeling, Thestor, die de onsterfelijkheid zal ingaan als dichter van ‘Waarom, geliefde, zou mijn hart de maan niet zijn, | |
[pagina 949]
| |
- Klets niet, Thestor, kwam de kastelein tussenbeide, je bederft de eetlust van onze jonge vriend met je karmellenverzen. Heb je hem trouwens al verteld, dat ieder hier naar hartelust vreet en zuipt op Lysanders kosten? - Precies, tot dit staaltje van platte demagogie wilde ik net komen. Lysander, moet je weten, heeft het vermogen van zijn geldschieters in enkele kroegen van de stad belegd, waar hij reeds gedurende een halfjaar het verteer van iedere bezoeker voor zijn rekening neemt. Zo hoopt hij onder het kleine volk en onder de berooide intellectuelen van ons slag, wier genie miskend wordt, aanhangers te winnen. Ik roep mee met de wolven in het bos: ‘Leve Lysander, Hefaestus ter dood!’, doch inmiddels drink ik Lysanders kelders leeg en put aldus zijn stootkracht uit. Maar dat blijft een geheim tussen ons beiden! Het eten had de schadelijke invloed van de zware wijn op Asklepios' geest ten slotte dermate ingetoomd, dat hij met vrij helder hoofd de uiteenzetting van de dichter kon volgen, temeer daar hij zich had opgelegd niets te missen, wat hem nader tot het wezen van zijn nieuwe staat zou brengen. Oprecht belangstellend vroeg hij: - En welke rol vervult Hefaestus in deze geschiedenis? - Hij is een tiran als een andere, een tiran zoals er reeds velen voor hem geweest zijn en er tientallen na hem zullen komen, matig dom en matig wijs, matig onbetrouwenswaardig en matig eerlijk, matig behoudsgezind en matig vooruitstrevend, matig vroom en matig geil, kortom, een voortreffelijk politieker, waaraan de welvaart van Athene veel te danken heeft. - Waaruit spruit dan het succes van Lysander voort? Toch niet uit de door hem vooropgezette stellingen, waaraan de bevolking wellicht maling heeft? - Jij ziet klaar, jongeman, je bent een kerel naar mijn hart! Ook Lysander heeft hierin natuurlijk klaar gezien en voor hij met zijn programma op de proppen gekomen is, heeft hij het terrein door een handige fluistercampagne voorbereid. Je moet weten, dat Hefaestus er buiten zijn wettige gade, de aftandse Andromachee, een minnares op nahoudt, de hetaere Idomenea, één van de meest beruchte vrouwen uit Attika, schoon als Helena en hartstochtelijk als Phryne. | |
[pagina 950]
| |
Tot nog toe heeft niemand hierin graten gezien; Lysander zelf is trouwens een populaire gast in al de bordelen en koten van Athene. Hij heeft het echter aldus voor elkaar weten te brengen, dat de kwezels en pilaarbijters in heel de stad over Hefaestus' verhouding met Idomenea zijn gaan roddelen en al de schijnheiligaards, om bij hun vrouwen in een goed blaadje te staan, een verontwaardigd smoelwerk opzetten, of ze zo iets schandelijks nooit gehoord of gezien hebben. De rest kan je raden: een tiran die zijn tijd verbeuzelt in de armen van een courtisane en daar tegenover het kleine volk, dat inmiddels verhongert of te Piraeus de rijkdommen moet lossen, die hem en zijn aanhangers in de gelegenheid stellen een lui leventje te leiden... Et ainsi, le tour est joué, besloot Thestor zijn betoog ietwat sophisticated in het Latijn. Het zweet parelde op zijn voorhoofd en hij keek Asklepios aan met een uitdrukking van ‘wat zeg je me nou?’ in zijn smalle varkensoogjes. Asklepios dronk zijn beker leeg met het gevoel, dat hij bij de uiteenzetting van de dichter heel wat opgestoken en zijn tijd geenszins verbeuzeld had. Vrij plechtig, doch welgemeend zei hij: - Ik dank je wel voor je boeiend betoog, Thestor. Ik kom van het platteland; van de stad, de politiek en het publieke leven weet ik weinig af. Na jouw woorden voel ik me niet langer een vreemde te Athene. Laten we drinken van Lysanders wijn, op Hefaestus' gezondheid en op die van zijn beminde Idomenea. Prosit, zoals jullie zeggen! - Prosit, Asklepios. Je bent een patente vent. Ik mag je en zal je aan mijn vrienden, de intelligenzia van de schoonste stad ter wereld voorstellen! En met een knipoogje: Leve Lysander! Hefaestus aan de galg! Het stuitte Asklepios enigszins tegen de borst, maar, dacht hij, ik word mettertijd wel gewend aan de menselijke gebruiken.
Naarmate de namiddag vorderde en in de straten de hitte minder draaglijk werd, stroomden Hades' stamgasten toe, een heterogeen gezelschap van leeglopers, acteurs, artisten, | |
[pagina 951]
| |
handswerklui en hetearen aan lager wal of op de drempel harer carrière. De meesten groetten Thestor met de jovialiteit, waarmee men iemand begroet, die men niet gewend is helemaal au sérieux te nemen, doch hij zelf liet zich hierdoor niet uit het veld slaan en had voor ieder de gepaste kwinkslag op zak, meestal een grappige zinspeling op enig artistiek of amoureus succes, waardoor ze zich stuk voor stuk gevleid schenen te voelen en wat tot menige toast aanleiding gaf. Uit de flarden van gesprekken, die uit naburige groepjes tot hem doordrongen, bleek het Asklepios duidelijk, dat niet alle drinkebroers als Thestor tussen twee stoelen zaten en sommigen gingen zich op een wijze te buiten aan het adres van de huidige tiran, waaruit hij besloot, dat de menselijke waarheid steeds op zijn minst twee, ja, misschien zelfs drie of vier aspecten vertoont. Een klein mannetje met afhangende schouders, ontstoken oogleden en een door de pokken geschonden gelaat, die Thestor hem als zijn aartsvijand, je weet wel, de broddelaar Automedon, had aangewezen, betoogde luid en driftig, waarschijnlijk opdat zijn rivaal het terdege horen zou: - Het moet nu maar voorgoed gedaan zijn met die pauweveren- en maneschijnpoëzie van de reactionnaire kliek. Ik zeg, weg met al dat sentimenteel gedoe, weg met al dat narcissisme van lui, die zelfs vertederd achter zich kijken, als ze ergens langs de weg hun gevoeg gedaan hebben! Als ik de vrijwilligersscharen van Lysander in hun keurige uniformen zie voorbijtrekken, zoals ééns de grote Spartanen zich ten strijde begaven, dan weet ik, dat dààr de toekomst van ons volk ligt en we ook dààr de grote poëzie zullen zoeken! Hard als een spijker moet dit volk worden!... - Malbrouck s'en-va-t-en geurre, smaalde Thestor. Moet je dat haantje horen kraaien. Een typisch voorbeeld van psychische overcompensatie! - Het is verdomme een schande, vloekte een eenvoudig, doch keurig gekleed handswerkman, stel je voor wat Hefaestus thans weer in het schild voert! De naam van de tiran deed alle andere gesprekken verstommen en men verdrong zich om de arbeider, die Alcimus bleek te heten en een zeker gezag scheen te genieten. | |
[pagina 952]
| |
- Spreek, Alcimus, werd er geroepen, spreek, we luisteren naar je! - Jullie kennen de rij arbeiderswoningen aan de Thebaanse poort, niet? Die worden, zoals jullie wel weten, bewoond door eerbiedwaardige vrije handswerklui, die aldaar reeds sedert drie generaties van vader op zoon hun beroep uitoefenen, vreedzaam, als goede burgers, en die ook nooit ontbreken op het appèl wanneer de staat in gevaar is... Hij keek rond als een tribuun, of hij de uitwerking van zijn woorden van ieder gezicht afzonderlijk wilde aflezen. Elkeen sympathiseerde overigens bij voorbaat met de eerbiedwaardige handswerklui waarvan sprake. - Stel je voor, dat Hefaestus zich voorgenomen heeft, natuurlijk op onze kosten, want waartoe zouden we anders belastingen betalen, een nieuw paleis te laten optrekken voor de trottoirbloem Idomenea! - De tiran ter dood! Ter dood de hoer Idomenea! Met een sober gebaar legde hij de toehoorders, die hun verontwaardiging niet onder stoelen of banken staken, het zwijgen op. - Zij heeft zich in het hoofd gehaald, dat het precies aan de Thebaanse poort verrijzen moet, met uitzicht op de heuvelen. Nu geef ik jullie, die het hart op de rechte plaats dragen, te raden wat er gebeurd is? Weer volgde een korte oratorische pauze. - Gisteren, een paar uur voor zonsopgang, om niet te veel opzien te baren, werden de bewoners door gewapend geweld uit hun woningen verdreven en deze morgen is met de afbraak een aanvang gemaakt. Met zichtbaar welgevallen aanhoorde de spreker een verontwaardigd gemurmel, dat uit de kring van omstaanders opsteeg. - Kort daarop heeft de rechtbank, steeds op bevel van Hefaestus, de volgens alle wettelijke vormen ingediende klacht verworpen! Een korte wijl was het stil. Enkelen drukten ontroerd de hand van de spreker. Men hoorde alleen de gedempte bevelen van Hades, die gemerkt had, dat het psychologisch moment aangebroken was om nieuwe kruiken wijn te laten aanrukken. Toen barstte voorgoed het oorverdovend tumult | |
