| |
| |
| |
[Nummer 8]
Dossier Nr 20.174
Aux fleurs qui ont du mal
Een bloem stak boven haars gelijken uit.
Was zij verwaander, wilder, waardevoller?
Een afwijking der groeiwet van het kruid?
Zijzelf voelde haar krachten enkel holler.
En leed. Omdat zij daar zo eenzaam stond,
te midden van die vast aaneengesloten
haar elke dag verdrongen in de grond,
en ook voor haar geen hemel zich ontblootte.
Totdat een zomerstorm haar stengel brak.
Alleen een dichter wil haar niet vergeten,
want al de bloemen waar ze bovenstak,
staan eens zo hoog en even uitgevreten.
Schoon sàmen tegen vele winden strak.
| |
| |
Het leven is een gedicht. Daarmee wil ik maar zeggen dat er strofen, refreinen en vooral rijmen in voorkomen. Of dat alles evenwel zingt, dan wel knarst, vormt natuurlijk een andere kwestie.
Ziehier de rijmwoorden van het verhaal dat ik thans wil vertellen, na het, zoals elk wezenlijk verhaal, voor een goed deel zelf te hebben beleefd.
Die rijmen zijn Kafka en enige maten klavierspel.
Ik heb van mijn bestaan ook verscheidene jaren op een bijzonder bureau doorgebracht, waar men gevoeglijk een ander pak pleegt te dragen dan in het gewone leven. Hoe ik daar gekomen was, doet hier niet zozeer ter zake. Het volstaat te weten dat ik geluk had gehad. Want dat bureau lag in rang zo hoog boven zijn soortgelijken, dat het, in de piramidevorm van elke hiërarchie, de wolkige eenzaamheid genoot der spits van dat figuurlijke lichaam, weinig druk uitoefende en er feitelijk ook geen onderging. Vandaar dat ik, ondanks het speciale pak, er toch, wat de ziel betreft, mijn dagen in zachte burgerlijkheid zag vervliegen en ook geen aanstoot nam aan de kaalheid, die sinds de ruigste tijden de burelen kenmerkt, evenals de andere bouwwerken en materialia, van het gezag hier ter sprake: een nauwelijks gladgeschaafde werktafel en een dusdanige kast, een afgezaagde metalen ogiefpunt als briefdrukker, een geïnventariseerd aantal duimspijkers om o.m. die boedelbeschrijving en dergelijke bescheiden op de gewitselde muur te bevestigen, een soort van oude beschuitbus bij wijze van snippermand, een raam zonder gordijnen, maar gelukkig, vanwege de reeds gezegde verheven ligging van het vertrek, met hemel-uitzicht. Dat alles onderhouden met de zindelijkheid van de herendienst.
Het stiet me niet omdat ik er voorbij zag, gelijk je, van een bril die op je snuffer rust, de beduimeling der glazen niet
| |
| |
bemerkt. Mijn tevreden ziel was op het venster en het uitspansel ingesteld, en door mijn dagelijkse knijper zag ik die zo vlekkeloos als maar menselijk mogelijk is. Pas wanneer je de bril afzet en dié in het brandpunt van je bespiegelingen houdt, loop je gevaar zijn verontreiniging te constateren. Het verhaal met dossier nr 20.174 heeft daar een eerste aanleiding toe gegeven en is een der redenen waarom ik thans niet meer op dat bureau zit, want geen geluk blijft duren. De zekerste wijsheid die ik uit de vele dwaasheden van het leven heb getrokken, is dat men inderdaad elke bof eens met een plof moet ontgelden.
Het was in Augustus. De hemel in het gordijnloze bureauraam glansde zo hard, dat ik slechts tegen de avond afstand van mijn zonnebril placht te doen. Er ging van die stille stormglazen zulk een taaie herfstillusie uit, dat ik telkens na zonsondergang aangenaam werd verrast door de zoom van zomergoud die het reeds wazige park nog afzette.
Op het bureel had de rust haar eigen record verslagen. De geduimspijkerde bescheiden vergeelden en krulden zoals de uurwijzers van een klok: met roerloze bewegingen. Niet om die stilte te breken, maar om haar een soort van ademhaling van behaaglijkheid toe te voegen, had ik van huis mijn klein radiotoestel meegebracht, die ik op de muzikale uren sotto voce liet spelen. Intussen zat ik hier en daar stukken in Kafka te herlezen, waarmee ik mijn geheugen wilde opfrissen ten gerieve van een artikel dat ik zou schrijven over een ander kunstwerk, maar waarvan het klimaat mij dat van ‘Het Proces’ had herinnerd.
En opnieuw ontspon zich, in het lijkkleurige licht van mijn donderbril, het kluwachtige avontuur van die arme K..., deze nachtmerrie op de samenleving, op de eenzaamheid, de angsten, de folteringen en de rampspoed van een mens opgesloten en rondrennend in het doolgebouw der maatschappij: beschuldigd van een onbekend feit; door onbekenden achternagezeten; van het ene bureau naar het andere verwezen, tot weer bij de uitgang; de hulp inroepend van vage bekenden, en de ingewikkelde nutteloosheid er van vluchtend - en met dat alles zich onontkoombaar vastwerkend tot het noodlottige einde.
| |
| |
Het was zo beklemmend, dat ik even boven mijn bril uitgluurde om mij er van te vergewissen of het dreigende lood van de hemel nog wel blauw en verguld was. En op dat ogenblik zond mijn radiotoestelletje een wonderlijk klavierstuk uit. Daar ik geen opvoeding in deze kunst heb genoten, weet ik het moeilijk anders te beschrijven dan zoals het mij heeft getroffen: strelend, maar pijnlijk, omdat van een snijdende fijnheid - al zou ik ook andersom kunnen zeggen: snijdend, maar pijnloos, omdat van een vlijmende scherpte. Het klonk ongetwijfeld zangerig, maar het gevoelige en verhalende wat die term veronderstelt, lag hier niet in de lispelende opelkaarvolging van tonen. Het boeide mij dermate dat ik haast ademloos toe zat te luisteren. Het leek veeleer of elke klank de telkens herhaalde, tegelijk trotse en wanhopige poging van een kunstenaar was, om in één noot het hele stuk uit te zingen - een soort van tot het zenuwuiterste van het menselijke vermogen gedreven inspanning, om de absoluutheid van elke kunst te bereiken: een ganse ziel samenpersen in nog slechts één enkele laatste uniteit van het uitdrukkingsmiddel.
Vernietigend schoon klonk het, en werktuiglijk zocht ik het te betitelen: Op de Rand van 't Ravijn, De Bloedparel - ja, tot het denkbeeld van Zelfmoord rees bij me op. De romantiek van deze benamingen ergerde me echter, zodat ik haast tevreden was met het telefoongeschel dat het klavier kwam overrinkelen.
Evenwel, na de nuchterheid van het draadgesprek keerden mijn gedachten onmiddellijk naar de verbijsterende muziek terug en speet het me, het stuk niet te hebben horen afkondigen. Ik belde de radio op: de kennis die ik daar had, hoopte me over een paar dagen te kunnen helpen, want het zou wàt kosten om de samenstelling te kunnen achterhalen van dat verloren halfuurtje gramofoonplaten... Ik had veel zin om hem als wedergave voor de inlichting, een exemplaar van Kafka voor te stellen.
Dat waren dus de rijmwoorden geweest, die het verhaal dat ik ging beleven zou aanhouden, met een opmerkenswaardig vlotte prosodie.
Na het middageten liep ik even tot bij de kapper, om
| |
| |
mijn hoofd wat te laten opslechten, terwijl ik de krant inkeek. Mijn lectuur werd echter gestoord door het geleuter van een der bedienden, die hardop aan zijn cliënt het drama van de dag vertelde: een mooie juffrouw uit een groot winkelbedrijf bloedig afgemaakt door haar minnaar. Die had haar bij de bevrijding leren kennen en als verzetsman geholpen, want naar het scheen had zij tijdens de bezetting een tikje scheef gelopen. Waarschijnlijk achtte zij nu echter, na al die jaren bijzitterij, haar schuld gedelgd; ze had iemand anders ontmoet en geen gehoor willen verlenen aan de dreigementen van hem, die om haar zijn vrouw en twee kinderen had verlaten; en de ‘stierlijke ezel’, zoals de klant hem met een verachtelijke zeepsnor heette, had nu ook zijn eigen hals aan dat stuk tuig verspeeld.
Dit kwalijke navolgsel van de nieuwe Manon viel me heftig tegen. Het frisse salon, waar ik anders zo gaarne even neerzat, wekte ineens mijn diepe weerzin. Er steeg een akelige geur op uit al die welriekende flacons, het lemmet der messen blikkerde in de halfdonkere kamer harder dan de zon buiten, en niet zo wit vlokten de kwasten of ik zag zich overal bloedrose vlekken aan het schuim mengen. De bediende beaamde volkomen het misprijzen van zijn klant en gaf met een gemene lach als zijn levenswijsheid ten beste, dat hij zijn gerief thuis bezat: een vette vrouw in bed, waarmee hij, de grijnzende scharminkel, zelfs te veel voor zijn handen had, en op tafel af en toe een vogeltje en een half flesje roje, telkens wanneer ze zijn krachten een beetje wilde opflikkeren. Dat was wàt beter dan die afgeslankte schoonheden, precies als weggelopen van een bioscoopscherm en die je allerlei onzin zouden laten uithalen, gelijk in het merendeel der films. Het broederlijke gegrinnik waarop de andere bedienden deze zedenles onthaalden, werd in de doorlopende wandspiegels over mij als een hatelijk motief van leepogen en tandsteenmonden weerkaatst.
Daarbij viel evenwel mijn blik recht in het gelaat van een andere klant, die de stoel naast de mijne innam. Dat gezicht behoorde aan een man die de middelbare leeftijd moest naderen. Het kortgeknipte, grijzende haar scheen op iets meer te wijzen, de nog half jongensachtige trekken echter op een jeugdiger aantal jaren. Zijn huidskleur had de
| |
| |
bedrieglijk gezonde tint van iemand die een tijdje van het hete seizoen in de grote lucht heeft doorgebracht. Maar de algemene uitdrukking van zijn trekken zag er overigens weinig uitgerust uit. De ogen, die zeker niet zo donker waren als zij thans leken, glommen te hevig, en er onder liepen zwakke, vermoeide kringen. Een ziekelijke indruk ging daar nu wel niet van uit, vermoedelijk omdat de heer, te oordelen naar de manier waarop hij zijn stoel vulde en er boven uitstak, hoog en sterk van gestalte was; maar er viel toch uit op te maken dat deze mens ook niet tot de soort der blühenden Bestien behoorde. Als ik mij niet vergiste had ik hier te doen met een ‘gezonde zieke’, voor welke schepselen Gods ik steeds de meeste belangstelling en genegenheid heb gekoesterd, omdat in hen het problematieke van de mens het zuiverst tot uiting komt, onvertroebeld door lichamelijk lek-of-gebrek.
Bij de eenparige lach van platheid der kappersbedienden en van de derde klant, hadden ons beider blikken elkaar in de spiegel ontmoet. Het was een broederlijk treffen geweest, kennelijk op hetzelfde ogenblik toen we in hoofdafwending het overige gezelschap, de bloederige Manon en het spekkige beddewijf zochten te ontvluchten. Ik had bemerkt hoe de kaken van mijn buurman in een soort van gruwelend verzet op elkaar geklemd zaten; maar toen hij ook mijn afkeer zag, ontspanden zich zijn kauwspieren en kwam er een aarzelende, dankbare glimlach van verstandhouding in zijn ogen. Ik beantwoordde hem met een Stille Lach, want ik had intussen ook vastgesteld dat we dezelfde krant op onze schoot liggen hadden, geopend op de pagina Kunst & Letteren, met een artikel van Vic van Vriesland over Nico van Suchtelen. Tegelijk grepen we toen ons blad weer op en lazen verder, zoekend bij die fijne, vaderlijke figuur uit een voorbije eeuw te ontkomen aan de onze, van paleisachtige warenhuizen en beestachtige misdaden, van bioscoop en ander mechanieks, en van onbeschaamde bedienden, waarvan men alleen de grovigheid tot heer heeft gemaakt. Hoe anders inderdaad ‘die onvergetelijke tijd tussen '90 en '10, toen het levensgevoel totaler, voller, rijper en meer van cultuur doortrokken was...’
Mijn buurman, die enkel moest geschoren worden,
| |
| |
vertrok het eerst. In de spiegel neeg zijn lange, ietwat gebogen gestalte mij even toe. Daarop verdween hij haastig, kloek van tred, maar met een zekere schichtigheid in zijn houding. Ik vergat mee te delen dat hij het pak droeg, waarvan hier al sprake is geweest. Ikzelf had het die dag niet aan; wat meer gebeurde, vanwege de ook reeds vermelde wolken, waarin de spitsen van alle piramiden toch gehuld staan.
