Het is dan ook geen louter toeval zo tal van goede gedichten minder door hun titel dan door hun aanvangsregel, die logischerwijze ook in de inhoudstafel afgedrukt wordt, bekend blijven. Ik denk hierbij b.v. aan Minne's Droomde ik niet eens dat alle malkontenten..., Herremans Dit zal vergaan, zoo 't al vergaat..., Van de Voorde's Mijn noest bestaan is het fatale smachten...; terwijl ook langere epische gedichten door hun aanvangsregel meestal geïdentificeerd blijven. Herinner u maar: A thing of beauty is a joy for ever..., of: Een nieuwe Lente en een nieuw geluid..., alsook: Wie veertig jaar wordt, zal zichzelven kennen...
Reeds met de beginregel zal de dichter, als een hypnotiseur, de lezer in zulke staat van poëtische genade brengen, dat hij ontvankelijk moet worden voor gelijk welke suggesties, hoe ongerijmd (in overdrachtelijke betekenis welteverstaan!) zij ook mogen voorkomen. Een treffend voorbeeld hiervan lijkt mij Bert Decorte's bekende:
Het wit en wankel kind weemoedig als de meeuwen
Verzeilt verzinkt in slaap midden de bloemenzee...
Het is wel evident dat meeuwen al niet meer weemoedig zijn dan gelijk welk ander gevederd gedierte (op het ogenblik dat ik dit Diogeentje schrijf, scheren zij met vinnig krijschend misbaar voorbij mijn venster, omdat mijn dochter blijkbaar vergeten heeft de dagelijkse broodkruimels op het balkon uit te strooien); maar het is niet minder evident dat deze eerste regel op geen enkel ander rijmwoord kon afsluiten als precies deze meeuwen, die reeds ‘aangekondigd’ - wat zeg ik: beslist opgedrongen - waren door de dubbele alliteratieve wiekslag van ‘wit en wankel’, terwijl het weemoedige bijwoord het onmetelijke zeeplan openspreide voor hun vlucht.
Aldus bereikt de dichter dit merkwaardig resultaat dat hij de lezer zelve metamorfoseert in het kind dat verzeilt en verzinkt in de hypnotische sluimer der poëtische suggestie.
Wat hem in deze sluimer wordt opgedrongen hoeft dan verder ook niet van prominente ideële betekenis te zijn. Het enige waar het op aankomt is: dat de lezer uit deze trancetoestand, deze behaaglijke droom niet door een dissonant in het rithme plots opgeschrikt worde: hetgeen hier ook het geval is.
De verbroedering, de identificatie van de lezer met het personage van het gedicht is zo intiem dat hij zich gewillig laat meevoeren door de zoetgevooisde tovenaar tot het meesterlijke orgelpunt van het slotrijm. Hij is niet meer te scheiden van dit kind, dat
...drinkt de tooverdrank der klanken en der kleuren
het weet noch wenscht een woord het drinkt en droomt zich dood.
Deze laatste fataliteit natuurlijk in overdrachtelijke betekenis! Want zo moorddadig als Goethe's Leiden des jungen Werthers zal Bert Decorte's gedicht hopelijk niet inwerken.
R.B.