[pagina 953]
| |
los. Er werd gefloten, gebruld, op de houten schragen getimmerd en scherpe kreten doorsneden de geladen lucht: - Hefaestus aan de galg! Ter dood de volksmisleiders! Leve het sterke gezag! Leve Lysander! Leve de middenstand! Leve de arbeiders! Leve het leger! Weg met de individualistische poëzie! Hades stond met gekruiste armen rustig toe te kijken. Hij wist, dat in de politiek de soep nooit zo heet wordt gegeten als men ze opdient. - Idomenea terug naar het bordeel! schreeuwde een schel overslaande vrouwenstem en de anderen vielen rhythmisch scanderend bij: I-do-me-ne-a te-rug naar het bor-deel! en begeleidden deze kreet met oorverdovend voetgetrappel. Asklepios, die groter tumult nog vreesde en de blik op de uitgang gevestigd hield, voelde opeens zijn hart heftig slaan en een ogenblik dacht hij, dat hij droomde of volslagen dronken was. Er kwam met rustige tred een vrouw de trap af, die hij dadelijk herkende als zij, die gisterenavond nog in de vervallen tempel zijn flank had gestreeld. Automatisch rees hij op, de ogen aan haar wezen gekluisterd. Zij droeg de borsten hoog onder haar dunne peplos, ze hield het hoofd rechtop, ietwat in de nek en om haar mond, vuurrood als een papaver, speelde een superieure glimlach. Ook op de anderen scheen deze verschijning indruk te maken. Langzaam verstierf het lawaai en zelfs de grootste herrieschoppers stieten elkander onthutst aan. Iemand fluisterde verbauwereerd: - Verdomme... Idomenea. - Inderdaad, Idomenea, om je te dienen! antwoordde ze met haar beheerste stem, die donker was als Hades' wijn en steeds iets meer scheen uit te drukken, dan ze onder woorden bracht. Ik hoorde mijn naam en dacht, dat iemand me riep. Asklepios voelde zijn knieën van vervoering knikken, doch zijn zwaartepunt zat thans op de rechte plaats. - Het was een goede gedachte van me even aan te lopen, want ik tref hier vele bekenden aan... Kijk, daar heb je mijn beste Automedon, die me tot voor enkele maanden nog zulke tedere liefdeverzen zond. Van pokdalige gezichten houd ik niet, maar welke vrouw stelt de hulde van een groot kunste- | |
[pagina 954]
| |
naar niet op prijs? En daar staat warempel Alcimedon, die nog steeds bedelt om mijn borstbeeld te mogen houwen. Idomenea zal heus een goed woordje bij Hefeastus voor je doen, mijn goede Alcimedon. Ik weet, dat het een slechte tijd voor je is... En ook Dione is er, wier verwaarloosde kinderen ik, goddank, in een behoorlijk weeshuis heb kunnen laten onderbrengen. Men vertoeft niet vaak onder zulke voortreffelijke vrienden! Ik groet jullie allen... Spottend en uitdagend keek ze hen één voor één vlak in het gelaat. De meesten sloegen de blik neer of tuurden een andere kant uit. - Hades! Een beker van je beste wijn, die ik zal ledigen op de vriendschap! Zij dronk traag en met overgave. In Asklepios' ogen scheen haar gebaar één gedicht, één gebed van schoonheid. Toen ze de schaal geledigd had, was hij de enige, die haar dorst te naderen om ze uit haar handen over te nemen. Ze keek hem aan met langzame, vochtige blik. - Ook jou heb ik meer gezien en toch ken ik je niet... Je ogen zijn te eerlijk om met dat zoodje gemene zaak te maken! - Je bent mooi, zei hij eenvoudig, doch met vervoering in de stem. Ze lachte zacht en welluidend. - Ik weet het, antwoordde ze en keek hem innig aan. Haar pupillen waren veeleer paars dan blauw. Toen liep ze traag weder de trap op. Niemand sprak een woord. | |
III.De daaropvolgende morgen ontwaakte Asklepios met een zware kop in de woning van Thestor. Slaperig keek hij door het venster en zag hoog het Parthenon in witte glans uit de morgennevel opstijgen. Langzaam, ook als uit een nevel, doemden in zijn geest de herinneringen aan de vorige dag weer op, hoe haar luie en toch vervoerende blik was geweest, en hoe hij daarna gedronken had als een krankzinnige, tot hem het gevoel bekroop, dat bij ieder gebaar de wijn weer | |
[pagina 955]
| |
naar buiten dreigde te vloeien, de hele kroeg en daarna de ganse cosmos, met maan, melkweg, planeten en sterren in een dolle werveling om hem heen tolden en de dichter hem vaderlijk naar huis sleepte, zelf niet meer helemaal zeker van zijn stuk, zodat ze een deel van de weg op handen en voeten hadden afgelegd, van tijd tot tijd luid zingend, dat ze gezworen kameraden waren. Op dit ogenblik kwam Thestor het vertrek binnen, verrassend fris na een nacht als de vorige, doch baard en haren verward als altijd. - Goeie morgen, waarde vriend Asklepios. Wat zie je er pips uit! Is Lysanders wijn je slecht bekomen? - Ik vrees het. Tot nog toe dronk ik nooit iets anders dan water! - Nonsens! Je zult er wel aan wennen! Het beste middel tegen een kater is een stevige pekelharing, maar die heb ik tot mijn spijt niet in huis. Vermits bedoelde kwaal echter ook de geest teistert, beveel ik een frisse morgenwandeling aan, gekruid door vriendschappelijke kout of wijsgerige conversatie. Zij begaven zich op weg en nadat Asklepios proestend zijn hoofd in de kom van een paardendrenkplaats had gedompeld, voelde hij zich stukken beter. Thestor leidde hem langs de voornaamste straten, boulevards en pleinen, waarvan vooral de opwaarts strevende, terrasgewijze aanleg een diepe indruk op de jongeling maakte, in zoverre deze althans in staat bleek aan iets anders te denken dan Idomenea's trotse schoonheid, het verleidelijke wiegen van haar heupen en het Lot, dat hem zo spoedig op haar spoor gebracht had. - Je hebt meer dan een kater, Asklepios, sprak Thestor, die spoedig zijn afwezigheid had opgemerkt. Heb ik het niet bij het rechte eind? De andere, verlegen, knikte bevestigend. - Ik had het dadelijk in de gaten, mijn beste! Een vrouw? - Een vrouw. Hoe raad je het zo gauw?... - Verliefdheid, mijn jonge vriend, is een erge, doch gemakkelijk te diagnosticeren ziekte, waartegen Hippocrates' wijsheid evenwel niet opgewassen blijkt. - Hoe kan de liefde een ziekte zijn? | |
[pagina 956]
| |
- Kijk om je heen en mettertijd zul je me bijtreden. Van de seniele grijsaard maakt ze een dartel kalf, van de beloftenvolle ephebe een stamelende dwaas en door haar wordt de adellijkste vrouw krols als een kat in het voorjaar. De liefde is niet de kleine Eros met onschuldige bolle wangen, zoals de beeldhouwers haar plegen af te beelden, doch een boosaardige draak, die vuur in ons bloed en onze levenssappen blaast om aldus hart en hersenen te verschroeien! - De liefde is de hoogste menselijke verwezenlijking, Thestor. Niemand kan het beter weten dan ik! - Mijn arme vriend, wie heeft je dergelijke nonsens ingefluisterd? Wat betekenen de enkele minuten preluderen, de vijf seconden lichamelijk genot, vergeleken bij al de zorgen die daarvoor als tol geëist worden? Is het uit vreugde om wat je ze hoogdravend ‘de hoogste menselijke verwezenlijking’ noemt, dat je de hele morgen reeds een gezicht als een oorwurm trekt? Leed, bittere tranen, ontgoochelingen allerhande, ja, hart- en zenwziekten zijn de minnaar beschoren, mijn beste Asklepios, of nu de aangebedene je met onverschilligheid behandelt, of voor kortere of langere duur haar scherpe klauwen in je vlees en je ziel slaat. - Jij schrijft toch liefdeverzen over de maneschijn op het raamkozijn en zo? - Dat is een heel andere geschiedenis, jongeman! Poëzie heeft met de realiteit geen uitstaans, wat broodschrijvers of opportunisten als Automedon ook beweren mogen! Wij weten dat de godenverhalen bakerpraatjes voor kinderen en oude wijven zijn, doch hoeveel dichterlijke beelden ontlenen we niet met goed gevolg aan de mythologie? Slechts in de letteren en de wijsbegeerte schuilt onze hoogste menselijke bevestiging, slechts door de magie van het woord en de gedachte verlaten we ons stoffelijk omhulsel en betreden we een wereld, waar ‘tout n'est qu'ordre et beauté, Luxe, calme et volupté’, zoals één, wiens naam ik me niet herinner, het gevat heeft uitgedrukt. Evenwicht en schoonheid, daarin ligt de waarheid, mijn arme Asklepios, en niet in de verterende pijn, die we ons zelve door de liefde op de nek halen. - Honderdmaal kan je gelijk hebben en honderdmaal zal ik je niet geloven. De wegen van het hart zijn niet de wegen van de geest... | |
[pagina 957]
| |