Ook gedurende het overige van die dag gebeurde niets, dat ik toen zeer belangrijk heb gevonden. Ik belde, terug op het bureau, weer de radio op, er zorg voor dragend dit keer niet naar een goede bekende te vragen, maar alleen naar de omroeper van het eind van die ochtend. En die kon me dadelijk ten minste de titel van het vreemde klavierstuk zeggen. ‘La Perle de Sang’ heette het, en de man meende zich ook het merk van de plaat te herinneren. Dat ik met mijn Bloedparel een van de vele rijmwoorden die ons dagelijks omringen had gevonden, streelde me. Maar mijn vreugde verdween toen ik daarna een viertal grote winkels schelde, zonder resultaat. Slechts één scheen van die plaats reeds gehoord te hebben, maar ze was nergens te krijgen.
Zo is het altijd met platen tegenwoordig - je vindt nooit wat je zoekt. Er worden er voortdurend nieuwe gemaakt, als om de oude des te gauwer te kunnen vergeten. Vroeger was een gramofoonplaat nog een artikel voor verzamelaars, zoals een boek. Maar radio en film, immer pasklaar met hun schijnbare allround-menu's, hebben de keuzegeest bij de mens gedood. En de handelaars weten het zo goed, dat ze zich niet de minste moeite meer getroosten om iets voor je op te snorren. De meeste klanten vragen trouwens niet beter, dan weer weg te mogen gaan met datgene wat men hun in de handen wilde stoppen. Nu, voor oude platen heeft men meer kans in kleiner winkels, die niet zo gauw uitverkocht zijn. Maar die hebben dan geen telefoon. Ik zou bij gelegenheid eens oplopen, als het minder warm was.
En daar zat ik dan weer in Kafka verzonken, met het kille zweet van de gekwelde K... op mijn voorhoofd, de zomer vergetend onder de kleffe adem der doolgangen van het babelse maatschappelijke gebouw waarin die zich radeloos verloren holde - maar af en toe boven mijn doodsbril
| |
| |
uitloensend, om steeds de koesterende aanwezigheid van het vrije, langzamerhand zachter glanzende uitspansel in het venster vast te stellen.
Er werd in de hele loop van die middag slechts eenmaal getelefoneerd, ongeveer een kwartiertje voor ik het bureau weer verliet. Een vervelende overheid, uit de provincie, zoals altijd met een dwaas geval, d.w.z. een geval waar hij niet goed weg mee wist omdat het niet duidelijk door een der vergeelde en geduimspijkerde bescheiden was voorzien, en doordien, zelfs dan nog, in deze kafkiaanse verwikkelingstrap van onze beschaving, haast niemand meer een beroep durft te doen op zijn blote gezonde verstand. Persoonlijk placht ik mij dààr steeds uit de slag mee te redden, zèlfs wanneer er mogelijk wel bescheiden over het kwestieuze geval bestonden, want er is niets zo verderfelijk voor het behoud van een natuurlijk vermogen, als zich gewend te maken er afstand van te doen. Echter - ongevraagd kind van mijn gevaarlijke tijd - heb ik nooit mijn geheim aan iemand toevertrouwd en er altijd voor gezorgd enige tijd te winnen alvorens te moeten handelen. De tijd is tot de daad als het rookgordijn in de oorlog.
En zo deed ik nu maar weer. Ik liet die overste zijn verhaal doen, over een tijdelijke onderdaan die ziek was geworden - juist, zei ik - of toch zoiets beweerde - beweerde? vroeg ik - ja, want hij was op eigen gezag er tussen uitgeknepen, alleen onder achternalating van een briefje, et cetera. Ik moest weer aan de gramofoonplaat denken en aan het kapperssalon. Ook, dat ik in Kaf ka nog steeds de passage niet had teruggevonden waar ik naar zocht. En dat ik 's anderendaags toch gaarne een begin zou willen maken met mijn artikel... In dat briefje had de zieke aangekondigd dat hijzelf dadelijk voor een doktersattest zou zorgen. Uitstekend, verzuchtte ik zomaar, in de hoop dat de overheid aan het andere eind van de draad nu ongeveer klaar was. Dat kwam uit. De man vond het thans even uitstekend tot morgen te kunnen wachten, gedekt als hij zich door ons telefoontje gevoelde, en ik haakte af.
Daarmee was mijn bureeltijd om. Met een gedeeltelijke ademlozing daalde ik van de piramide af en begaf me naar een stil café-restaurant waar ik nog had te arbeiden. Want
| |
| |
morgen verwachtte ik mijn chef terug uit vacantie en ik wist dat hij van mij verwachtte dat ik het vacantieschoolwerk van zijn dochtertje klaar zou hebben. Ik had die lyceumdissertatie over ‘Mens en Maatschappij’ dag aan dag uitgesteld, opzettelijk, want ik weet bij ondervinding dat men zulke hand- en spandiensten nooit zo vlot afwikkelt, als in het schroeiende laatste ogenblik. Een maand geleden zou ik dat thema uitgewerkt hebben als het mijne, en er een maand over doende geweest zijn. Nu had ik het voor elkaar tegen het uur, dat ik mij niet wilde laten ontroven, toen de omtreklijnen van het avondpark wazig begonnen te worden, met nog een gulden wolkrand nadat ik mijn zonnebril had afgezet.
's Anderensdaagsmorgens vroeg, dat was al om tien uur, had ik weer die overheid uit de provincie aan de hoorn. De passage in Kafka was nog steeds niet gevonden, want na zonsondergang had ik de vorige avond toch maar liever niet meer in dat van nachtwoelingen bezeten boek gebladerd, doch een bevriende schemerlamp in een azuurrose interieur opgezocht. Vandaar dat ik vandaag nog niet aan mijn artikel zou kunnen beginnen, en daar ik ook geen trek had om de eerste en verpletterendste lading reisindrukken van mijn terugkerende chef te moeten ondergaan, onderbrak ik peinzig de overheid uit de provincie. Het medisch getuigschrift van de zieke briefschrijver was dus aangekomen? Goed. Het voorleggen aan ónze geneeskundige dienst en een tegenonderzoek laten instellen? Wel... het gezonde verstand kiest soms kronkelwegen. Ik waarschuwde de overheid uit de provincie er voor, dat het er op aankwam hier niemand, maar dan ook nièmand te krenken. Derhalve was ik bereid zelf even over te komen om de zaak in situ op te nemen; daarmee schonk ik mezelf dan weer eens een uit-je.
Ik bestelde een wagen in het depot beneden en ging zelf achter het stuur zitten. De chauffeur kreeg voor de verdere dag vrijaf - ik heb altijd geprobeerd van mijn geluk iets mee te delen aan anderen, met het onduidelijke bewustzijn aldus mijn schuld tegenover het lot al enigermate te delgen. Achter mij op de bank had ik onder mijn regenjas het individuele dossier no 20.174 gestopt, waarin zich alle nuttige
| |
| |
gegevens moesten bevinden over de tijdelijke onderdaan in geding. Ik had de map met niet al te grote moeite bij de bende andere gevonden, op de rekken in de verzamelkamer naast mijn bureel, ergens in de buurt van het plafond, maar nog geen tijd gehad om hem in te kijken. Dat kon trouwens ook best meteen ter bestemming geschieden.
Het was een prettige rit. Zelfs in mijn najaarsbril schoot de zonneblanke snelweg nog vonken, maar de snelheid verstrekte me toch een zekere koelte. Ik ontmoette weinig verkeer - de laatste vacantieweek is immers die waaraan men zich meestal het hardst vastkrampt om eindelijk rust te vieren. Alleen buitengeluiden omgaven me: een torenklok die sloeg, gekakel op een erf, vadsige herkauwersklanken. Ik voelde in die eenzame en toch huiselijke, onbekende en aartsvaderlijk vertrouwde, roerloos aan mijn oog voorbijsnellende ruimte, mijn hart en zinnen heerlijk gewiegd worden. En zoals ik vaak in de badkamer pleeg te doen wanneer het water stroomt - die andere ruimte van zielezuivering -, begon ik ook thans, tegen de zoemende ondertoon van mijn rijtuig, waarop de krekels in de sloten en weiden langs de weg hun trillertjes prikten, blij te neuren.
In de andere stad - ik kwam er voor de middag aan - wilde ik vooreerst even een kans wagen met de gramofoonplaat. En het lukte bijna dadelijk. In de winkel kende men ‘La Perle de Sang’; ze hadden de plaat niet in voorraad, maar zouden ze laten halen in een filiaal en tegen dat ik in de namiddag nog eens aankwam, zou ze klaarliggen.
Ik was daarmee en met mijn genoeglijke toer zo in mijn sas, dat ik besloot - tevredenheid wakkert de ondernemende geest aan - het middageten niet stilletjes in de stad te gebruiken, maar bij de overheid uit de provincie, zoals hij mij daartoe aan de telefoon had uitgenodigd. Ik had het aanbod niet afgeslagen maar afhankelijk gesteld van het vlotte verloop van nog allerlei dringende bezigheden. Ik verliet dus de andere stad, aan de tegenovergestelde kant, en had nu nog een eindje te rijden, eerst door een menigte drukke randgemeenten, waarvan de nieuwerwetse stijl van tientallen jaren geleden nog minder dan vroeger het kleinsteedse karakter vermocht op te heffen, en dan weer het groen in.
| |
| |
Ik meende het landschap te herkennen van de vooroorlogse tijd toen ik, als de onderdaan die elk van ons welke er niet aan kon ontsnappen eens is geweest, hier op zweterige zaterdagmiddagen en kleumse winterzondagavonden door heen- en terugtramde. Later was ik er nooit teruggekeerd en thans, naarmate ik vooruitkwam, werd het me duidelijk waarom. Ook ik, die men lang de conformist heeft geheten, was toen ongelukkig geweest, maar op de tegenstrijdige en gemakkelijke wijze der jeugd. Ik had het wel allemaal gevoeld, in mijn vlees van kind van tederen huize en vooral in mijn pas afgestudeerde geest, die beten van zon en kou; die verkillende armoede van onherbergzame muren; dat gedril, ongetwijfeld vergoedaardigd maar toch steeds met iets van het optreden en in elk geval met het ongewijzigde doeleinde welke het uit 's mensen barbaarse verleden heeft geërfd; en bovenal dat al te dicht op elkaar leven van mensen, van 's ochtends tot 's avonds en zelfs 's nachts, in alles en gedurende die hele lange tijd, waarbij haast onfeilbaar het grove de algemene toon wordt, alsof inderdaad elke hoedanigheid van verfijning slechts in het individu kan ontluiken en telkens weer in hem schuil moet gaan, wanneer hij, opnieuw met anderen tot een uitgeleefde vorm van gemeenschap samengekneld, zich heeft te harden om het er uit te kunnen houden.
Maar daarnaast had mijn jonge leeftijd mij dat alles toch draaglijk gemaakt. En met die jeugd bedoel ik de nieuwsgierigheid die ons toen bezielde, de belangstelling om zelfs dat miezerige avontuur te beleven, na de ononderbroken rustige jaren thuis en op school, en de buigzaamheid die we toen bezaten, de rekkelijkheid van ruggegraat om mee te geven volgens voorschrift, én van ziel, om daar heimelijk mee te lachen, want morgen, dat met zijn onoverzienbare mogelijkheden, met zijn opgerept vertrouwen, nog helemaal vóór ons lag, zou weer anders zijn en alles ruimschoots vergoeden. In zulke beredeneringen wist de conformist de nood ook als een deugd, met toch allerlei leuke randjes en schilderachtige trekjes, te bezingen, daartoe onrechstreeks aangespoord door een boezemvriend, een overgevoelige jongen die in een andere provincie hetzelfde lot moest ondergaan, maar, minder tot schikkinkjes geneigd, er ook veel meer onder had
| |
| |
geleden. En zoals onze verschillende houdingen in het leven grotendeels door die van onze toehoorders bepaald worden, had de weerzin van die broeder-vriend, die ik eigenlijk maar al te best begreep, mij er in gestijfd om ten slotte uitsluitend mijn anti-weerzin te belijden.
In de oorlog is me die vriend, mijn grootste en enigste, ontvallen. In de oorlog, en juist hij, ook dat is een levensrijm, zulk een dood. En dat ik thans, die weer eens had geboft, maar, niet meer zo jeugdig, nu moest gaan beseffen hoe Robert op slot van zaken gelijk had gehad, - was dat eveneens niet het begin van de plof, waarmee men, zoals ik reeds zei, altijd zijn geluk te bezuren krijgt?