- Beklagenswaardige dwaas! Vrouwen zijn leugenachtig als Babyloniërs, vals als katten en wreedaardig als panters. Haar gevoelens zijn vluchtiger dan wierook, haar beloften geschreven op het water van de beek en niet de van leliën en dauwdroppels dromende minnaar zien ze in je, maar het instrument om haar drift te bevredigen. Wee hem, die argeloos als jij, in haar worgende netten verstrikt raakt! - Je kent haar niet, Thestor, of je weet althans niet, wie ik bedoel, anders kon je zo niet spreken... - Nou, je mag me gerust de naam van het duifje noemen. Misschien kan ik je dan des te doeltreffender waarschuwen voor de onheilen, die zich als donderkoppen boven je hoofd opstapelen. - Gisteren heb je haar zelf gezien. - Herinner me er niets van, tenzij... Je bedoelt toch niet?... Nee, dat ware al te gek! - Idomenea. Daar kijk je van op, wàt? De poëet streelde een tijdlang nadenkend zijn baard en barstte dan zo luidkeels in lachen uit, dat sommige voorbijgangers geschandaliseerd omkeken. - Je bent een grappenmaker, Asklepios, allemachtig, wat ben jij een grappenmaker! - Ik meen het ernstig. - Dat moet nu één van de staaltjes zijn van die gezonde boerenhumor, waarvan Automedon en zijn kornuiten altijd de mond vol hebben! Jij... en de courtisane Idomenea! Ik lach me ziek! en hij klapte met beide handen op zijn dijen van de pret. Asklepios wist geen raad met zichzelve en keek zijn gezel pruilend aan. Had hij zich te veel bloot gegeven? Was het onder de mensen onbehoorlijk over de liefde te spreken? Bestonden er bij hen wellicht taboe's, welke de centauren, onbeschaafde natuurwezens die ze zijn, niet erkenden? Het maakte hem nerveus en achter hem kwam weer een eigenaardig gevoel, of hij schichtig wilde gaan trappelen met onzichtbare achterpoten. Hij beheerste zich en sprak met een nauwelijks merkbare trilling in de stem: - Ik zie niet in, wat er belachelijk aan dit alles is. Heb jij dan nooit van een vrouw gehouden? - Ja, hijgde de andere, nog steeds hikkend en naproes- | |
[pagina 958]
| |
tend, - wat een grap! - dat heb ik tot mijn schande! Maar, bij Dionysos, ik heb me zelve gauw genoeg van die hondenziekte genezen, - een roes van een hele week, tot je niet meer weet of je op je kop of je poten staat. Ik kan het je van harte aanbevelen en ben bereid je bij te staan tijdens deze desintoxicatiekuur. Heb je geld? - Ik voel me ongelukkig, Thestor, klaagde Asklepios verwezen. Je bent mijn enige vriend in deze stad en je tracht het schoonste wat ik bezit stuk te maken! Ik heb niets in deze wereld dan mijn liefde en het kleed dat ik draag. Indien ik er aan ten gronde moet gaan, dan zij het zo... Ik kan er niets bij verliezen dan me zelve. Je cynisme bedroeft me uitermate... - Pardon, pardon, mijn waarde! Ik ben geen cynicus, doch een overtuigd epicurist; naar het voorbeeld van de Meester huldig ik de leer, dat van nature de mens voor het geluk geschapen is. Daarom acht ik het mijn plicht je van onbekookte daden te weerhouden. - Ik heb haar uitzinnig lief, ik bemin haar meer dan me zelve of wat ter wereld ook. De dichter legde pathetisch beide handen op Asklepios' schouders. - Mijn arme kerel, je hebt het veel lelijker te pakken, dan ik het aanvankelijk dorst te vermoeden. Meestal is de kwaal slepend, doch bij jou werd ze dadelijk acuut. - Je moet me helpen, Thestor, jij bent wijs en hebt ervaring, jij bent de enige die me helpen kan! Thestor glimlachte gevleid en zijn slimme varkensoogjes flakkerden. Hij krabde in zijn haarbos en sprak: - Een paar horens meer of minder op de kop van Hefaestus kunnen mij natuurlijk niet verdommen, al draag ik hem geen kwaad hart toe... En ten slotte zul jij langs empirische weg nog het snelst genezen, ja, voorwaar, daar ligt de oplossing! - Help me, Thestor! - Maar als je gehavend naar ziel en lichaam uit dit onverkwikkelijk avontuur komt, was ik mijn handen in onschuld, begrepen? - Wat kan je voor me doen? - Geduld. Volg me. | |
[pagina 959]
| |
Zij verlieten de hoofdstraten en begaven zich langs stijl afdalende en kronkelende steegjes, waar dwars overheen de was aan lange touwen te drogen hing, naar de benedenstad. Ten slotte kwamen zij op een pleintje aan de voet van de stadsmuren, waar zich in de schaduw van de vervallen huizen een bonte menigte verdrong, hoofdzakelijk bestaande uit vrouwen uit de demi-monde of de aristocratie en leeglopers, die klaarblijkelijk tot de jeunesse dorée behoorden. - Heb je er alles voor over om Idomenea te benaderen, Asklepios? - Alles. Zelfs mijn leven! - Luister dan. We zijn hier op de slavenmarkt. Idomenea is dol op slaven. Zoals de enen jachthonden houden of paarden, zo houdt zij slaven. Ik zal je de praatjes besparen, welke in dit verband de ronde doen. Je bent er zo al belazerd genoeg aan toe. Ik verwed er een kruik wijn op, dat we haar spoedig op het lijf zullen lopen. Ze baanden zich een weg door de lovende en biedende menigte, die zich nieuwsgierig om de lijdzame koopwaar verdrong: sombere Nubiërs, nagenoeg naakte Egyptische meisjes, zwaar gedrapeerde Perzischen met olieachtige ogen en agressieve barbaren met blonde haren en een pelsen schootsvel. Geboeid keek Asklepios, die tot nog toe in de waan verkeerde, dat de wereld alleen door Hellenen en centauren bevolkt werd, naar het veelkleurige schouwspel. Thestor greep hem spoedig bij de arm en fluisterde: - Wat heb ik je gezegd? Daar heb je Idomenea. Zwijg jij nou als een Mof en laat me begaan... Eén enkel woord, Idomenea... - Wie ben je, man? Wat moet je van me? - Ik ben de dichter Thestor, schone Idomenea, en wil je een interessante zaak voorstellen. Slechts thans gaf zij zich rekenschap van Asklepios' tegenwoordigheid en liet tamelijk opvallend haar stugheid varen. - Voor de dag met je voorstel, Thestor. - Deze jongeling, beminnelijke Idomenea, beproefde gisteren met mij zijn geluk in het spel, doch de goden keerden zich tegen hem. Ofschoon van geringe afkomst, is hij een man van eer. Liever dan geld te lenen bij één van de wisselaars die, zoals je allicht weet, in negen op de tien | |
[pagina 960]
| |
gevallen op de hand van de troebelwatervisser Lysander zijn, heeft Asklepios, want zo luidt zijn naam, er in toegestemd, dat ik hem hier te koop bied. Daar ik een gevoelig hart bezit, wil ik hem niet door de afslager laten aanprijzen, want een vriend blijft een vriend... - Hoeveel, Thestor, oude boef die je bent? - Ik laat je hem voor een prikje, verrukkelijke Idomenea. Met vijftig talenten neem ik vrede... Zij kwam naderbij en betastte Asklepios grondig, ofschoon met strelende gebaren. Het schaamrood steeg hem naar de wangen, maar tezelfdertijd doorstroomde hem een diepe wellust, pijnlijk en vervoerend tevens... Hij voelde zijn oren gloeien. - Vijftig talenten, aanbiddelijke Idomenea, en een gedicht waarin al je bekoorlijkheden worden opgesomd krijg je er gratis aan toe. Het is een spotprijs! - Je bent een oplichter, Thestor. Maar goed, je zult het geld hebben. Je kan je morgen bij mijn rentmeester aanbieden. Geef hem het gedicht als ontvangstbewijs! De poëet verdween als de weerlicht onder de menigte, zonder zijn vriend nog te groeten. Deze knielde in vervoering en kuste de zoom van het kleed zijner meesteres. Ze legde haar geurige hand op zijn haar. - Sta op, Asklepios. Hij gehoorzaamde. - Was jij het niet, die gisteren in de taveerne van Hades de beker van me aannam? - Ik was het, Idomenea. Vergeef me. - Vergeven, Asklepios? Is er iets gebeurd, dat je vergeven zou moeten worden? En weer lachte ze ingehouden. Hij sloeg de ogen neer onder de onstuimige kracht van haar blik. | |
IV.Andromachee, de echtgenote van de tiran Hefaestus, rekende zichzelve tot de intellectuele upper-ten van Athene. Waar in gezelschappen haar naam ter sprake kwam, werd er inderdaad allicht iemand bereid gevonden om op te merken: | |
[pagina 961]
| |
‘Andromachee is een verstandige vrouw’, doch hoe vleiend zulks ook moge klinken, tegelijkertijd hield het de negatie in van alle andere eigenschappen, die de zwakke kunne plegen te tooien. Verstand wordt te Athene slechts naar waarde geschat bij een vrouw, wanneer hiermede andere kwaliteiten gepaard gaan, hoofdzakelijk de schoonheid van gelaat en lichaam, want is er één volk ter wereld dat meer met de schoonheid dweept dat het onze? Wanneer wij geduld hebben, dat mettertijd de vrouw hetzelfde morele aanzien veroverde als de man, - Lysanders demagogie, die haar ook dezelfde maatschappelijke en politieke rechten beloofde, laat ik buiten beschouwing -, berust zulks minder op wijsgerige en ethische overwegingn, dan op de ons aangeboren overtuiging, ten eeuwigen dage door een Creteens lyricus vastgelegd in de lapidaire formule: ‘A thing of beauty is a joy for ever’, of dat ‘thing’ nu een fraai bewerkt zwaard, een beschilderde wijnkruik, een tempel der goden of een vrouw weze. Waar ieder redelijk Griek het er echter mee ééns is, dat men ook met een eenvoudig zwaard op de vijand inhakken kan, de meest onooglijke kruiken dikwijls de oudste en bijgevolg fijnste wijn bevatten, en in de soberste tempel niet zelden groter godsvrucht de gelovigen bezielt dan onder weidse zuilengalerijen, zul je er vruchteloos één zoeken, die de verloochening van het esthetische element ver genoeg zou drijven, om te beweren, dat een lelijke vrouw hem evenzeer boeit als één, getooid met al de sieraden en bekoorlijkheden der natuur. Wanneer men te Athene zo licht geneigd bleek met nadruk te verklaren, dat Andromachee verstandig was, impliceerde zulks uiteraard, dat zij verder als vrouw ten overstaan van de mannelijke smaak weinig in te brengen had. Andromachee was lelijk, lelijk op een manier die volkomen met haar karakter overeenstemde. Er zijn vrouwen, - weinige in deze stad, ik geef het toe -, die je een schok geven door haar lelijkheid, je doen opschrikken als een bliksemstraal, doch tot deze soort behoorde Andromachee niet: zij was veeleer doordringend lelijk, chagrijnig lelijk, lelijk op een wijze, die je niet op de vlucht drijft, maar als een zuur langzamerhand je goed humeur aanvreet. Welke | |
[pagina 962]
| |
politieke of materiële overweging, welke duistere ambitie, of, doodgewoon, welke verblinding Hefastus er toe gedreven had haar te huwen, bleef voor eenieder een raadsel, doch een feit is het, dat hij mettertijd de gegrondheid ingezien had van de volkse wijsheid, volgens welke men smakelijker aan een goed gedekte tafel eet dan uit een varkenstrog. Hiervan getuigde zijn verhouding met de hetaere Idomenea, die op haast overdadige wijze de zo geprezen fraaiheid van gelaat en lichaam ten toon spreidde, en bovendien de faam genoot een onweerstaanbare charme te bezitten, niet alleen uit hoofde van haar vrouwelijke schoonheid, doch vooral toe te schrijven aan wat men op Creta ‘sex-appeal’ pleegt te noemen, gepaard aan de ‘esprit’ waar de frivole Romeinen zo tuk op zijn. Was Andromachee werkelijk verstandig? Me dunkt, dat ze noch vernuftiger, noch gevatter kon geheten dan de meeste harer zusters, waarvan ze zich vooral onderscheidde door de vrij demonstratieve belangstelling die ze betoonde, - oprecht of voorgewend -, voor aangelegenheden des geestes, welke als de logica of de arithmetica veeleer tot het domein der paeadagogen behoren en door de onwankelbare politieke opinies, die ze er op nahield. Bovendien was ze een strijdende feministe wat haar, steeds omgeven als ze was door kwezels, oude vrijsters en mallotige blauwkousen, zowel bij mannen als vrouwen antipathiek maakte, daar de eersten in de vrouw doogewoon de minnares naar waarde schatten en de tweeden een hekel hebben aan de deugdzaamheid, waarop zij en haar puriteinse medestandsters zo prat gingen. Zij was immers ook presidente van het ‘Genootschap tot Verdediging der Openbare Zedelijkheid’, dat inderdaad een allerdolst programma verdedigde, waarin het verbod van de doorschijnende peplos, de sluiting van de publieke badhuizen, de contingentering van de verkoop van anti-conceptionnele middelen, speciale douaneformaliteiten voor reizigsters uit Lesbos, de preventieve censuur op de schouwburgvoorstellingen en de strijd tegen de naakte beeldengroepen op openbare plaatsen belangrijke geloofspunten vertegenwoordigden. | |
[pagina 963]
| |
Het was bij valavond en zij legde de laatste hand aan een vertoog over ‘De vrouw, steunpilaar van huisgezin en staat’, dat zij zich voorgenomen had bij de eerstvolgende vergadering in de schoot van het genootschap te ontwikkelen, toen ruwe kreten haar deden opschrikken. Alhoewel ze zich voorhield, dat ze hieraan gewend was en zich boven de passies van het straatgrauw verheven waande, vervulden soortgelijke betogingen voor haar woning haar telkenmale met een onuitsprekelijke afschuw en bevend aanhoorde ze de tartende uitroepen van haast iedere dag: - Weg met Hefaestus! Weg met de hoerentiran! Awoert voor Idomenea! Hoe prat ze ook ging op haar zelfbeheersing, hoogste sieraad van de ontwikkelde vrouw, de naam van de courtisane, samen uitgejouwd met die van hààr man vóór hààr huis in hààr tegenwoordigheid, het bleek Adromachee ditmaal te machtig: één druppel te veel, en de beker loopt over, zo is de wet der natuur. In zoverre zij voelde, dat de tijd tot handelen aangebroken was om het revolutionnaire getij te keren, dat het gezag van haar echtgenoot en haar positie van first lady bedreigde, had zij het bij het rechte eind, doch een volslagen vergissing was het, die avond als een uitzinnige naar het huis van Idomenea te lopen, aldus veeleer gehoor lenend aan een blinde vrouwelijke impuls, dan aan de hoge geestelijke wijsheid en de waardigheid, die ze zichzelve zo graag stilzwijgend toeschreef. Haar rivale, die omstreeks dit uur tot één of andere mondaine avondpartij haar voorbereidingen trof en halfnaakt voor haar spiegel haar kapsel in orde liet brengen, terwijl twee slavinnen haar nagels met goudlak verfden, bleef volkomen rustig toen Andromachee werd aangemeld door Asklepios, wiens ontroerde blik ze niet zonder welgevallen langs haar leden voelde strijken. Ze liet haar verrassing slechts blijken door de coquette wijze, waarop ze, één en al glimlach, even met de handen opwaarts ter hoogte van de schouders onbeweeglijk bleef zitten om het kleursel op haar vingernagels te laten drogen, het hoofd bekoorlijk schuin opwaarts gericht, als in een zeer geraffineerde danshouding. Niemand zou een zweem van spot in haar zangerige stem vermoed hebben: | |
[pagina 964]
| |
- Welk beminnelijk toeval voert de lieve Andromachee hier? Wees welkom Andromachee! - Ik wens hier niet welkom te zijn! - Jij niet welkom, lieve Andromachee? Hoe kan een verstandige vrouw als jij zich zo laten verblinden? Wat is er dat je kwelt? Heb ik je gekrenkt, of heeft men mij in jouw tegenwoordigheid belasterd? - Een adder als jij ben ik geen rekenschap verschuldigd. Je weet best waar het om gaat. - Je stelt mijn geduld op de proef, lieve. Ik ben een vrije Atheense en kan je met stokslagen het huis uit laten jagen, als je voortgaat me te beledigen! - Hoe zou iemand als jij nog kunnen beledigd worden? De hele stad weet, wat voor een sloerie je bent! - Lasterpraatjes, lieve Andromachee, lasterpraatjes van mannen, die beseffen dat ze geen kans bij me hebben en lelijke vrouwen, die op haar beurt bij de mannen niet aan bod komen. - Luister wel, canaille, ik geef je nog één kans. - Wie zou mij kansen te geven hebben, Andromachee? - Morgen verdwijn je uit Athene, voorgoed. Met jouw beroep kan je overal wel aan de kost komen. - Verdwijnen? lachte Idomenea, verdwijnen, ik? Hoe kom je er bij, lieve? Je bent werkelijk erg overspannen, ik zou haast denken, dat het keren van de jaren je parten speelt, of dat je een kind verwacht, als ik ten minste niet wist... Deze laatste prik bleek raak: er was een tijd geweest, dat men straatliedjes op Andromachee's onvruchtbaarheid had gezongen. Zij werd vaalbeek en haar stem sloeg herhaaldelijk over. - Morgen verdwijn je, of... - Of? Je maakt me heus nieuwsgierig! - Of je zet geen voet meer in om het even welk behoorlijk huis van Athene. Daar zorg ik voor! - Werkelijk? - Wat door de betere kringen nu nog slechts gefluisterd wordt, zal ik openlijk aan het klokzeel hangen en niemand zal het nog wagen je te ontvangen, schreeuwde Andromachee schor, die er zich met ontzetting rekenschap van gaf, dat haar argumentatie geen indruk maakte en voelde, dat ze sedert | |
[pagina 965]
| |