Toen ik in het dorp aankwam, drukte het verleden, zoals ik het pas thans ten volle zag, me zo zeer, dat ik mijn onweersbril afrukte om het zonnelicht, de gulden dagbrand van eind Augustus toe te staan, het pleintje met het oude frites-karretjes, de betere en mindere cafétjes, de bioscoop van de pastoor en de eerlijke en afzetterswinkeltjes te overstromen, binnen te dringen en er zoveel mogelijk herinneringen en beduchtheden te stikken. Ik zou hem gedurende de hele verdere dag niet meer opzetten. Wat had ik immers nog van deze stralen te vrezen? Beschutte mijn vrijheid er mij thans niet tegen? Het was een vuur waar ik de hand naar uitstrekken kon om me het bloed te warmen, precies zolang als ik dat zelf maar wenste, en geen school meer die ik verduren moest om mij te hoornen. Ik had slechts de treden van de piramide weer op te klauteren en de plaats te gaan innemen, die ik mij, geschoold, op haar wolkige spits had weten te veroveren, indien ik het wilde doen ophouden.
En om me daarvan wel te overtuigen, sprong ik uit de wagen en ging een glas bier zitten drinken in de schaduw voor een der herbergen. Ik had immers ook al de tijd die het mij beliefde. En waarom reeds hier mijn dienstzending niet begonnen? De waardin meende me te herkennen, verklaarde ze. Ik knikte, zonder er aan toe te voegen dat ik inderdaad een ‘oude’ was, van de plaats die tweehonderd meter verder begon, maar dat mijn conformisme zich nooit verder had gewaagd dat het trammetje, het frites-karretje en de bioscoop van de pastoor. Hoe doodstil lag dat daar nu allemaal! Ja,
| |
| |
vond zij ook en kwam over me zitten, in een koele hoek die haar voor elk, mogelijk toch levendig dorpsoog verborg, - zó stil dat iemand er krieuwelig van zou worden! giechelde ze en bewoog daarbij zo stoeilustig de schouders, dat het steedse zomerjasje haast van haar natuurschoon weggleed. Ze had iets, die vrouw, dat bewees dat ze bepaald van mijn tijd moest geweest zijn, een zusterlijke kameraadschappelijkheid, die men pas met de jaren aankweekt, en een gelijkelijk rijpe begeerlijkheid. 't Is nog te warm, weerlei ik voorzichtig en zag dat ze dat antwoord naar waaide wist te schatten; waarmee ze bewees dat ik me in haar deugden niet vergist had. We konden dus rustig verder praten. Ik vertelde dat de enige keer toen ik een bezoek aan de bioscoop van de pastoor had gebracht, ik daar een wonderlijk programma had genoten: een journaal uit een onnaspeurbaar jaar, de middelste rol uit een Watt & Half Watt (Pat & Patachon), het begin van een western en het eind van iets hartbrekends, genre ‘If Winter Comes’. Muziek van de koster op de electrieke piano.
De herbergierster lachte. Nee, dat was nu niet meer zo. Het zaaltje was herbouwd en de nieuwste geluidsfilms uit de stad draaiden er. Het ganse dorp ging er nu ook naartoe en de herder haalde er heel wat wol van. Het was hier anders maar de dood in de pot, sinds de Duitsers en de Canadezen zich hadden voortgemaakt en onze knapen haast allemaal in het buitenland lagen. Eigenlijk kwamen voorlopig alleen nog ‘ouden’ naar de school, telkens enige dozijnen en voor een paar weken, om ‘bijgewerkt’ te worden, zoals dat heette. Of ik ook mijn briefje had gekregen? Nee, schudde ik vaag af, ik was al geweest, elders... Tja, en die ouden deden nu natuurlijk zo helemaal anders dan vroeger, - haast zonder uitzondering getrouwde lui, meestal hoofd van een zaak en velen in het bezit van een wagen, waarmee ze 's avonds makkelijk terug naar huis konden of de stad in. Onvriendelijk konden ze wel niet heten, maar het waren nu eenmaal heren geworden en uiteraard nogal hoge of toch ernstig doende - anders had men ze immers thuis gelaten en niet gezocht ze op peil te houden.
Dus kwamen zij hier niet dan zelden meer naar café en leerde zij hen nauwelijks opnieuw kennen? Och, soms viel het ene groepje wel wat leuker dan het andere uit. Bijvoor- | |
| |
beeld was er enkele maanden geleden, in de lente, zo eentje geweest; voor die weer uit elkaar waren gegaan, hadden ze nogal een woest latertje bij haar ten beste gegeven, gelijk in de goeie ouwe tijd. Maar van de laatste nieuwe had ze er nog maar een viertal gezien, op de avond van hun aankomst verleden Zondag. Tegen schemering waren die hier binnengewandeld, omdat ze de likeurkamer in de plaats gesloten hadden gevonden. Daar was niemand anders aanwezig geweest dan een onderdaan om hun kamers te wijzen, waarmee ze zich wel enigszins in hun eer te kort gedaan schenen te voelen. Ze hadden toen enkele glazen bier gedronken en niet dan over de school en het bijwerken gepraat. Natuurlijk ook over hun wedervaren tijdens de oorlog. Verder, tot langer voordien, scheen hun herinnering niet meer te reiken.
Slechts één van hen, precies de stilzwijgendste, was nog eens teruggekomen, enkele dagen geleden, op een regenavond. Die bleek geen wagen te bezitten en volgens zijn zeggen kon hij ook niet kaartspelen, zoals de anderen die in de likeurkamer waren gebleven. Hij zag er vermoeid uit en scheen de stilte op te zoeken. Hij bedankte voor de krant - die staat toch maar vol moorden, beweerde hij - maar vroeg naar een nummer van de week te voren, met de pagina over kunsten. Ik kon hem echter niet meer vinden. En ja, toen is hij ook gaan vertellen van de pastoor zijn rommelbioscoopje vroeger. Hij heeft zelfs - voor mij en mijn vriendin en een oude dorpsklant, er was niemand anders, aangezien het regende - de muziek van de koster nagebootst op de piano. 't Was kostelijk inderdaad, maar wat hij daarna nog heeft gespeeld, klonk zo raar dat wij er ook dingsig van werden. Hij scheen nochtans prima met de toetsen weg te weten. Een vreemde man, groot en sterk maar een beetje kinderachtig, ofschoon al met bijna grijs haar en randen om zijn ogen alsof er een bril was ingeduwd...
Zo, knikte ik erkentelijk, ...maar nu moet ik heus heen - tot weerziens, en rekende af.
Ik herkende ook de plaats nog goed, al was er wel een en ander aan veranderd: enige der lage bakstenen blokgebouwtjes lagen nog in puin, ten gevolge der beschietingen, doch de andere zagen er gezelliger uit dan vroeger, in elk
| |
| |
geval toch zindelijker, en zo ook de half geplaveide wegen daartussenin - was het mogelijk dat thans gebruik werd gemaakt van een sproeiwagen op de stofferigste uren? Maar tevergeefs zocht mijn blik de zijdelingse wandellaan; die scheen men wel helemaal dicht te hebben laten groeien. Behalve aan die lommerrijke kant lag alles als bewusteloos neergezond. Slechts heel even verscheen een jongen met een eetketeltje in de deuropening van een blok. Was het vanwege de verlatenheid dier brandende zandzee dat de reuzen-luidspreker die daarover zijn doelloze middagmuziek stond uit te galmen, haast mistig en spookachtig klonk? Dat blok daar, met zijn middeleeuwse ruitjes, moest de kapel zijn, van nederige bakstenen ook, maar waardoor je bijna kon zien dat ze binnenin met goudmelk bepleisterd waren.
Ik voelde me weer vreemd te moe worden, maar zette toch mijn wolkenbril niet op. Heel langzaam koos ik opzettelijk een weg waarop het teken (ik had er hier voorheen nooit opgemerkt) ‘éénrichtingsverkeer’ was aangebracht. Ik wilde wel eens zien wie mij nu iets zou durven te zeggen - ik had hem met de spits onzer piramide doorstoken! Maar niemand vertoonde zich, ofschoon ik er zeker van was dat ik toch uit zekere blokken beloerd werd. De mensen zijn als honden - ze ruiken wie ze mogen bijten.
Met een boog belandde ik thans, in de diepte, weer aan de kant der bomen. Onnodig naar het gebouw der school te zoeken, want die was nu ongetwijfeld al uit. Ik stopte onder een prachtige vreemde boom en liep langs een half uitgedroogde vijver, waar me nog heel zwakjes iets van bijlag, door het park naar het eetlokaal, een soort van groot tuinhuis met een gaanderij.
Nog even wachtte ik, stak een demonstratieve sigaret op en stapte de treden van het terras op. Ik had een paar uren vroeger, bij het verlaten van mijn bureau, er niet aan gedacht mij te verkleden en was daar nu, uit dezelfde vermetele aanvechting, maar blij mee, niet omdat ik, hoogstwaarschijnlijk als enige in gewoon costuum, daardoor in het oog wilde vallen, maar doordien ik daarmee, integendeel, de anderen elke maatstaf wilde ontnemen om mij met hùn slag van blik te grijpen en te verwerken.
Naarmate ik dichter kwam, begon ik een vrij luidruchtig
| |
| |
geroezemoes van stemmen op te vangen. Een dienaar op de gang deelde me mee dat de overheid uit de provincie en al de andere heren nog in de likeurkamer waren. Met onfeilbaar hondeninstinct snoof de knaap dadelijk, dat hij niet moest aarzelen om me naar hem toe te leiden.
De likeurkamer zat en stond inderdaad vol van op het oog meestendeels ‘ouden’, die machtig veel babbels bleken te hebben. En mijn berekening betreffende het pak kwam uit - er werd nauwelijks aandacht aan me besteed. De overheid, met een paar mindere hogen, hield zich op bij de schenktafel. Toen de jongen hem het bezoek meldde, kwam hij mij schielijk een paar passen tegemoet en begroette mij hoofs en minlijk. Ik meende hem te herkennen - een grote, bruine man, met meelevende ogen en een intellectueel zenuwtrekkinkje -, maar dat overkomt me geregeld: die overheden zijn zonder tal en hebben uiteraard bijna allen zoiets degelijks; bovendien, daar ik uit ambtelijken hoofde er vele kàn kennen, heb ik de indruk ze allemaal te moéten kennen, zodat ik, die zulke moeite niet lonend vind, er ten slotte geen twee meer uit elkaar houden kan. In elk geval, deze overheid scheen zelf toch geen persoonlijke herinneringen aan mij te hebben.
Een bitter was reeds met een wenk voor mij besteld, maar eer mijn gastheer terug twee half-achterwaartse passen in de richting der mindere overheden deed, gaf ik hem gauw te verstaan dat ik incognito was gekomen en hier het liefst ook maar zo wenste te blijven. Over de aangelegenheid waarom het te doen was, zouden we wel daarna rustig met elkaar kunnen praten. (Ik had dossier no 20.174 in de wagen vergeten en moest het trouwens nog inkijken.) Hij vond alles best en ik genoot in vrede mijn borrel. Vergiste ik mij of hield de overheid warempel het peil van mijn glas in het oog? Ik had er schik in en dronk nu eens met grotere, dan weer met kleinere nippen. De kloeke, gebronsde, deugdelijke man volgde in de maat! Zodat, toen ik klaar was, hij zijn roemer mee kon neerzetten en mij vergezellen naar de eetzaal. Dadelijk plofte nu ook de hele likeurkamer de poculum neer, drooggemaakt of niet, en ebde achter ons als een staartgolf mee.
| |
| |
Het was een hele, plechtstatige wandeling voor ik met mijn begeleider de diepte van de zaal had bereikt, waarin de eretafel gedekt stond. De overheid uit de provincie wees mij de middelste stoel aan, naast hem. Maar nog heel even bleef ik overeind staan, met de handen burgerlijk ongedwongen op de rugleuning voor mij steunend, doch de hals star en het gezicht uitdrukkingsloos naar een punt in de ruimte gekeerd, waar toevallig een vorstelijk dinosauruskonterfeitsel hing, alsof ikzelf vooreerst mijn eer wilde bewijzen aan een afwezige opperoverheid. Iedereen hield zich verstijfd rechtop, in een kathedrale stilte. Toen liet ik me neer. En toen ging de overheid uit de provincie zitten. En toen smakte de hele zaal ten stoele... Dierbare Robert, jij die zo weinig wraakgierig was, mag ik hopen je daarmee toch een laat glimlachje in je heldengraf te hebben geschonken?