haar komst geen duimbreed gronds gewonnen had. Iedereen zal weten, dat je een vulgaire hoer bent, waar het hele soldatenvolk van Athene overheen gegaan is vooraleer je carrière maakte, iedereen zal weten, waarom je er zoveel slaven op nahoudt, hoer, smerige hoer, die je bent! De glimlach op Idomenea's lippen was weliswaar geweken, doch ze bleef kalm. Alleen een nauwelijks merkbare frons kwam boven haar neus. Waardig ging ze op de andere toe en klapte haar zonder verdere omhaal droog en krachtig om beide oren. Andromachee zweeg verbauwereerd, staarde de andere met halfopen mond aan en barstte dan plots in hartverscheurend snikken uit. Met grandezza nam Idomenea haar bij de hand, gebood de slavinnen, die sprakeloos het toneel hadden bijgewoond, zich te verwijderen, en deed de huilende vrouw, thans nog slechts een hoopje misère, op het brede rustbed plaats nemen. - Je bent nerveus, liefste! Daarom let je niet op wat je zegt. Een verstandige meid als jij moest beter weten! - Ik ben zo ongelukkig, Idomenea, zo ongelukkig! De courtisane streelde de schrale haren van Andromachee en legde zusterlijk haar arm om haar schokkende schouders. De behaalde overwinning maakte haar vergevingsgezind, doch geheel op de achtergrond van haar gevoelens zon haar vrouwelijke natuur op een nog overtuigender zegepraal. - Niemand is zo ongelukkig, liefste, dat ze zelve niet aan dit ongeluk zou kunnen verhelpen. - Ach, wat zou het... - Je moet met alles opnieuw beginnen! - Voor mij is het te laat, Idomenea, onherroepelijk te laat. Jij bent jong en schoon, - bewonderend streek ze met de vingers langs Idomenea's wangen, donzig als perziken -, maar ik, ik heb mijn tijd laten voorbijgaan... - De tijd van een vrouw is slechts voorbij, wanneer zij het zelve opgeeft. - Jij hebt me Hefaestus afgenomen, Idomenea, o, neen, ik maak je er niet langer een verwijt van, maar wat baat het mij, me in te spannen om hem terug te winnen, of gelijke | |
[pagina 966]
| |
rechten met jou te bedingen? Zou jij nog ooit verzaken? - Wie weet, Andromachee... glimlachte Idomenea raadselachtig, wie weet? Ik heb nooit gevochten om een man en zou het ook thans niet doen. Ze zijn steeds uit vrije wil naar me toe gekomen. - Ach, zo veel vraag ik zelfs niet, snikte Hefaestus' vrouw verzoenend en vleide haar hoofd aan de zachte schouder van de hetaere. Ik weet, dat ik lelijk ben... Kon slechts de laster gestuit worden, die Hefaestus' positie bedreigt. Wat moet er van mij geworden, zo Lysander hem ten val brengt? Het overige heeft geen belang meer, - alle mannen vinden me eerbaar en weerzinwekkend, waarom zou ook hij me dan niet weerzinwekkend vinden? En ze keek Idomenea aan met haar betraande, klagende ogen. - Geen vrouw is zo lelijk, dat ze geen man zou bekoren, Andromachee, en elke eerbaarheid heeft haar grenzen. Met stift, penseel en kleursel bereik je veel en er zijn strelingen, waaronder je gauw je deugdzaamheid vergeet. De andere nestelde zich inniger tegen haar aan, als een kind dat wil getroost worden, en vervolgde op verongelijkte toon: - Het zou toch niets meer baten... Ik was heel jong toen ik aan Hefaestus werd uitgehuwelijkt. Hij was driftig als een stier en ik schuchter als een lam. Ik wist niet ééns, wat er in het huwelijk van me verlangd werd. De eerste nacht reeds ontvluchtte ik zijn bed en sloot me op in mijn kamer. Zo ongeveer is het steeds gebleven. Toen ik enkele weken later mijn ellende opbiechtte aan mijn broer, trachtte deze zich aan mij te vergrijpen, onder voorwendsel me proefondervindelijk voor te lichten. Ik haat de mannen, Idomenea, ik haat ze met al de kracht van mijn ziel! - En de vrouwen, mijn arme Andromachee? - Ik weet het niet... Ze intimideren me. Ze dulden me slechts omdat ik de vrouw van Hefaestus ben, doch laten geen gelegenheid voorbijgaan om onaardig tegen me te zijn. En toch, nee, haten doe ik ze niet. - Ik dacht het wel... - Jij bent zo lief voor me, Idomenea, ik schaam me zo over al wat ik je gezegd heb. | |
[pagina 967]
| |
Als in deemoed gebogen drukte ze het aangezicht tegen Idomenea's borst en raakte deze beschroomd met de droge lippen. Met zachte dwang tilde de courtisane het gelaat der andere ter hoogte van het hare: - Arme Andromachee... Wanneer Hefaestus zich over je bekloeg, - want zo laf zijn de mannen inderdaad -, heb ik steeds je verdediging genomen en hem gezegd, dat jij behoort tot de vrouwen, die aan zichzelve moeten ontsluierd worden... - Je bent zo mooi, Idomenea, fluisterde Andromachee gans verward, en je ogen zijn zo vreemd, zij branden in mijn ziel... - Ik bén mooi, Andromachee! Dit is het lichaam van Idomenea. Voel je, dat ik mooi ben, door de goden geschapen om liefgehad te worden? - Ik voel het. Wat ben je warm en zacht... Toen liet Indomenea zich hartstochtelijk kussen op de licht geopende mond. Asklepios, die even later het vertrek binnentrad met een brandende lamp in de hand, voelde zijn vingers verlammen en liet ze aan scherven vallen op de marmeren vloer. De oude slaaf Cebriones, die hem begeleidde, om de bevelen van zijn meesteres in ontvangst te nemen, floot even veelbekenend tussen de gehavende tanden.
Ofschoon lelijk als de nacht, gebocheld, kreupel en kaal, was Cebriones meer dan een doodgewone slaaf, die het vijf en zestig jaar onder de klappen en beledigingen van diverse meesters en meesteressen had uitgehouden. Hij was een filosoof; de beroepswijsgeren staken vaak de draak met deze autodidact, doch menige onder hen had in selecte gezelschappen succes geoogst met boutades, die hij zelve daags te voren uit de mond van de kreupele placht op te vangen. Vaak hadden vrienden hem aangeboden hem vrij te kopen, doch hierop antwoordde hij onveranderlijk: - Alleen de vrijheid van geest interesseert mij. Mijn lichaam behoort mijn meesters, doch mijn geest wordt in geen enkel verkoopcontract vermeld. Waarom zouden jullie | |
[pagina 968]
| |
bijgevolg je zuur verdiende geld aan me vergooien? Laten we er een kruik oude wijn mee op de kop tikken en deze leegdrinken op de geestelijke vrijheid! Zo mondgemeen was dit verhaal geworden, dat er een zegswijze uit ontstond. In verband met verstokte dronkaards werd het de gewoonte te schertsen: ‘Hij heeft de vrijheid lief als Cebriones!’. Te veel had Cebriones van de wereld en de mensen gezien om zich werkelijk nog over iets te verbazen en toen Asklepios radeloos het huis was uitgelopen, had hij terstond gesnapt waar het om ging. Dadelijk ook had hij de betekenis begrepen van de blikken, die de knaap hun gemeenschappelijke meesteres toewierp, telkenmale deze zich in de nabijheid vertoonde. De wijsheid, hem door het leven geschonken en het besef van de betrekkelijkheid der menselijke emoties, vooral wanneer deze tot het gebied van de hartstocht behoren, hadden hem geenszins voor medelijden ontoegankelijk gemaakt en hij begreep, dat de knaap, wiens gevoeligheid hem zijn eigen jeugd weder in het geheugen riep, hem nodig had. Hij vond hem somber achter een onaangeroerde beker in de kroeg van Hades. Hij, die jaren lang als centaur over de heuvelen placht te draven, had zich de menselijke conditie als een ideaal van volmaaktheid voorgesteld. ‘Wij, centauren, zijn halfslachtige wezens en ploeteren daarom in middelmatigheid, half de dieren, half de goden gelijk’, overwoog hij in die tijd dikwijls weemoedig, ‘doch de mens is het rechtstreeks evenbeeld van de onsterfelijke goden. Bij hem dus zal alles het merkteken van de eenheid dragen, zonder breuk of halfheid, eenheid met de cosmos en eenheid met de eigen enkelvoudige ziel’. Deze argeloze opvatting van het leven had hem week gemaakt, zeer kwetsbaar voor alles wat in strijd bleek met deze ijdele droom. Thans kloeg hij bitter: ‘Sofrosina, voor welke hel heb ik je verraden!’ en kwelde zijn geweten met schrijnend zelfverwijt. Hij keek nauwelijks op, toen Cebriones naast hem plaats nam. - Laat het niet aan je hart komen, mijn beste jongen, ik heb andere dingen meegemaakt in mijn lange leven! | |
[pagina 969]
| |
De knaap ontwaakte uit een angstige droom, en schijnbaar nog slaapdronken, of hij hem nauwelijks herkende, keek hij de filosoof aan. Zijn stem klonk moedeloos en mat. - Voor die vrouw heb ik alles opgeofferd wat ik bezat. Zelfs mijn vrijheid... - Niet je vrijheid, mijn jonge vriend! Ik heb Thestor door de rentmeester met stokslagen zien wegjagen, daar hij geen enkele eigendomstitel kon voorleggen. Poets wederom poets, doch je hebt je lelijk door die ouwe schavuit bij de neus laten nemen. Waarom Idomenea je wederrechtelijk je vrijheid blijft onthouden, weet ik niet, maar wat mij betreft, ben ik er van overtuigd dat het een gunstig teken voor je is. - Spreek die naam niet meer uit, Cebriones. Nooit wil ik die naam nog horen uitspreken na wat ik gezien heb! In stilte heb ik haar aangebeden, zoals men een godheid aanbidt, tot de uiterste grenzen van de zelfverloochening ben ik gegaan om in haar nabijheid te toeven. Ik wist, dat zij een minnaar had, dat zij veel minnaars heeft gehad, maar niettemin bleef ik hopen. Nu weet ik, dat ze slecht is, verdorven tot in het merg. Er rest mij niets, dan me van kant te maken. - Dwaasheid, Asklepios, je reinste dwaasheid! - Heb je zelf dan niet gezien, dat... - Als zovelen ben jij het slachtoffer van het gemis aan wijsgerige scholing der moderne jeugd, mijn vriend. Als je me toestaat, dat ik een kruik wijn laat aanmarcheren, zal ik je zulks met behulp van een kort betoog in drie punten duidelijk maken. - Hades! voor ons een oude vrijster in een sluier van spinrag!... Eerst en vooral heeft wat ons door de zintuigen wordt geopenbaard, met de ware aard der dingen meestal geen uitstaans. Kijk maar... In de ogen der anderen ben ik, Cebriones, een slaaf, met handen en voeten door mijn staat gebonden. En toch, Asklepios, ken jij één man in heel Athene, die in wezen vrijer is dan ik? Machtigen der aarde worden gekweld door duizend zorgen, zorgen om hun aanzien, om hun geldbeleggingen, om de ontrouw van hun vrouwen of minnaressen, om de politiek, om hun huis en landerijen, kortom, zorgen om alles. Met duizend ketenen liggen ze gekluisterd aan duizend dingen, die met het ware geluk en de ware gemoedsrust geen uitstaans hebben. Wie onder hen heeft geen duizend redenen om de slaaf Cebriones | |
[pagina 970]
| |
te benijden? Toch is de schijn volkomen anders en de meest rechtschapenen onder hen, menen mij bitter te moeten beklagen... Ten tweede ben ik bereid tegenover welk filosoof ook de mening van één mijner grote voorgangers te verdedigen, dat geen enkel mens in wezen slecht is. Bij het verlaten van het moederlichaam zijn wij allen gelijk, maken daarna allen op de zelfde wijze onze luiers smerig en zijn noch moreel, noch immoreel. Slechts bij het opgroeien doet zich onder invloed van onze omgeving de schifting gelden van goeden en kwaden, zonder te gewagen van de nog het meest voorkomende tussensoort... Ten derde moeten we ons in het wezen van het kwaad zelve verdiepen. Gewis bestaat er een kwaad, dat de ziel aantast en haar gaafheid ondermijnt, doch meestal is het niet meer dan de stormwind, die over de aarde jaagt. Eens voorbij verheffen zich de korenhalmen opnieuw, ongeschonden richten de bomen hun kruinen op, het meer ligt weer vredig als altijd en spiegelt rustig het blauw van de hemel. Daarom besluit ik, mijn goede Asklepios, met de drievoudige vraag, of onze ogen ons niet bedrogen hebben, zo niet, in hoeverre Idomenea aansprakelijk kan worden gesteld voor wat we meenden te zien en ten slotte, of wat onder de Atheense dames een trouwens veel voorkomend tijdverdrijf is, haar wezen werkelijk tot de kern zou hebben aangevreten. Begrijp je? Me dunkt, dat de zaak er aldus bekeken gans anders uitziet! Maar laat ons drinken, ik heb er een droge keel van gekregen! - Ja, laat ons drinken... Ik ben geen filosoof, zie je, Cebriones, ik ben maar een simpele boerenzoon en een leek in de dialectiek, maar ik geloof wel dat ik je begrepen heb. - Zie je nou... Ik wist, dat je voor rede vatbaar zoudt zijn. - Ik ben onrechtvaardig geweest tegenover Idomenea... - Wie noemt hier de naam van de hoer Idomenea? riep twistziek een barse mannenstem, en onmiddellijk galmde de laaggewelfde ruimte opnieuw van vijandige kreten aan het adres van Hefaestus' minnares. - Laten we hem smeren, raadde Cebriones, doch Asklepios sloeg geen acht op zijn weinig dapper, ofschoon redelijk voorstel. | |
[pagina 971]
| |
Bleek maar met schitterende ogen rees hij op. - Ik ben het. En wat zou dat? Opnieuw brak er een herrie van alle duivels los: - Een verrader! Een spion! Hij was het, die eergisteren reeds smoesjes met haar stond te maken. Sla hem op zijn smoel! Zonder hem enig respijt te gunnen stormden Lysanders partijgangers op hem toe, vastbesloten brandhout van de indringer te maken. Asklepios zette zich schrap en het stelde Cebriones enigszins gerust, dat hij een hoofd boven zijn tegenstanders uitstak. De eerste aanvaller was Automedon, doch vooraleer deze Asklepios naar de keel kon vliegen, velde de gewezen centaur hem met een welgeplaatste vuistslag, waaronder zijn dichterlijke onderkaak klapte als een brandkastdeur die in het slot valt, greep hem bij de kraag, zwaaide hem op beide handen getild als een ledepop hoog boven het hoofd en slingerde hem te midden van zijn partijgangers, wat hun front volkomen havende. De Lysandrieten weken onthutst achteruit. Asklepios veegde rustig de handen schoon, verhief kalm zijn beker en sprak waardig: - Op Idomenea! Toen keerde hij de anderen op zijn dooie gemak de rug toe en verliet de kroeg, gevolgd door de kreupele filosoof. Boven het Parthenon ging de maan op in rosse gloed. - Wacht even, zei Cebriones, laten we eerst... - Je hebt gelijk, antwoordde Asklepios. Zij waterden broederlijk tegen een Korinthische zuil. | |
V.Aan de achterzijde van Idomenea's woning, die meer geleek op een paleis in miniatuur dan op een gewoon huis, bevond zich een terras, dat in brede treden afdaalde naar de tuin, waar een kunstmatige vijver met ettelijke vernuftig aangebrachte fonteinen zelfs op een hete dag als deze de temperatuur fris hielden. Daar lag de hetaere te zonnebaden op een reusachtige rustbank in een weelde van kussens, overtrokken met zeldzame weefsels, terwijl met struisveren | |
[pagina 972]
| |
waaiers twee dienstbaren haar koelte toewuifden en een derde langzaam, alsof hiertoe de eeuwigheid voorbestemd was, de nagels van haar tenen polijstte tot tere rose juwelen. Een paar maal reeds had ze gegeeuwd achter haar kleine hand en daarna een tijdlang een aan haar kapsel ontsnappende lok om haar wijsvinger liggen draaien, tot ze als een wijngaardrank op haar voorhofd krulde. Zich tot het meisje aan haar voeten wendend, sprak ze na een poos: - Vertel me een verhaal, Laodice, om het even welk! - Meer dan welk ander verhaal ook, schone Idomenea, zal je het laatste nieuwtje vermaken, dat thans te Athene op eenieders lippen ligt! - Een nieuwtje, dat mij nog niet ter ore zou gekomen zijn, Laodice? - Nog niet, Idomenea, vermits je heden je huis niet verlaten en nog geen vriendinnen ontvangen hebt! - Stel mijn nieuwsgierigheid niet op de proef, Laodice. Wat is er aan de hand?... - Het zal mijn meesteresse waarschijnlijk welgevallig zijn, dat zij, ofschoon zonder het te weten, er innig bij betrokken is! - Weer lasterpraatjes, zoals steeds? Laat dan maar... - Integendeel. Ziehier wat Cebriones mij deze morgen vertelde, en je weet, dat deze nooit overdrijft... Met de jonge Asklepios, je nieuwste slaaf, zat hij in de taveerne van Hades onder het ledigen van een kruik wijn, te redekalven over één of ander wijsgerig onderwerp. Dit moet er aanleiding toe gegeven hebben, dat Asklepios op een gegeven ogenblik luide je naam prees, wat de partijgangers van Lysander, daar steeds in groten getale aanwezig, zoals je weet, helemaal niet beviel. De doodsbedreigingen aan zijn adres geuit, schenen Asklepios hoegenaamd niet te intimideren en toen het ten slotte tot een vechtpartij kwam, heeft hij het gebit van de dichter Automedon verbrijzeld en hem twee ribben gebroken! Rustig heeft hij daarna op je schoonheid gedronken en het ganse gezelschap in de grootste consternatie achtergelaten... - Een wonderbare geschiedenis, Laodice! En nochtans, voegde ze er stil vóór zich uit aan toe, wat moet de stakkerd gisteren geschrokken zijn... | |
[pagina 973]
| |
Zij gaf de drie meisjes een teken, dat ze moesten verdwijnen, doch legde Laodice op Asklepios te ontbieden. Boven de tuin gonsden de bijen om de veelkleurige bloemperken en een bonte vlinder streek met trillende vleugels neer op haar hand, of hij deze voor een lelie hield. Onmiddellijk wanneer hij verscheen zag ze, dat de jongeling ontroerd was en ook in haar kwam een vreemde ontroering. Gewoonlijk werd zij gesterkt door de aanwezigheid van een man, of ze slechts geheel tot zichzelve kwam, wanneer zich stimulerend diens bewonderende blikken aan haar wezen hechtten en zij, als de branding op het strand, zijn lust zoekend om haar lichaam voelde kabbelen. Asklepios knielde met gebogen hoofd aan haar voeten. Zij beval hem plaats te nemen. Ofschoon jonger dan al de minnaars, die ze gekend had, en dat waren er velen, had zij nooit een man gezien, die zo volkomen man was als hij, zonder de onhebbelijke stierachtige zelfbewustheid echter, die ze zo sterk in de meesten onder hen verafschuwde. - Is het waar, Asklepios, dat je gevochten hebt? Het schaamrood steeg hem naar de wangen. - Ja, vergeef me... - Is het waar, mijn vriend, dat je het opgenomen hebt voor mijn eer? - Ik achtte het mijn plicht, Idomenea. Ik kon je niet ongestraft laten beledigen. - Ook na wat je gisteren gezien hebt, Asklepios? Je liet toch de lamp aan scherven vallen? - Ik struikelde over de riem van mijn sandaal. Hierdoor schrok ik en liet de lamp vallen. Vergeef me. - Je jokt, ik weet dat je jokt, doch ik stel je leugen op prijs. - Ik zweer je... - Nou, dan praten we er niet meer over... Hoe lang ben je reeds hier, Asklepios? - Dit is de derde dag. - En hoe bevalt je de dienst? - Ik ben gelukkig. - Gelukkig, nu je je vrijheid verloren hebt? - Cebriones vertelde me, dat Thestor met stokslagen | |