Onderdanen van de laagste rang, maar in aardige witte jasjes, dienden het voorgerecht op. Met wat zou volgen kon het lang geen slechte maaltijd genoemd worden, maar zoiets als in een restaurant van tweede klasse, en de hoeveelheid vergoedde eerlijk de hoedanigheid. Inderdaad kregen de ‘ouden’ dus werkelijk voor hun geld, want van het handgeld dat hun, over een paar maanden, voor het paar weken dat ze zich thans lieten bijwerken, zou worden uitbetaald, werd ongeveer weer evenveel voor het eten afgehouden. Aldus meende ik me althans uit de onderlinge vergelijking van twee bescheiden, al had ik ze het duimspijkeren niet waard geacht, te herinneren.
De overheid poogde mij te onderhouden door allerlei ambtelijks. Ik knikte met passende ernst en overwoog dat de tuin, die in het open raam lag te stoven, waarschijnlijk uit zoveel uitheemse plantensoorten bestond, om tegen dit milieu van scholing bestand te zijn. Niettemin, hij leek me fraaier dan vroeger, al had ik hem destijds nooit zo dichtbij en steeds van de andere kant opgenomen, die van de blokken der onderdanen. Armzalige Zondagen, toen ik daar alleen achterbleef, mijn makkers uit en ik werkend aan mijn proefschrift voor staathuishoudkunde, en als verpozing een kwartiertje slenterend langs dat park vol even harde wintergewassen...
Nadat ik op mijn beurt de overheid uit de provincie even
| |
| |
ondervraagd had over Kafka, die hij bij name, en ‘La Goutte de Sang’, dat hij helemaal niet kende, stokte het gesprek. Ik liet mijn ogen door de zaal dwalen, die hoog en sierlijk was, en een kostbare donkerhouten balkenzoldering had, en besteedde dan tersluik mijn aandacht aan de andere buur van de overheid, een sproetige, rose-rosse kleine man, met een watergolf en een snor tot dicht bij zijn oorlellen, domme blauwe oogjes en een heel beschaafde conversatie, waaruit inderdaad bleek dat hij een Engelsman was. Na het vruchtenslaatje stak ik gedachtenloos een sigaret op, dadelijk gevolgd daarin door de overheid en terstond sloegen nu ook alle tafelen rook uit. En de uittocht uit de zaal was nog plechtiger dan het binnenkomen: de overheid en ik voorop, door een dubbele haag van opgerezenen, welke achter ons dadelijk verbroken werd en weer als saswater met ons meegulpte, thans naar de koffiekamer.
Zoals gevreesd, volgde nu voor mij het zwaarste moment. Ik zat met de overheid en zijn minderen in een laag fauteuiltje, de koffie was erbarmelijk en het hele gezelschap van hoge of toch wichtig-doende ouden zoemde om ons heen: over de bijwerking, over de sport, over de krantmoorden. En ik die als late nachtwerker mij sinds jaren een èchte middagsiësta had aangewend! Ik kreeg het in dat schemerdonker lokaal, met buiten, onder de driekwart neergelaten jaloezieën, ogenfolterende banden zon, zo hard te verduren, dat ik me even moest verwijderen.
Ik liep terug naar de likeurkamer, die thans zo goed als verlaten was, sloeg er onovertuigd nog een snaps naar binnen, in de hoop dat die misschien de verstouwing wat zou bespoedigen, doch dat goedje is zo grillig als ons hart en de weersgesteldheid, en toen ik een oude een sleutel zag terugbrengen naar de schenktafel en daar een telefoongesprek betalen, weerstond ik niet aan de bekoring, al was het dan maar even per draad thuis te zijn. De afzondering viel nog meer dan verhoopt mee. De telefooncel was een heel kamertje, aan het eind van een gang, achter die likeurkamer; je kon je er in vergrendelen, er stond een brede stoel bij het tafeltje en het hoge rampje zag op een dichtbegroeide tuinhoek uit, zonder wegen of paadjes. Ik vroeg aansluiting met de hoofdstad en
| |
| |
knikkebolde weldra. Maar, hoe lang de verbinding ook uitbleef, even wegdutsen kon ik toch niet.
Het verstorven vloeiblad onder de telefoon zat vol potloodgraffiti, een echte palimpsest van oproepnummers. Een van de blijkbaar jongste inkerfsels, met een even krampachtige hand als een snijdend potlood aangebracht, was een getal van vijf cijfers. Ik meende me te herinneren dat de telefoonnummers van de naastbije stad, waar ik een paar uren vroeger was doorgereden, uit precies zoveel cijfers bestaan, en van hieruit rechtstreeks konden aangevraagd worden. En daar zat ik dan, ongeneeslijke hersenschimmigaard, dat getal al te draaien. Maar ik heb dadelijk weer afgehaakt, alsof ik op de duivel zijn staart had getrapt. In casu en gynecologische droes, naar het meisje mij in zijn afwezigheid verklapte; een ambtsbroertje dus van die andere, waarmee een koppige en eenzelvige vrouw onze verstandhouding voor zulk een jammerlijke beproeving had gesteld... En zonder verder op de aangeroepen roodgenagelde hand te wachten, klapte ik de deur van het telefoonhok maar weer achter me dicht.
In de koffiekamer zat de overheid uit de provincie glimlachend zijn geduld te oefenen. Het was er bijna gezellig nu: getemperd licht, tussen de latjes der stores de aan groene en rode repels geknipte zonnetuin, en in de andere deuropening één been, van de laatste zich weghaastende man. Een wandklok tingtangde inderdaad twee uur - een zo vadsig geluid dat iedereen het tijdig scheen gevlucht te zijn. Overigens heb ik nooit de nuttige rol kunnen begrijpen van horloges in gemeenschappen als deze waarvan hier sprake; immers, wanneer ze luiden en daarmee te kennen geven dat het tijd is om aan te vangen, moet men altijd reeds elders en begonnen zijn.
Maar na de giftige steek die ik door de telefoon had ontvangen, was ik klaar wakker en zag deze omgeving haast met welgevallen terug. Ik schudde manhartig de hand van de overheid, wat hij, uit een andere hoogsteigen gevoelsbron, eveneens met voldoening beantwoordde. Aldus worden in het dagelijkse leven, ten minste voor de blik van derden, meer zinneloze handdrukken tussen twee verbeeldingswerelden ingewisseld. En vooruit nu maar!
| |
| |
Ik reed de overheid onder zijn aanwijzingen het park weer uit, naar een der zijkanten van de plaats, waar een viertal blokken een gesloten meetkundige figuur vormden, rondom een binnenplaats met een lelijk tuintje: de grondtekening leek wel van ijzerdraad, en alle bloemen er in stonden elkaars kleuren uit te schelden. Het hoofdblok, dat een verdieping meer telde, vormde het overheidsgebouw en in de andere, vernam ik, waren de verschillende schoolafdelingen ondergebracht. Met dossier nr 20.174 in de hand volgde ik de overheid uit de provincie, die mij hoffelijk, het bovenlichaam een kwart slag naar me toe, als remmend op het vooruitlopend onderdeel, zijn bureau binnenleidde. Dezelfde zindelijkheid die naar karwei geurde, hetzelfde waaiboomhouten schrijfbureau met de stalen ogiefspits bij wijze van papierdrukker, dezelfde geduimspijkerde bescheiden tegen de kale wanden - als ginder, in onze piramide. Het gloeien van de telefoonbeet begon reeds te verzwakken, ten voordele van de weer terugkerende, gluiperige naargeestigheid van al zovele jaren. De opwelling van vriendschappelijk oog-om-oog moest met zulke ambtelijke gevatheid van mijn gezicht verwist zijn, dat de overheid thans ook met donkerder wenkbrauw en geploegd voorhoofd zich tot het begin van ons gesprek toe zat te rusten. Ik stelde hem voor, overzichtelijkheidshalve, in het kort nogmaals aan de feiten te herinneren. Intussen kon ik het dossier even doorbladeren; het bevatte gelukkig slechts een half dozijn stukken.
X... was dus voor enige tijd opgeroepen geworden om, samen met enkele tientallen lotgenoten, de cyclus van wederaanpassingslessen te volgen, die hier sinds de lente werden gegeven en telkens twee weken in beslag namen. De leerlingen, al naar gelang van hun nieuwe bestemming, waren in twee groepen ingedeeld; de klasse van 17 L (of 25?) telde een zevental man, waaronder X. De laatste leergang had verleden Maandag aangevangen. Zondagavond waren al die tijdelijk weer dienstplichtige ouden regelmatig binnengekomen, ook X. En tot Donderdag had zich alles zoals altijd rustig en ordelijk toegedragen: de lessen, dadelijk na het ontbijt, van 8 tot 12; het middageten en het kopje koffie, en weer de lessen van 2 tot 6; daarna stond het de heren vrij
| |
| |
het avondeten hier of elders te gebruiken, en elders of hier te logeren, als ze 's anderendaags maar weer stipt aanwezig waren voor de les, te 8 u., na het ochtendbrood.
Maar toen had hij, de overheid uit de provincie, Vrijdagmiddag deze spoedbrief ontvangen. Ik vouwde het dossier weer dicht, met een vinger op de plaats tot waar ik het reeds doorgekeken had; mijn andere hand nam het dubbele velletje aan, dat met grote, krachtdadige letters beschreven maar in een zeer beschaafde, haast bangelijk beslissende stijl gesteld was. Mevrouw X. deelde hierbij tot hun beider leedwezen mee dat haar man, die sinds jaren aan zenuwstoringen leed, vanwege plotselinge verergering van zijn toestand het volgen der lessen had moeten afbreken om zich thuis te laten verzorgen; het getuigschrift van de geneesheer zou onverwijld volgen. Mij interesseerde vooral dat ik juist had geraden: het was wel een vrouwenhand die ik dadelijk in dat manlijke schrift had menen te herkennen. Daarentegen had ik sterk het gevoel dat de brief gedicteerd was; die stijl, welke alles in één zin gaf, als een stekelig pakje saamgerolde kwetsbaarheid, moest van de man zijn.
Het doktersbewijs was daarop, eveneens per spoed, reeds 's anderendaags gevolgd, dus vanmorgen vroeg. Daarin bevestigde een befaamd hoogleraar dat hij sinds een bepaalde tijd X. in behandeling had; dat deze in een psychosomatische toestand verkeerde, uit hoofde van een kommerlijk zieleleven en geestelijke overwerktheid, met een zekere neiging tot zwaarmoedigheid ten gevolge, en dat het klinische onderzoek een gewisse graad van anemie had uitgewezen. Aan die kant kon het dus niet beter, gelijk de overheid uit de provincie oordeelde, maar waarom, te drommel, was die kerel (X.) niet ‘rustig’ teruggekomen om al die kwalen hier door de geneeskundige dienst te laten vaststellen, in plaats van ons nu overlast aan te doen met de vraag, of zijn burgerlijke manier van wegblijven al dan niet als een grove onregelmatigheid moest worden beschouwd?
Ik legde beide documenten in het dossier en vroeg op effen toon of de overheid uit de provincie dan niets onrustigs aan het gedrag van X. had opgemerkt. Wel nee, want hij kende hem niet eens; het was immers niet doenlijk, met al die gezichten, welke hier om de veertien dagen veranderden,
| |
| |
telkens een voor een vertrouwd te worden; ongetwijfeld had hij X. wel in de eetzaal of op de binnenplaats met het lelijke tuintje ontmoet - maar daarvan stond hem niets meer voor. En zijn medewerkers dan, de lesgevers? Die had hij nog niet gesproken, uit omzichtigheid, ten einde niet al te gauw openbaarheid aan een verkeerd voorbeeld te verlenen. Zij hadden hem alleen, langs de voorgeschreven weg, kennis gegeven van X.' afwezigheid sinds gisteren, welke mededeling hij stilzwijgend had aanvaard.
Ik knikte, voldaan dat ik het dossier thans doorhad, en tot voldoening van de overheid uit de provincie. Om in de toon van onze overzichtelijke werkwijze te blijven, somde ik haastig de bescheiden op, welke het dossier vulden: een rapport, dertien jaar oud, over het gedrag en het werk van onderdaan X., beide zo onberispelijk dat tot besluit werd voorgesteld, hem als nr 1 van zijn medeleerlingen tot de eerstvolgende rang in de hiërarchie te bevorderen, voor de klasse met verlof werd gezonden; dan een duplicaat van het plechtige stuk waarbij deze promotie, een paar jaren later, was geschied; weer enkele jaren verder, doortik van een geheime aanschrijving, houdende dat X., gedurende de historische en rampzalige gebeurtenissen van die tijd, met een geheel andere functie werd belast, bij ongeveer de hoogste overheid, waar hij zich nuttiger zou kunnen maken wegens de meer algemene bevoegdheden, waarin hij zich uit hoofde van zijn burgerlijk beroep (lector aan een Instituut voor Schone Kunsten - wèlke afdeling werd niet vermeld) had bekwaamd; voorts een steekkaart met de stempel van de veiligheidsdienst en een aanklacht, in vragende vorm en uit naamloze bron, naar aanleiding van zekere duistere punten in X.' houding tijdens de bezetting, onmiddellijk gevolgd door zijn officiële erkenning als Verzetsman, benevens door een ridderorde, maar deze blijkbaar weer om burgerlijke verdiensten; ten slotte wat onbelangrijke post, nopens luttele vergoedingen, twee adresveranderingen, een omslachtige afschrijving van een oud stuk uitrusting - en, plotseling de oproeping om hier een cyclus van wederaanpassingslessen te volgen, zonder het minste aanzien der vorige functie, waarmee X. eens uit hoofde zijner meer algemene, lectorale bekwaamheden was belast geweest.
| |
| |
Ik sloot het dossier. Hoe dun, eenvoudig en gunstig ook, het was toch nog complex genoeg, en zelfs voldoende tegenstrijdig, om de overheid uit de provincie zijn gegroefd voorhoofd te laten. Ja, zei hij, legde in de plaats van de bescheiden die thans in mijn dossier staken, zijn beide handen voor zich op de lege schrijftafel en knelde krakend zijn vingers in elkaar. Daarop bleef hij me donker met zijn degelijke ogen aankijken.
Ik stelde thans voor, om toch iets meer levends over X te vernemen, dat we even zijn collega's van dezelfde groep zouden proberen uit te horen, natuurlijk op zo onnadrukkelijk mogelijke wijze. De overheid uit de provincie vond dat dadelijk precies wat te doen was. We liepen het hoofdblok weer uit, de bloemen van het lelijke tuintje stonden elkaar steeds zonverhit uit te jouwen, maar in de fris gekalkte gang van het blok rechtover was het aangenaam koel. In het voorbijgaan herkende ik door een openstaande deur het oerprofiel van een latrine, echter volmaakt kleur- en haast ook reukloos. Hier was dus sinds vroeger ontegenzeglijk iets veranderd, zodat thans het geheel meer aan een modern schoolgebouw dan aan een duister en walgelijk strafoord deed denken. Helaas, een mens schijnt wel gemaakt om onder alle omstandigheden te lijden: bij iedere stap welke we deden, overmande mij nu inderdaad de benauwend saaie lucht, die elk onderwijs, inzonderheid alle voortgezet onderricht, overal blijkt te verspreiden.
In zijn ijver om me te geleiden, had de overheid uit de provincie blijkbaar vergeten een blik te werpen op de lesroosters en hun corrigenda. Toen we dan ook de klasse 17 L binnentraden, zat daar de andere, grootste groep, die der 25 L, of het moest andersom wezen. De lesgever, waarvan we de krachtige en vlotte stem reeds door de deur hadden gehoord, kwam dadelijk op ons af. Het was een onverwacht nietige man, van onbepaalbare leeftijd, met een grauwe gelaatskleur maar een getaande hals, bleke lippen, een kunstgebit en verfrommelde oogleden doch jeugdige, vriendelijk blauwe ogen. Op het eerste gezicht leek hij brekelijk van gestel, en misschien was dat ook zo, maar daarnaast had hij, en het is een hoedanigheid die men de beroepsmensen van ditzelfde ambtsgebied in honorem moet kunnen toekennen,
| |
| |
een sportieve levendigheid en een wilskrachtige taaiheid in zijn optreden, die de vrucht moeten zijn van een regelmatig en geoefend bestaan. Ofschoon zelf een overheid, maar van één graad onder die van mijn begeleider, bleef hij in eerbiedige houding tegenover ons staan terwijl hij mij werd voorgesteld en stak pas nadat ik hem de hand reikte zijn bruine naakte arm vooruit. Hij droeg inderdaad slechts een overhemd, waarvan de mouwen netjes waren opgeschort en dat strak door de broeksband afgetrokken zat. Ja, hier wàs iets veranderd, hoewel het lange ivoren sigarettenpijpje, waaruit de lesgever bij ons binnenkomen had gerookt, thans eensklaps en meesterlijk onvindbaar was gemaakt.
Terwijl hij aan de overheid uit de provincie herinnerde dat de klas 17 L op dit ogenblik, overeenkomstig een lichte programmawijziging, een oefening buiten bijwoonde, dwaalde mijn blik heel terloops, want niet al te vast tegenover hun massieve roerloosheid, over de 25 L'len, allemaal volwassenen, die er des te schaapachtiger uitzagen in die schoolbanken: verveelde houdingen maar doodernstige gezichten, en een paar pijpen waaraan voortgelurkt werd, doch blijkbaar uit loutere lummeligheid, zonder de minste militante betekenis.
Met ons drieën de gedemptste stem (hoezeer ik mijzelf daarvoor in gedachte een reeks trappen onder het andere eind van mijn kanalen stond te geven) verzocht ik de overheden - we hadden immers al de tijd - dat de lesgever door zou gaan terwijl mijn begeleider en ik even achter in de klas plaatsnamen.
En met stevige welsprekendheid werd dit ene uur van de acht per dag gedurende de twee weken van elke heropleidingscyclus, hervat. De pezige pigmentarm, de vingers vol krijtstof, de prothese die minder werd gespaard dan ik met mijn nog echte tanden pleeg te doen, dwongen letterlijk mijn bewondering af. Ik begon het warm te krijgen. Op een lange tafel naast de lessenaar van de spreker stonden een menigte houten modelletjes, waarschijnlijk met opzet in zulk neerslachtig donker geverfd om niet aan speelgoed te doen denken. De lesgever bevond zich achter die tafel, schikte, onder drukke uitleg, die wagentjes en toestelletjes in een bepaalde orde, verbrak die weer, met klemmende stem- | |
| |
verheffing, stelde een nieuwe, helemaal andere trein samen en schreef intussen, immer vurig doorverklarend, zijn tweede bord vol, even naarstiglijk als geleerd, want alledaags gangbare woorden kwamen er tot de laatste letter op, terwijl termen, die ik niet eens de tijd kreeg om met mijn gehoor op te nemen, laat staan te verwerken, allerlei wonderlijke, blijkbaar zeer vakkundige afkortingen ontvingen.
Ik vernam aldus, in minder dan een kwartier, dat de rijtuigjes J1, J2, J3, enz., tot het Det. V behoren, met een vooropgaande overheid, vergezeld van zijn kap. Q en voorzien van een PIAT (15,5 kg; holle lading). De autobestuurder bedient tegelijk het radiotoestel, een 19. Opgelet, er bestaat verschil tussen ‘codenaam’ en ‘codewoord’, maar ik had het niet kunnen herhalen; waarschijnlijk was het te eenvoudig om er door getroffen te worden. ‘Sunray’, voor overheid, zou me echter niet meer loslaten. Nadat de knop FSO is vastgezet, zoekt men de nulzweving met FSU; meterswitch op aerial. ‘Rauol out!’ betekent dat alles wel en uit is. Maar dat was hier niet het geval. Want er zijn ook Det. F en T, met andere wagentjes, motors en fietsen. Elke Bie telt 4 stukken die 10 millioen kosten, geloof ik, en 50 man, onbetaalbaar natuurlijk en overigens bevindt zich de verantwoordelijke Sunray meestal in 0, dat is elders, voor waarneming. De opstelling kan waaier- of nijptangvormig geschieden. De richting recht voor je uit heet ‘middag’, 10o rechts, ‘1 uur’, 20o links ‘10 uur’, enz. Drie Sons vormen 1 Pon, 3 Bons een Bde, en zo almaar hoger tot de overheid, genaamd CADI, wat ik onthouden heb dank zij de speelse letterkeer van ‘caid’, immers ook een woestijnvorst. Ik meende dan ook in deze dikke wildernis plotseling de spits van mijn piramide te zullen zien opdoemen. Maar zover kwam het toch niet. Al hoorde ik nog dat voortdurend orders worden gegeven, watervalgewijs, naar benee en zijlings, echter zonder spatten, als men maar stipt de volgreeks ORMEAL in het oog houdt.
Ik keek tersluiks naar Sunray, richting ‘3 uur’. De overheid uit de provincie knikte goedkeurend in de richting ‘middag’, naar Sunray Minor, de lesgever. Diens jeugdige ogen glimlachten eerbiedig, waarschijnlijk tegelijk omdat ik op zijn ‘Gezien?’ werktuiglijk het hoofd had bewogen, ten
| |
| |
teken dat ik ten minste die uitdrukking, uit de oude pastaal van mijn eigen chef in de grote stad, had begrepen. Ik schrok er zo heet van, dat ik gauw met de blik het schaduwrijke klasselokaal ontvluchtte, waar het ingehouden zweet me nu uitbarstte, en door het open raam heen de zonnige velden invlood, die me plotseling van een onovertroffen begerenswaardige openluchtigheid voorkwamen. In het gras bij een haag lag een onderdaan aan een toestel te morrelen, dat ik vanwege de antenne - precies een reusachtige grasspriet - als een 19 meende de herkennen. Achter de heining van struikgewas steeg een slaperig koegeluid op; krekels sjirpten; de hemel was een verblindend berglandschap van watteproppen.
Ofschoon geen ritselend blad op het minste windje wees, zong er toch iets suizelends door de lucht. Kon dat van de hittetrillingen zijn? Doch ik wachtte me wel die vraag ook maar te fluisteren. Ik had er voorzeker van de weeromstuit een vacantiecursus in de kunde der dampkringsverschijnselen voor in de plaats gekregen, van deze technische alwetenden hier. Trouwens, dat zwatelen, en een blonde zandvlek ginder voorbij de weiden, voerden me even nog verder heen. Ik zat gedurende enkele ogenblikken aan zee, in een der nog maar zeldzame afgelegen hoekjes van onze kust, een hoge duinpan met sahara-achtige glooiingen en, naar het binnenland toe, een troosteloos gezicht op een moerassige vlakte waar malve kruid gloeide. De zon ging even schuil. Ik zat daar met een vrouw, die zich thans gelukkig achtte, en een kind, dat met een windmolentje op een stokje speelde. En in die teruggevonden rust dacht ik pijprokend aan mijn werk, dat dwaze, moeilijke werk hetwelk stormen verdraagt noch vrede, dat steeds gemakkelijkheid zoekt en telkens door de verveling en de nuchterheid van iedere, ook van zijn eigen sleur wordt gefolterd. De beste weg, de nuttigste en betrekkelijk-gelukkigste tja, er was niets anders dan de slingerweg, zoals die daar door de drabbige schorren en deze heuvelen van stuifzand liep - een middelweg, niet de saaie rechte, maar slingerend tussen onze menselijke uitersten van baliekluiver en huissloof, van hemelbestormer en aardse hompelaar.
Ik bevond me terug in het schoollokaal, vadsig en zwetend,
| |
| |
mij beestachtig inspannend om te volgen, en bloederig gegriefd. Er was geen sprake meer van, de draad weer op te nemen - ik had hem geen ogenblik sinds mijn binnen komen beetgekregen. Ik had nochtans ernstig geprobeerd, en veel dommer dan anderen zal ik wel niet zijn. Overigens zat bij dit alles niets moeilijks, het was grotendeels en bijna uitsluitend een kwestie van naamgeven en van buiten leren. Men had mij even goed kunnen opnoemen hoe al de hier aanwezigen heetten. En als het mijn beroep was ze dagelijks af te roepen, zou ik het waarschijnlijk even vlot en zeker als Sunray Minor hebben kunnen herhalen. Maar dat beroep boezemde me geen belangstelling in; dat wil zeggen, ik vind alles belangrijk - dat is mijn beroep - om het te weten, niet om het te kennen of te kunnen.
Nochtans voelde ik me beledigd, gruwelijk minderwaardig, wellicht omdat mijn beroep zo trots en eenzelvig is, zo onvatbaar en haast onnoemelijk, dat deze confrontatie van een zoekerige eenzame met die vindzekere meerderheid wel deerlijk tegen mij uitvallen moest. Tot de gemakkelijke aandacht van de overheid uit de provincie vernederde mij, die eensklaps een benauwend trage electrische schok door mijn hersens voelde sissen, toen ik er aan terugdacht dat dit alles de kleine eeuwigheid van veertien dagen moest duren, van acht eindeloze uren telkenmale. Verslagen keek ik naar de kudde die voor mij zat, roerloos, stom, hier en daar aan een uitgebrande pijp zuigend. Niet het geringste vonkje electriciteit was om die hoofden te bespeuren! Vormde zulke onbewogenheid misschien de ware ijver waarmee men het in 't leven volhoudt? Op het ‘Gezien?’ van de lesgever verroerde zich geen wervelzuil. Daaruit viel nu wel niet bepaald af te leiden dat ze vangst hadden, maar het wees toch ook niet op een uit de radeloosheid der onbevattelijkheid gestoord evenwicht. Waarschijnlijk vatte Minor het aldus op, want geen wolkje verduisterde de vriendelijkheid van zijn blauwe blik en onvermoeibaar arbeidde het valse gebit na de rusttijd van een glimlach door.