[pagina 974]
| |
werd verjaagd, daar hij geen wettelijke eigendomstitel kan voorleggen. - Hij is een oplichter en een opschepper. Het was slechts mijn bedoeling je uit zijn klauwen te halen. Je bent een vrij man, Asklepios. Vergeef me de list. - Die list is het enige wat ik betreur, Idomenea! - Betreuren, hoezo? - Het was mijn eigen wens niet langer vrij te zijn, doch een slaaf aan je knieën, onafscheidelijk aan je gebonden, die je vaak toornig met de voet zoudt trappen, een meubel in je woning, het tapijt onder je sandaal, het gordijn aan je raam, de lamp naast je bed... - Je bent een dichter, Asklepios. - Helemaal niet, Idomenea. Ik ben maar een simpele boerenzoon, berooid en roemloos, vreemd in deze stad. - Wat voerde je hierheen? - Geen verlangen naar rijkdom of roem, noch de zucht naar avonturen. - Was het een vrouw? Zijn argeloze, open blik ontroerde haar. Hij wendde het hoofd af en fluisterde beschroomd: - Ja, een vrouw. Hij gevoelde zich betrapt en weerloos. Vele nachten reeds had zij hem in dromen bezocht en bitter was de eenzaamheid, waarin hij daarna ontwaakte. Doch nu hij schuchter op de rand van het rustbed zat, waar zij in de zon loom gestrekt lag als een lenige kat van edel ras met alleen een snoer in Egyptische barnsteen om de hals en armbanden in rode en groene jaspis om de polsen, was hij geheel ontwapend. Het leek hem heiligschennis meer te verlangen dan haar van verre te zien en bij toeval nu en dan een woord uit haar mond op te vangen. Idomenea bezat genoeg mensenkennis om te doorgronden, wat er achter zijn thans enigszins somber voorhoofd schuilging. Zij zelve voelde zich opgenomen door een gevoel, dat ze nooit gekend had, tenzij héél lang geleden, toen ze nauwelijks een jong meisje was, zodat ze het niet meer als vertrouwd herkende. - Een vrouw, Asklepios?... mijmerde ze luidop. Ken je haar reeds lang? | |
[pagina 975]
| |
- Neen. Ik bespiedde haar, wanneer ze zich 's nachts naar een kleine tempel buiten de stad begaf, niet ver van het huis mijner ouders. - Is ze mooi? - Als de dageraad. - Heeft ze je lief? - Ik weet het niet. Nooit zal ik het weten. - Heb je haar je liefde verklaard? - Neen. Hoe zou ik durven? Zij is een zeer mondaine vrouw en ik ben niets. Mijn driestheid zou haar krenken. - Wie weet, Asklepios, wie weet... Vrouwen zijn ondoorgrondelijk. - Zij wordt bemind door een hooggeplaatst man. Ik ben minder dan stof voor haar voeten. - Stof voor haar voeten, mijmerde ze schijnbaar verrast, het tapijt onder haar sandaal, het gordijn aan haar raam, de lamp naast haar bed?... Geschrokken keek hij haar aan. - Asklepios?... Ken ik deze vrouw, waarop je zo wanhopig verliefd bent? Een poos bleef hij haar het antwoord schuldig. Ze lei haar hand in zijn weerbarstige korte krullen. Dan antwoordde hij blozend: - Ja. - Ken ik haar als me zelve? - Als... je... zelve. Ze rees langzaam op, steunend op de achterwaarts gestrekte armen, het hoofd enigszins achterover en keek hem aan met een langzame heffing van haar uitermate lange, blauwgekleurde wimpers. - Je mag me haar naam zeggen, Asklepios, wie zij ook is. Ik wed, dat ze het op prijs zal stellen, wanneer je mij haar naam noemt. Haar naam, Asklepios! Haar ogen waren onthutsend dicht bij de zijne. - Haar naam is Idomenea, ik... Zij kuste de verdere woorden van zijn mond. Hij drukte haar in zijn armen en zij kreunde onder zijn vervoering, nauwelijks verstaanbaar: - Niet hier, Asklepios... Niet hier, men kan ons zien. | |
[pagina 976]
| |
Kom vannacht bij me. Je mag me hebben, helemaal zoals ik ben...
Of ons lot zich langs harmonischer lijnen zou ontwikkelen indien wij het zelf konden richten, zoals de wagenmenner zijn paarden bestuurt, veilig langs alle hinderpalen heen, weet ik niet, doch niettemin heb ik de indruk, dat ons menige onaangename verrassing bespaard zou blijven. Toen Idomenea enkele uren later haar geparfumeerd bad verliet, waarin ze lang had liggen dromen, verwachtte ze allerminst, dat er zich een bezoeker zou aanmelden en zeker niet, dat Lysander het zou gewaagd hebben bij haar zijn opwachting te maken. Geïrriteerd trok ze haar jurk dicht. Hij rees op, martiaal en stram, toen zij het vertrek betrad en groette haar met opwaarts gestrekte arm. - Ik groet je, Idomenea, beroemd om je schoonheid in gans Hellas. Een ogenblik keken ze elkander stilzwijgend aan, tegenstrevers, die elkander meten voor de strijd. Dan vroeg de hetare, kort en gemeten: - Wat moet je, Lysander? Wens je, dat ik je er door mijn slaven laat uitranselen? - Uitranselen, schone Idomenea? Sinds wanneer verwelkomt men aldus het hoofd van de staat? - Neem nooit te gauw je dromen voor werkelijkheid, Lysander. Je kon wel eens met je impertinente kaalkop tegen de muur aanbonzen. - Uitgesloten, lieve gastvrouw, uitgesloten, daar kan je op aan. - Wat bedoel je? - Ik bedoel, Idomenea, dat ik sedert een halfuur gebied in deze polis. Hij scheen geen grapjes te maken. - Heeft Hefaestus verzaakt? vroeg ze innerlijk verontrust, doch uiterlijk nog steeds even hautain. - Verzaakt is misschien het juiste woord niet, zo we de historische waarheid geen tekort willen doen. Zonder ontroering informeerde ze verder, hooghartig de andere misprijzend: | |
[pagina 977]
| |
- Dus heb je hem vermoord? - Ook met dergelijke woorden is de historische waarheid niet gediend, Idomenea. Een vrouw als jij moest dat weten. - Wat is er gebeurd? Maak het kort. Ik heb weinig tijd vanavond. - Zoals je wil, hoewel ik me afvraag, of je werkelijk weinig tijd voor me zult blijven over hebben. Een halfuur geleden heb ik, zoals ik het je zei, het bewind in handen genomen. De revolutie heeft zich zonder bloedvergieten voltrokken. Hefaestus' generalen en ambtenaren hadden niet ééns een halfuur nodig om hun mantel binnenste buiten te keren. - Verrader... - Noem het, zoals het je goeddunkt. Met Hefaestus zelve hadden we een weinig meer moeite. Hij had zich verscholen in zijn huis en noopte me er toe met mijn lijfwacht tot bij hem te komen. Enkele mannen uit het kleine volk, aanhangers van het eerste uur, sloten zich bij ons aan. Ik zou ze in hun eer gekrenkt hebben, zo ik het hun verbood. Hefaestus was voor geen rede vatbaar en heeft ten slotte de dwaasheid begaan het zwaard te trekken. Zo is hij per ongeluk met zijn hoofd tegen een smidshamer terecht gekomen! - En wat wil jij nu van mij? Waar blijft je moordenaarsbende? - Ik kom met vreedzame bedoelingen, Idomenea. Andromachee, die geen haar gekrenkt werd, smeekte dat we jou zouden sparen, ofschoon niemand onder ons er aan dacht een vinger naar je uit te steken. Vin je dat niet attent van haar? - Wat zoek je dan hier? - Ik kom je zeggen dat je, dank zij Andromachee's verzoek, onder mijn persoonlijke bescherming staat... - Ik zie het, je bent een gentleman, Lysander. - Inderdaad. Men heeft het me meer gezegd. Moesten er zich opstootjes voor je deur voordoen, laat me dan terstond door één van je slaven verwittigen. Je kan op me rekenen! Idomenea stond hard en onbeweeglijk in de schemering. Ze wachtte tot Cebriones het vertrek verliet, nadat hij de lamp gebracht had. - Ik wist niet, dat je het zo goed met me meent, Lysan- | |
[pagina 978]
| |