Soms begon een der leerlingen op een ondoorgrondelijk punt der uiteenzetting (want het leek me noch moeilijker noch eenvoudiger), aantekeningen te maken en deed zo gedurende een poosje voort. Over een schouder loerend heb ik
| |
| |
geconstateerd dat het enige specimen hetwelk ik aldus onder de ogen heb gekregen, er nog verwarder en onsamenhangender uitzag dan wat ikzelf hiervoren heb weergegeven. Of wel moest, tot overvloed van mijn wanhoop, die tekenaap juist een knobbel van geweld zijn, om met zijn stompje potlood enige wetenschap op te kunnen steken.
Nadat ik mijn zakdoek vol had gezweet, viel me een grijnslach tot de overheid uit de provincie niet meer moeilijk. ‘Raoul out!’, sprak ik schor, en op mijn tenen verliet ik, schim gevolgd door een sunray, het lokaal.
Gedachteloos had ik de motor van de wagen weer aangezet. Mijn ziel, met een hik van genot, zoog rechtstreeks de heroverde vrijheid, de open ruimte, de zomer en de stilte op, zonder die gewaarwordingen vooreerst langs mijn duistere hoofd om te laten gaan. We reden al, met de overheid uit de provincie opnieuw gedwee en stilzwijgend naast me, toen, tot haar eigen ongenoegen, mijn hersenen zich weer in de gewrongen kringloop van het bestaan moesten inschakelen.
We kunnen misschien even de 17 L buiten opzoeken, sloeg ik voor, waarover Sunray het goedschiks met me eens was. Ik liet de wagen traagjes de blokken omslingeren, een laantje op. Dat was de goede richting, knikte hij lachend, - u is hier nog geweest. Maar ik deed het louter op de tast, in herinnering aan enkele ogenblikken geleden, aan het geloei van een koe achter die heg in het raam, en aan een blonde zandvlek in de verte.
De laatste blokken waren voorbij. Aan het eind van het laantje lagen rechts nog een reeks aaneengesloten loodsen voor voertuigen, terwijl links een rulle weg het platteland inliep, blijkbaar de plaats uit, ofschoon er nauwelijks een overblijfsel van een prikkeldraadversperring te bekennen viel. Ik liet reeds het gaspedaal los om links af te slaan, toen de overheid met zijn vinger door de voorruit wees, richting middag, naar een bijna geheel door een gordijn van hoge bomen verscholen gebouw: daar liggen onze leerlingen. Ik remde dadelijk. Ik had het gebouw wel opgemerkt, maar gemeend dat het niet bij de plaats behoorde. Het zag er inderdaad nogal burgerlijk uit, met zijn verscheidene verdiepingen, ofschoon toch van een mistroostige baksteen,
| |
| |
donker en grauw geworden mettertijd. En niets voor de ramen, noch enig ander vleugje van behaaglust.
Ik drukte de wens uit het even van dichterbij op te nemen. Er was een brede opening in de haag er omheen, maar zonder hek. Onder de bomen stonden, verschillende met hun neus in het struikgewas, een half dozijn kleine en grote personenauto's slordig opgesteld; fijne en andere privaatmodellen, waaruit makkelijk de verscheidenheid van fortuinlijkheid der eigenaars af te leiden viel. Bovendien, een halfdozijn stuks voor enige tientallen mannen, ook dat zei iets, over de niet-eigenaars dan, waartoe, ik was er haast zeker van, X had behoord.
Het huis had toch wel een aan zijn bestemming ontrokken landgoed kunnen zijn, dacht ik kijkend naar het halfronde, onoverdekte bordes van vervallen metselwerk, waarom nog een weemoedig dichterlijke indruk dwaalde die me terloops aan oude Russische schrijvers deed denken. Ik ging even op de brokkelige rand zitten, blij dat de overheid zich een ogenblik verwijderde om aan een voorbijlopende zuivelkin van een onderdaan een order uit te reiken. Volgde hij daarbij het schema ORMEAL? vroeg ik me af, zonder genoegen aan mijn inwendige sneer te beleven. En onmiddellijk daarop overviel mij letterlijk het gevoel, dat X hier misschien ook op een avond - niet de regenavond van het café - had gestaan, geleund tegen dit bouwvallige terrasje uit de tijd van Rimski-Korsakov, en thans tuchtvol, ordelijk en triest tot het eigendom der gemeenschap gemaakt; had staan wachten op een collega, die straks naar benee zou komen en met wie hij in een der privaatmodellen eens mee zou mogen naar stad, om er zijn ziel aan andere tegenheden te bezeren, zoals de eigengereidheid der roodgenagelde hand aan de telefoon...
Sunray kwam al terug, terwijl het onderdaantje zich de landweg ophaastte, waarschijnlijk met de kondschap dat er bezoek op til was. We liepen de schemergang van het huis in. Nee, een landgoed kon het toch maar nooit geweest zijn, daarvoor waren er te veel deuren celsgewijs de ene naast de andere. Bij de trap zat een bescheid tegen de muur geduimspijkerd, een lijstje met namen en nummers van de logeerkamers, naar de overheid me bevestigde. Dadelijk had ik X
| |
| |
er uitgevonden: no 53. De sleutels moesten steeds binnen op de deur blijven steken, vernam ik nog - dus er bestond geen gevaar dat we vergeefs de beklimming naar de tweede verdieping begonnen.
Kamer 53 - gelijk wellicht alle andere - was precies zoals ik me hem al voor had kunnen stellen na kennismaking met de baksteenkleur van het huis, met de duistere gang en de smalle uitgesleten houten trappen. Zindelijk, daar kon men niets tegen zeggen, en van een heldere kaalheid. De muren werden voorzeker om het jaar opnieuw aangestreken, met wat naar een mengeling van witkalk en iets beters leek, als die mogelijk is. Zulke zorg moest trouwens na elke zomer wel onontbeerlijk zijn, te oordelen naar het aantal platgeklopte muskietenlijkjes dat met opgedroogde bloedvlekken tegen die wanden zat, vooral boven de drie ijzeren ledikanten. Voorts een plankenvloer, nog een beetje vochtig van de herendienst, een grofhouten tafel in het midden, twee stoelen en een kast (waarop de derde kamerbewoner zich waarschijnlijk moest hijsen, indien die óók wilde zitten).
Ik deed even die kast open: wat lijfgoed, enkele kranten, ordelijk maar onpersoonlijk naast elkaar getast. Ik sloot ze weer, niet zonder een kleine ontgoocheling. Maar daar, onder een der bedden, ontwaarde ik een reiskoffer met een leren label. Hurkend las ik X' naam, hardop, in de hoop dat Sunray me nu vooral nog een beetje zou helpen. Hij deed het waarachtig, alsof ik me dan, van al bij onze kennismaking, inderdaad niet vergist had in zijn vele deugdelijkheden; en onder deugdelijkheid pleeg ik nu eenmaal ook iets ruimers dan het kortere ‘deugd’ te verstaan. Ik heb voorlopig X' goed het liefst maar onaangeroerd gelaten, sprak hij; maar als u zo vriendelijk wilde zijn het even door te kijken, voor de volledigheid van het onderzoek...
De koffer was gelukkig niet op slot. Nogmaals linnengoed en toiletbenodigdheden, alles heel netjes geschikt. Rode nagels kunnen dan weer andere zaken ook heel keurig voor iemand beredderen - men zou wel zeggen dat de natuur en het leven soms wroeging hebben, zo vriendelijk ze telkens weer naar schadeloosstellingen voor ons zoeken. Voorts, onder een pyama, een schrijfmap, waarin een pakje onge- | |
| |
bruikte enveloppen en een katerntje postpapier, gedeeltelijk beschreven. Ik begon voor mezelf de lectuur van wat een onvoltooide brief leek.
Liefste allen, stond daarin ongeveer te lezen, ik weet niet of ik jullie de velletjes die gaan volgen ooit zal durven op te sturen. Ik wil jullie vacantiegenot niet bederven en Mama is warempel in staat om dat eerste grote reisje van haar leven prijs te geven, ten einde haar dwaze oudste troost te brengen. Ik heb die anders wel vreselijk nodig, moederziel-alleen als ik thans letterlijk zit, met een verdriet dat ik vooral hier niemand kan toevertrouwen. Dus ben ik maar begonnen te schrijven; dat is alvast de helft van een gesprek, en misschien voelen jullie er wel iets van in het buitenland, zonder zich al te zeer te verontrusten, en sturen jullie mij een opbeurende gedachte terug.
Ja, die wederoproeping valt afschuwelijk tegen. Ik schreef het jullie reeds de eerste dag, al dacht ik toen dat het zomaar een eerste, onernstige indruk was, te wijten aan een toevallige, voorbijgaande kwade luim van me. Doch het is sedert zoveel verergerd, dat ik geen hoop op keren meer heb, hoewel er hoegenaamd niets bijzonders gebeurd is. Over een boel dingen heb ik zelfs niet het recht te klagen. De plaats is niet meer zoals vroeger - ze werd aangenamer gemaakt en het gaat er ongedwongener toe, zelfs voor de onderdanen, waarvan ook wij trouwens als de meerderen en bovendien met een zekere burgerlijke tegemoetkoming worden behandeld. Toch, ik weet niet wat mij bezielt en hoe of ik het hier zal kunnen uithouden - alles drukt me zo verpletterend: de blokken èn het buitenlandschap; die afgrijselijke zon èn de akelige duisternis van de enkele hoeken waar wat lommer is te vinden; en de mensen - en vooral het werk.
Al mijn genoten, zelfs de geslotenste, bleken het al gauw met elkaar te kunnen vinden; er ontstonden groepjes, van twee of drie, en ook onderling gaan die kliekjes vriendschappelijk met elkaar om. Ik loop er als voor spek en bonen bij. Ze stoten mij niet uit, maar hun stille afwending onderga ik haast als een nog scherper hatelijkheid. Ik vraag nochtans niet veel - hoogstens dat ze de voorkomende glimlachjes waartoe ik mij heb ingespannen, niet tot een beschaamde grimas deden verkillen. Het is natuurlijk de onbezorgde,
| |
| |
schilderachtige zwerm jongens van vroeger niet meer: zij zijn getrouwd, en hebben allemaal min of meer belangrijke banen en velen een wagen. Heren zijn het geworden, die mij - eens de zware noot in hun bonte koor - thans niet voor helemaal vol blijken aan te zien. Of, voelen zij zich misschien beledigd en verdedigen ze zich tegen wat ze ‘anders’ in mij raden? Ik heb nochtans een angstvallig zwijgen tot mijn belangstellingen en bezigheden gedaan, en jullie weten het wel: ik pleeg wie ook even weinig voor een midas, als mijzelf voor een miskend wereldlicht te houden. En hier zeker nog minder dan elders.
Want - in blijkbare tegenstelling tot hen, en al ben ik er tot dusverre in geslaagd er niets van te laten blijken - vormt deze heropleidingscursus voor mij een martelende beproeving. Je weet hoe ik twintig jaar na school nog soms 's nachts wakker schrik, drijvend van het angstzweet, omdat ik gedroomd heb, op een examen aan het rijden te zijn. Welnu, voor mij die nooit gereden heb, is zulk een nachtmerrie thans werkelijkheid geworden. Stel je voor dat ik maar geen aandacht kan schenken tijdens die lessen, dat ik die stof maar niet innemen kan, en dat, vooral daardoor wellicht, die acht uur klas per dag mij dodelijk afmatten, mijn hoofd naar de letter uithollen. Ben ik er al te lang uit? Wellicht. Maar er is ook dat ik dit alles reeds gekend hèb (al werd het dan allemaal gewijzigd, het is toch hetzelfde gebleven), en dat mijn natuur (en heeft elke natuur niet een zending?) smartelijk moeilijk iets over kan doen, vervolgd als ze wordt door die levenswet dat er voor alles een tijd is. Zodat ik, ondanks de moordkuil in mijn binnenste, ook dàt tenslotte als een ontwikkeling zou moeten beschouwen?! Want al vormt alles wat ons hier aangeleerd wil worden, dan misschien nutte kunde, op zichzelf en voor de beveiliging of de vernieling der mensheid (en ik wil zover gaan toe te stemmen dat het ene soms het andere waard is) - het betekent toch naar onbelangrijke wijsheid.