der. Tot nog toe was het immers een tactiek van je, weerloze vrouwen te bezwadderen om je politiek te dienen? - Weerloos klinkt enigszins overdreven, Idomenea en de wegen van de politiek zijn niet de wegen van het hart. - Ach zo... Komt het hart er ook bij te pas? - Meer nog daarom, dan om de boodschap van Andromachee, ben ik hier. - Kom voor de dag met wat je me te zeggen hebt. Hefaestus, jij en jullie hondse politiek interesseren me niet. Hoe vlugger jij je matten rolt, hoe liever... - Ik ben geen man van woorden, maar een man van daden... - Ik weet het. Voor de woorden zorgt Automedon. Hoe stelt de grote dichter het, na de ranseling, die mijn slaaf hem heeft toegediend? - Hij ligt tussen leven en dood en je slaaf zal ik met beide oren aan de stadspoort laten spijkeren, als jij niet redelijk bent. - Wat verlang je? Voor de dag er mee! Lysander liet zijn strakke, militaire houding varen en plots puilde de plejeber door zijn gewaden en zijn huid. - Jij was de maîtresse van Hefaestus. Goed. Je bent een verstandige vrouw en je koos de wijste partij. Ook goed. Elke andere zou net hetzelfde gedaan hebben als ze er de kans toe kreeg. - Dank je voor het compliment. Lysanders stem werd schor en onbeheerst. - Mij heb je steeds als een stuk vuil bejegend. - Ik heb je behandeld naar je waarde. - Inderdaad. Je wist en je mag het trouwens weten, dat ik uit de straatgoot kom. Mijn moeder was in het gunstigste geval zo iets als een wasvrouw en mijn vader heb ik nooit gekend. Maar dat belette me niet op jou verliefd te worden. Ik was te trots om het je te laten merken, zolang mijn afkomst me verplichtte in het duister te leven. Hefaestus, mijn vijand, stond tussen ons in, welke slappeling hij ook was, doch nu... - Nu? Hij kwam op haar toe met gezwollen slaapaders en rood aangelopen ogen. | |
[pagina 979]
| |
- Nu is alles veranderd. Ik eis je op en zal je trouwen. Morgen beschouwt iedereen je als de eerste vrouw in dit land, maar vannacht reeds... - Je bent een hond, siste Idomenea, nog één schrede voorwaarts en ik haal je ogen uit het hoofd, hond die je bent! - Je wordt mijn vrouw, of... Hij gunde zich de tijd niet om zijn bedreiging uit te spreken en wierp zich op de courtisane, huiverend van driftige bezetenheid. Hoe ze zich ook verweerde, hij loste geenszins zijn greep, rukte haar klederen van het lichaam en trachtte haar te kussen, ongevoelig voor de scherpe nagels, die ze in zijn bezwete nek plantte. Op dat moment verscheen Asklepios, die ongeduldig de uren afgeteld had, ten tonele en overzag dadelijk de situatie. Resoluut greep hij een lange hondenzweep van de muur en, Idomenea mijdende, striemde hij ermede langs Lysanders rug. Deze vloekte, kromp in elkander onder de pijn, keerde zich onthutst om en week achteruit onder de slagen, die Asklepios als een vertoornde god op hem deed neerkomen, kort en driftig. Met extatische blikken zag Idomenea hoe zijn ogen bliksemden van woede en hoe hij bij elke zweepslag haar belager een eind verder naar de deur dreef, hem daar met de rechterhand in de kraag, met de linker ter hoogte van zijn achterwerk bij de mantel beetpakte en hem de marmeren trap afkeilde. Met veel gedruis en godslasterend gevloek kwam de nieuwe tiran beneden terecht. Dan hoorden zij Cebriones komen aansloffen en zeggen: - Zo'n haast, edele heer? Gedenk steeds de spreuk: Haast u langzaam! Toen werd de bronzen deur dichtgeklapt. Idomenea trok de gordijnen toe over de vensters, geopend op de zwoele zomeravond, en viel in Asklepios' armen, van het hoofd tot de voeten van hem bezeten.
Wanneer zij weder tot zichzelve kwamen, was hun alle begrip van uur of tijd ontvloden. Het leek wel, of zij sedert de eeuwigheid in elkanders armen gekluisterd hadden gelegen | |
[pagina 980]
| |
en hun lichamen node afstand deden van het vervoerende rhythme, dat uit hun samenstromende bloedslag zelve scheen gegroeid op de maat van het heelal. Idomenea's haren waren losgewoeld en vatten haar gelaat in een donkere krans. Het verleende haar aangezicht een tragische schoonheid. Haar oogopslag getuigde van een zelfinkeer, die niemand voorheen ooit bij haar vinden mocht, of Asklepios' omhelzing haar van alle voorbij schande gelouterd had, gezuiverd tot in de intiemste plooien van haar ziel en lichaam. - Dàt was het dus... zei ze dromerig en ook haar stem was anders. - Ja, antwoordde Asklepios, dàt moet het zijn. - Ik heb geen goed leven geleid, mijn vriend, en op mij rust een schande, die ik wel nooit uitwissen zal. - Ik vraag je geen rekenschap, Idomenea. - Niets wil ik je verbergen, hoewel ik je veel ontgoochelingen moet berokkenen, mijn geliefde. Ook wat je gisteren gezien hebt wàs waar... Hij kuste haar speels, om haar het spreken te beletten. - En toch heb ik nooit voorheen beleefd, wat ons beiden overkomen is, ik zweer het je. - Heb je me lief, Idomenea? - Ik heb je lief, Asklepios. In mijn leven heb ik gemeend veel mannen liefgehad te hebben en soms ook vrouwen maar, waarom weet ik niet, of eigenlijk weet ik het thans wel, steeds heb ik me er voor gehoed het hun te zeggen. Jij hebt echter iets, dat niet van deze wereld is, of je niet helemaal een mens bent. - Ik denk, dat ik je begrijp... - Je bent me op die korte tijd zo volkomen eigen geworden, Asklepios, of ik je altijd gekend heb, of je er steeds geweest bent, zoals de sterrenbeelden in de nacht, en of je er steeds blijven zult, wat er ook gebeuren moge. - Gebeuren moge? - Wie weet, wat de toekomst brengt? Het lot heeft gewild, dat wij elkander vinden moesten op het ogenblik, dat alles zich keert tegen deze liefde... Lysander zal niet aflaten, nu hij éénmaal de macht in handen heeft. - Ik ben sterk. Wie je een haar krenken wil, breek ik | |
[pagina 981]
| |
armen en benen. Ik heb al wel eens meer een kerel als hij aan diggelen geslagen. Zo nodig kunnen we vluchten. Cebriones beweert, dat het op het eiland Creta goed om leven is... - Niemand ontsnapt zijn Noodlot, mijn vriend. Maar stil... Hoorde je het ook? In de verte naderde een dof gedruis van voetstappen en stemmen, dat vlug aangroeide en waaruit gescandeerd de kreet opsteeg, die Asklepios in de laatste tijd reeds zo vaak gehoord had: - Weg met de hoer Idomenea! Idomenea ter dood! Hij trachtte zijn handen op haar oren te drukken, doch ze glimlachte berustend. - Geef je geen moeite, Asklepios. Wat kan het me nog deren? Ze bleef glimlachen, los van alles. Hij ging tot bij het venster. In de straat bij het smokerige schijnsel van pektoortsen huilde een dichte menigte Lysandrieten tegen de gevels op en zwaaide dreigend met geïmproviseerde wapenen, mestvorken, hamers, bijlen en knotsen. Het gejouw zwol aan, toen men hem zag verschijnen. Iemand riep: - Nog is Hefaestus niet helemaal koud en ziedaar reeds haar nieuwe vrijer! In de aanvoerder herkende Asklepios zijn gewezen vriend Thestor Het baarde hem geen verwondering. Hij had veel geleerd op korte tijd. - Jongens, we omsingelen het huis van de hoer, opdat ze ons niet ontsnappe! brulde de dichter, de handen als een hoorn aan de mond. Sleep takkebossen aan, we roosteren ze levend! Athene zal nooit zulk een prachtig vreugdevuur aanschouwd hebben! Het gekraak van droog hout dreef een huivering langs Asklepios' rug. Vrees kende hij niet, doch bekommerd keek hij naar Idomenea en een grote droefheid kwam over hem. Toen vermande hij zich. - Vlug, beval hij, trek je kleren aan. We moeten vluchten. Die schoften zijn van zins... Zij bleef rustig liggen, voluit gestrekt in haar heerlijke rijpheid. - Het is te laat, Asklepios, te laat voor onze gewone | |
[pagina 982]
| |
begrippen. Ik heb alles gehoord, maar eigenlijk is het nooit te laat. Buiten hoorden zij de vlammen knetteren en het volk joelde van de pret. De nacht stond rood en beweeglijk achter de vensters. - Het is goed zo, Asklepios, jong en sterk en vrij van alle verval. Hier ben ik en daar ben jij. Wij beiden. Kom bij mij! Hij strekte zich naast haar en boog zich over haar heen, de blik aandachtig op haar gelaat gevestigd, of hij het voorgoed, over alle grenzen heen, in zijn geheugen wou prenten. - Niets is er, dat ons nog deren kan. Maar wat zouden zij daarvan begrijpen? Kus me, Asklepios, kus me, zoals nooit een man me gekust heeft! Ondanks alles, ben jij de eerste... Dichte, adembenemende rookwolken trokken naar binnen en de gordijnen schroeiden reeds. Een diepe deernis, met de zoete bijsmaak van een zeer hoog geluk kwam over hem. Hij kuste haar lang en intens; krachtig sloten zijn armen zich om haar lichaam, dat broos aan het zijne lag. Toen zij met gesloten oogleden onder zijn lippen de wereld, gisteren, vandaag en morgen vergeten had, knelde hij haar langzaam, zeer langzaam tegen zich aan, de vingers om haar witte hals, tot haar hoofd slap in het kussen achterover viel. Nog steeds speelde die raadselachtige glimlach om haar mond. Asklepios schikte haar nauwelijks verwarde haren opnieuw om haar gelaat. En wachtte. HUBERT LAMPO. |
|