En de onwijsheid van mijn eigenste werk heeft mij uiteraard al verder van alle voordelige kennis afgebracht. Het vergt trouwens zoveel en steeds meer inspanning van mij, dat de moeite voor al het overige haast ondoenlijk is geworden. Jullie weten dat de kwestie van die inspanning mij sinds de
| |
| |
laatste jaren erg bezighoudt, en kunnen zich dus voorstellen hoe dit ellendig avontuur hier de storm van twijfel in mij nog heeft aangeblazen. Zeker, mettertijd ben ik naar allen schijn een overspannene geworden, een overwerkte zelfs. Maar is dat de ereboete niet van alle geesteswerk - vooral van alle zielsarbeid? Ik zou zelfs zeggen: kan, in béide richtingen, het ene zonder het andere?!
Jullie zien het: ook van hier, van op deze hoogte ten minste, wil ik niet naar Canossa. Zelfs Goethe, de ‘Olympiër’ (voor de anderen, die hem thans weer vieren), heeft aan het eind van zijn leven bekend, dat hij géén volstrekt gelukkig mens is geweest, omdat zijn werk hem, menselijk, te veel inspanning had gekost. Het geluk in deze is altijd onrechtstreeks, het ‘goddelijk’ bewustzijn die inspanning desniettemin te doén, te hèbben gedaan. Overigens kan men die kranke geesten in zieke lichamen ook als zeldzaam gezonde beschouwen, want wat is hun kwaal anders dan de kwellende spanning, die anderen niet kennen, tussen een onuitroeibaar oerinstinct dat alleen op het leven, en een radeloze droom, die enkel op het tegenovergestelde is gericht? En zijn beide, bloed en zenuw, niet onmisbaar tot de schepping? Daarom: voortdoen met dè taak, koppig stelend en zo behendig mogelijk, en, als troost nodig is, er maar een dronk uit Gods tovergewassen aanvaarden...
Nu hebben daarnaast bepaalde huiszorgen mij in de laatste tijd bovenmate afgesloopt. Ze duren al jaren, zoals jullie daarvan wel enig vermoeden zult hebben, maar om eerlijk te zijn moet ik bekennen, ze steeds aanvaard te hebben als een prikkel tot nog verbetener overgave aan mijn werk. Ze vergiftigden mijn bestaan, maar dan op de wijze van zekere bittere planten, waaruit we het zout voor onze krachten plegen te halen. Tijdens jullie afwezigheid heeft Mela echter de dosis overschreden en met haar waanwijsheid een breekpunt bereikt. Hoezeer ik er ook voor mijn part tegen was en tijdens weer eindeloze gesprekken haar naar mijn kant heb proberen over te halen - ze heeft toch haar zin doorgezet. En aangezien ik haar vanwege mijn zedelijk verzet niet rechtstreeks mocht helpen, is het in de jammerlijkste omstandigheden gebeurd, terwijl ze even bij familie
| |
| |
over was, en door een ellendige beunhaas in het vak. Daarna heeft ze me alles verteld.
Je kent die familie - vriendelijke mensen, maar het mag geen onprettige moeite kosten. Mela logeerde op de mansarde, met nauwelijks één halve vierkante meter zoldervenster boven zich. Het denderde er van de muggen, en ook 's nachts kon ze door de loden hitte van het dak bijna niet ademen, te meer daar men er omhoogzit met ouderwetse salonrommel, pluchen stoelen en allerlei wollen kleedjes, wat zulk een stoffige lucht afgeeft. Maar welteverstaan geen stromend water. Mela had 's avonds tegen de dorst een fles spuitwater mee naar boven genomen, en toen het 's nachts begon en natuurlijk ieder die haar naar benee had kunnen helpen sliep, heeft ze daarmee, met die fles, haar handen moeten reinigen en vodden uit de commode Louis-weet-ik-de-hoeveelste moeten gebruiken om het bloed weg te betten.
Een week later lag ze in de kliniek en ben ik ze bijna kwijt geweest. Toen ik haar dan weer mócht helpen, heb ik alles voor haar gedaan wat ik kon; nacht en dag heb ik bij haar gezeten en we hebben geen geld gespaard: een der mooiste kamers had ze in het ziekenhuis, je weet wel, die met een uitzicht op tuin en veld, en de beste zorgen. Herhaaldelijk, toen de koorts haar deed ijlen, zijn mijn verwijten van weken te voren over haar lippen gekomen: van lange zwarte handschoenen die ze zou moeten dragen, om haar roodbesmeurde polsen te verbergen! Ik heb toen zo'n ellendig medelijden gehad met het onhandige mensenkind dat zij toch ook maar is.
Zij is heel dankbaar en stil gebleven. Als ze nu nog wat aansterkt, heb ik haar beloofd, zullen we voor het eind van de zomer eens een paar dagen aan zee gaan doorbrengen. Dan is het daar zo druk niet meer en het weer ook veel zoeter. Ik zie ons al, late badgasten, met het kind in een duinpan zitten, tussen de schorren en de golven. Het gras is er ruig maar de bries zacht. Hopelijk zal zijn streling ook mij sterken. Nu heb ik het gevoel dat het hart mij kwalijk in de boezem slaapt - er werd té hard op gebonkt...
Nee, ik kan jullie deze brief thans heel zeker niet meer sturen. En ons gesprek is uit. Daar hoor ik beneden gestommel, van de ‘vrienden’, die van hun kaartspel in de likeur- | |
| |
kamer terugkomen. Ze zullen wel woest op me zijn, maar weer niets zeggen, want ik heb het raam open laten staan om een beetje frisse avondlucht te hebben, en de rosse lamp heeft drommen muggen gelokt! God, ik weet waarachtig niet hoe of ik het hier met mijn walg moet uithouden. Maar gauw nog een nachtzoen. Slaapt zacht in jullie blauwe blanke bergen, lievelingen! Goenacht, goenacht...
Familiezaken, zei ik schouderophalend, stopte velletjes en map weer in de reiskoffer en gaf Sunray tot raad, die maar dicht te laten maken en aan de eigenaar terug te sturen. Juist, dat had hij ook al gedacht.
We verlieten het vreemde, onechte landgoed, stapten weer in de wagen en reden nu de velden door. Ik zat, ik mag niet zeggen in gedachten, maar in lusteloze gevoelens verzonken. Dat hoopje daar, moest de blonde zandvlek zijn; maar het was nauwelijks mooi, van dichtbij gezien, verontreinigd met blikjes en verdedigd door distels. Er kwam niet veel meer uit mij; ik deed overigens geen moeite, wetend dat zulk verdrietig stilzwijgen mij ambtelijk nu eenmaal precies past. Zo zeer zelfs dat de overheid uit de provincie zich met waardering van 's gelijken hield.
In de verte meende ik beweging in de vlakte vol kuilen, zanderige kaalten en plokken dorgroen struikgewas te herkennen. Ja, twee onderdanen kwamen reeds naar ons toe. Ik verzocht nogmaals Sunray ons bezoekje toch in Godsheren naam zo gewoon en onopvallend mogelijk te houden. Zeer oplettend stuurde hij de dienaren zonder ORMEAL terug.
Struikelend waadden wij nu door het bultige landschap. Een doornig gewas had al een rafel uit mijn mooie gabardine pantalon gehaald en toen ik mij wilde bukken om een puntig keisteentje uit de schaft van mijn schoen weg te wurmen, brandde ik gloeiend mijn vingers aan een bos netels. Ik zei niets maar binnen mij was het één gefoeter tegen schepper en schepping en met de verzuchting, waar of zulke schepsels als die van mijn soort dan eigenlijk wèl thuishoren: getreiterd door de natuur, geteisterd door de cultuur, wat blijft er ons nog over op de duur? Ik spuwde een vlieg weg die zich in mijn nicotineknevel aan het bedwelmen was en probeerde de betrekkelijke lenigheid van de overheid uit de pro- | |
| |
vincie zo goed mogelijk te evenaren. Zo had ik hier een kinderleven geleden eens de proef van lichamelijke geschiktheid afgelegd: een bleke lange jongen die, uit hetzelfde, toen nog optimistische romantisme, zich 's avonds en 's nachts in de studiezaal afmatte over zijn dictaten en tussenin gedichten schreef over verre eau-de-cologneschoonheden, tegen de dichtbije stank van de blokken op, maar die, 's morgens, ook op het oefenperk niet wilden onderdoen. Ik had het toen gehaald, ex aequo met de sportieve eerste - een voetballer -, maar daarna had ik een paar uren op mijn krib mogen liggen, een hartaderbreuk nabij.
Gelukkig was die eerste thans de oudere en al gezette Sunray, en kostte ondanks de verlopen jaren het ex-aequo mij slechts mijn tweede zakdoek transpiratie, mitsgaders een uit buitenademigheid voortgezet stilzwijgen, dat me administratief voorzeker weer uitstekend stond, te oordelen naar het ontzag waarmee een andere sunray minor, precies de vorige op een duidelijk aantal jaren minder na, ons begroette.
We waren gearriveerd. Op een afstandje stonden de stukken - 10 millioen, 50 mensenlevens en nijptangvormige opstelling, herhaalde ik werktuiglijk de les, doch kon vanwege mijn onderdrukt hijgen maar beter niets uitbrengen. Sunray minor secundus was het onderricht aan het voortzetten langs de denkbeeldig lommerrijke kant van een vrachtwagen. Zijn gehoor bestond uit de ex-collega's van X, een handvol nog betrekkelijk jonge mannen, voor veertien daagjes weer in het oude pak gestoken, en die als toeschouwer het werk der onderdanen, een honderdtal meter verder, aan het volgen waren. Ik moet zeggen dat ze me op het eerste gezicht minder schaperig voorkwamen dan hun andere genoten, in de klas 25 L (of 17?); misschien omdat ze minder talrijk waren, en vanwege de afwezigheid van schoolbanken. Ze zagen er evenwel ook niet het tegenovergestelde uit - ik bedoel merkwaardig, persoonlijk, of iets dergelijks -, maar eenvoudig, zolang het zou duren, ‘neutraal’. Ik had de indruk dat ze mij eveneens ongeveer aldus moesten beoordelen, en zich daarom in een soort van afwachtende eerbiedigheid hulden, aangezien ze niet zoals Sunray en zijn
| |
| |
minores dezelfde redenen hadden om die blijvend en onberedeneerd te gevoelen.
Op een schijnbaar achteloos wenkje van de overheid uit de provincie ging de lesgever met zijn openluchtcollege door. Ik herinner er me slechts één woord uit: azimuth, gezegd op een wijze die duidelijk veronderstelde dat iedereen de term niet alleen zó herkende maar ook nog precies wist wat hij betekende, vooral na de als ten overvloede, tussen slordige haakjes gelispelde vertaling: toppuntshoek! Na dat toppunt heb ik niet meer geluisterd, maar mij verder onledig gehouden, zo stijf mogelijk, met het binnenwaarts gefoeter tegen mijzelf, het wegslaan van allerlei ongedierte en het boenen van mijn voorhoofd, mijn hals en mijn handen. ‘Gezien?’ vroeg Sunray minor, en niemand werkte duidelijk op die vraag terug. Maar wel waren er een paar van deze wederopgeroepenen - waarschijnlijk thans voetbalsupporters -, die met veel voetvastheid enige schrandere gemeenplaatsen ten beste gaven, opgestoken uit de leerzame maanden voor de grote ramp. Nu heb ik altijd een onoverkomelijke gruwel van die sport gehad, welke voor mij in het woordenboek diende te komen met de volgende bepaling: het zinledige geloop van elf grote mensen met kinderbroekjes aan, achter een leren zak insgelijks gevuld met lucht. Het is trouwens thans filologisch en cultuurhistorisch uitgemaakt, dat het ‘mens sana in corpore sano’ niet de lijfspreuk van een voetbalclub der Ouden was, maar de verzuchting van een hunner hekeldichters, om toch ook eens wat meer gezonde géést in al die domgezonde lichamen te zien opstaan.
Vijf minuten pauze voor een sigaret! brak ik de polygonisten dan maar af. Sunray minor wou geschrokken iets inbrengen over de droogte van het terrein, doch een blik van de overheid uit de provincie maakte dat hijzelf maar gauw opstak, samen met het enigszins grinnikende elftal. Even voorstellen, ging ik door, en aangezien beide overheden schenen te aarzelen, deed ieder het ten slotte voor zichzelf.
De eerste met wie ik aldus kennis heb gemaakt, was een dikzak, klaarblijkelijk het populaire type van de groep, vanwege zijn gemakkelijke manieren (de dubbele gemakkelijkheid van iemand met geld en die bovendien een beetje volks
| |
| |
doet) en zijn zekere lacherigheid, zeker van zichzelf en van zijn toehoorders. Hij had uitpuilende ogen, welke, gezien in verband met de openstaande en glimmende vleeslippen, op een gulhartig drankverbruik bleken te wijzen - sterk bier, bij voorkeur.
De eigenschap van zulke ogen, er tegelijk onaansprakelijk dom en opengesperd van belangstelling uit te zien, paste overigens volmaakt bij deze eigenaar er van, die er zeker, al naar de omstandigheid, zijn voordeel mee wist te doen. Hij was een dergenen die zopas een gemeenplaats in het midden had gebracht, vrij kranig en met een vetplooi in zijn hals, maar die ook dadelijk, onder een volgzame grijns, het hoofd had gebogen om een sigaret op te steken, welke thans onnabootsbaar tussen de vingers hing van zijn halverwege borst en buik zwevende hand. Het leek wel of hij bij geen ander de tabaksrook zulke trage, smeuïge krullen wist te beschrijven. Een slome zwelger, dacht ik, met de gladheid vandien.
‘Handelaar’, antwoordde hij op mijn vraag naar zijn burgerlijke bedrijvigheid.
‘Welke branche?’
‘Wij houden een winkel’.
‘Wie is wij?’
‘Mijn moeder, mijn zuster en ik’.
‘En wat verkopen jullie?’
‘Suikergoed’, kwam het er eindelijk uit.
De suikerbakker was de enige van het gezelschap die glimlachte, haast jongensachtig, maar, van een bepaalde leeftijd af, is het soms een bewijs van heel rijpe of gewikste volwassenheid, zoiets te kunnen.
‘Juist’, beaamde ik onverstoord, ‘en wat heeft u dan hier gebracht?’.
Sunray stond te roken als de open knalpot van een wagen op leeftijd. Maar de handelaar deed prachtig volgens zijn beroep:
‘Indien ik 't zelf maar wist!’ lachte hij hulpeloos tot de moeilijke èn gevaarlijke klant.
Braaf, oordeelde ik en om hem te belonen vroeg ik nog of de grootste en fijnste slee onder de bomen voor het logeerhuis soms hèm toebehoorde.
‘Jawel’, verknepen zijn lippen bescheiden, maar heel vast
| |
| |
veroorzaakte zijn hoofdverheffing nu een dubbele spekvouw achter in zijn hals.
Mijn ogen gleden vluchtig het rijtje der anderen af. Het was enkelen aan te zien dat ze, nu ze mijn stijl meenden te kennen, hun antwoord aan het voorbereiden waren. Ik keerde terug tot nummer twee, die haast broederlijk naast de suikerbakker stond en, benevens een mooie donkere jongen, eveneens een flink doorvoed heerschap was, vrij lacherig ook, maar met een driest vuur in zijn zwarte blik.
‘En jij?’ vroeg ik kort.
‘Ingenieur, maar ook in de suiker’, kwam het er in énen uitdagend uit.
‘Zoetjes, zoetjes aan’, bedaarde ik hem zoetsappig, ‘dat hoort toch zo bij het vak!’
Nummer drie, lang en verdord van haar, was een nagelbijter, maar voor het overige een van de stijfste en rouwigste highbrowen die ik ooit moest ontmoeten.
‘Rechter?’, vroeg ik.
‘Doctor in de rechten, consulent bij een bank’, klonk het als uit een graf.
‘Veel kinderen?’
‘Vijf, mijnheer’, luidde het ditkeer met een poging tot dartelheid, of plotseling vijf madeliefjes uit dat hunebed voor de dag piepten.
‘Pardon’, wreekte ik mij thans op de vertegenwoordiger der twee verenigde dievenberoepen.
Voorts een steekneus, met biezonder valse oogjes, die langs dat uitstek weg ook een locus communis of twee-drie had afgeschoten, als zovele giftige pijltjes uit zijn verwaande en misprijzende lispelmond. Voor straf sloeg ik hem over.
Dan een ziekelijke maar beweeglijke jongen, even open als schrander en eenvoudig van oogopslag, de enige van wie, gelijk ik thans merkte, haast iets innemends en echt toegewijds uitging.
‘Ingenieur, bij de mijnen te...’.
‘Eindelijk een echte’, slaakte ik prijzend en omhulde zijn schrale, gebogen figuur met een warme blik van welgevallen.
Ten slotte nog enkele schapen, een beambte en dat soort van wezens, gezond en onopvallend, het type van die in de klasse plotseling aantekeningen beginnen te maken, de wer- | |
| |
kelijke moeilijkheden niet hebben begrepen en met het beste rapport naar huis gaan - tamme naturen, een beetje stiekem maar niet gevaarlijk.
‘En’, wuifde ik mijzelf wat koelte toe, met een terloopse blik van geheugenverlies naar de Sunray's ‘was daar niet nog iemand, een zekere...?’
‘X’, beijverde zich de lesgever; ‘hij is...’
‘O ja, de zieke waarover u me gesproken heeft’, knikte ik geruststellend tegen de overheid der provincie op.
‘Toch niet erg?’ wilde Minor voorzeker zonder de geringste bijgedachte weten, ik zei immers al dat hij er nog heel jong uitzag, en flink.
Het hoofd zijner overheid, waarop aller blikken rustten, had een waar kunststuk van een knik, die ja noch nee betekende: niet ernstig genoeg om er verder over te praten, maar voor de rest toch helemaal reglementair voor elkaar.
‘En wat doet die X in 't gewone leven?’ zette ik mijn spelletje voort.
De populaire suikerwinkel, zonder zich te verroeren, scheen uit zijn smeuïge rookkronkel naar voren te treden:
‘Lector aan een Institut voor Schone Kunsten van onze stad’, haastte hij zich; ‘maar ik moest hem hièr leren kennen, bij onze eerste oproeping vroeger’, voegde hij er aan toe met het dank-afwerende gebaar van iemand die het nu eenmaal tot zijn levenszending heeft gemaakt, lachkruid uit te zaaien.
‘Aardig’, bevestigde ik zwak. ‘Wat voor een kerel is 't zo ongeveer?’
De bologen aarzelden schalkweg tussen dom, bewonderend of neerkogelend.
‘Och, zoals een lector Schone Kunsten’, meesmuilde verontschuldigend de handelaar tot de klant.
Die hàd me.
‘Wel, dat wil ook wat zeggen’, dankte ik hem. ‘Jullie kenden hem niet?’ wendde ik me tot de anderen, als om nog iets te zeggen, want de sigaret was bijna op.
Nee, en hun indrukken na die enkele dagen waren van een oervaste psychologica, waard om een deskundig labora- | |
| |
torium meegedeeld te worden: Sunray Minor had X een ijverig student gevonden, waarvan hij zich de aandachtig gespannen blik met genoegen herinnerde; de schapen hadden geen indrukken, de braafste onder hen alleen, dat X er een brave vent had uitgezien; steekneus siste minachtend terwijl zijn knaagdieroogjes van 10 naar 2 uur vlogen en terug, met duidelijke overspringing van mij in de middag, dat hij wel eens wou weten wat X tijdens de grote ramp had verricht, want dat hij vreselijk lang uit het vak leek; de vreugdeloze advocaat haalde na diep nadenken veeleer een troosteloze herinnering op; alleen de èchte ingenieur, met zijn breekbare figuur maar hartelijke natuur, behield een sympathiek aandenken: hij was het die X eens op een avond in zijn wagen meegenomen had tot in de stad; op X' verzoek had hij hem voor het station, aan het telegraafkantoor, afgezet; zij hadden onderweg niet veel gesproken; X zag er - niet dàn alleen - bekommerd uit, hij had enkele tobberige woorden losgelaten, van algemene aard, maar die voorzeker vooral op hemzelf betrekking moesten hebben, al had hij zich ook ingespannen om de ingenieur allerlei belangtonende vragen te stellen betreffende de mijn; kortom, iemand met waarschijnlijk een woelig inwendig leven en de uiterlijke onwennigheid vandien...
Ten slotte het oordeel van de suikeringenieur, uitgesproken zonder dat zijn onbeschofte koolzwarte blinkogen voor mijn blik wilden duiken:
‘Te zoet voor mij!’
‘Juist’, besloot ik, ‘er is suiker en suiker’.
Ik wist er nu meer dan genoeg van. De overheid uit de provincie stond ook te verhippen, van de onverkwikkelijke wending van het gesprek, waarin hij nog steeds niet duidelijk wist welke houding hij moest aannemen. En Minor zag rood van de inspanning om met zijn gymnastische schranderheid toch iets van dit alles te snappen. Ik zou het kort maken.
‘Zo, peuken weg! Mijne heren, goedendag, ik heb u al te lang opgehouden...’
‘O’, trommelde de suikerbakker, vergoelijkend lachend, met paffige krulvingers tegen zijn middenrif.
Ik wachtte nog even, de hakken van mijn schoenen stevig in het zand borend, en proberend hen thans allen tegelijk
| |
| |
onder het vuur van mijn blik te nemen. En toen zei ik zo minzaam mogelijk:
‘Maar de lesgever brengt dat wel in orde. Een uur langer vandaag, en aan de stukken. Vooruit, looppas, mars!’
De kogelogen aarzelden nog even, of het ernst dan wel een zeer sterke mop was. Toen het menens bleek te zijn, vond hij het, de handigaard, toch nog een aardige gein, en zette goedschiks zijn lacherig lijf in beweging. Als eerste begon hij door de struikelvlakte te dodderen, naar de stukken toe. De advocaat keek of plotseling een reuzenmadelief hem met zijn eigen grafsteen op de knar had getikt; toen zwaaide hij ook af, triest, zonder te lopen maar wijdbeens, parmantig gevolgd door steekneus, de giftige puntsnuffer in de wind die er niet was. De schapen blerden en salueerden, evenals Sunray Minor, alvorens te vertrekken. Het laatst, rebels traag en waardig, ging de suikeringenieur, na een vernietigende blik.
Ikzelf spuwde mijn laatste vlieg weg. Mijn benen wankelden thans als in drijfzand. Door mijn broekzak voelde ik op mijn dijen de kille natheid van mijn zweetzakdoek. Alles wat ik nog zei, was, tot Sunray:
‘Och ja, wat die zaak-X betreft, die kunt u voor uzelf als afgedaan beschouwen. Afgevoerd voor ziekte. Ik behandel verder wel zelf het dossier’.
Ik had thans grote haast om terug te zijn. Het was alsof ik aan mijzelf wilde ontkomen, in elk geval aan een druk die ik wilde afwentelen nog vóór de hemel en de samenwoning der mensen, in het overgangsuur tussen dag en nacht, er gingen uitzien alsof ik tóch mijn stormbril ophad. Daarna mocht het donker worden, met lichtjes boven en beneden - dààrtegen heb ik nooit gegriezeld.
Op de terugweg reed ik langs de muziekwinkel, een paar minuten voor het sluitingsuur. Ze hadden hun woord niet verbeurd. De plaat lag klaar. Terwijl ik hem betaalde las ik, in gulden lettertjes van het granaatrode etiket, de titel ‘La Perle de Sang’ en de naam van de componist, die mede de uitvoerder op het klaveir was: X...! Ik voelde geen verrassing, alleen blijdschap, op de snijdende wijze van een dichter die een levensrijm zou ontdekt hebben.
| |
| |
Verder kon ik niet denken, ik moest te hard rijden om op mijn klein stukje aarde de wedloop te winnen tegen het door het luchtruim wegrollende zonnerad. Er was overigens veel verkeer op de weg, met reeds gedempt opgedraaide koplampen. De vacantie scheen plotseling voor ieder om. Allen stroomden terug naar de hoofdstad, in het stof van de hersft en de kaarsjes van Allerheiligen al gereed.
Het schemerde hààst toen de spits onzer piramide weer oprees tussen de in dit uur ghettoachtig schijnende gebouwenmassa's uit, zwart tegen de limonade hemel. Ik stopte met een ruk op de binnenplaats, sprong uit de wagen en zag op hetzelfde ogenblik een licht uitgeknipt worden in het raam van een hoog bureel.
Op de bovenste trap ontmoette ik hijgend de chef. Omarmingen haast. Ik was heel die dag, voor dienstzaken... Jaja, dat had hij wel geraden; kende mijn toewijding; maar waarom nu zo laat nog eens opgekomen?...
Hij liep even terug mee, in het bureau. De reis was prima geweest, correctie nul! Zou ik morgen wel allemaal te horen krijgen, want nu had hij een afspraak met belangrijke vrienden, je weet wel, die een mens nooit ontberen kan, en wie hij de primeur nu eenmaal moest geven.
Ik ging uit de la van mijn schrijftafel het lyceumwerk voor het dochtertje halen. Prima, prima, en ontroerde dank! Volstrekt niet te danken, heus, al het genoegen... enz.; de stukken zou hij morgen ondertekenen? Nee hoor, die had hij al gevonden en tijdens mijn afwezigheid een pootje gegeven - allemaal bovenste beste stukken, correctie 0, wel gefeliciteerd! Was er soms nog iets dringends? Tja, eigenlijk wel, een briefje dat ik nog te schrijven had, naar aanleiding van die zaak van vandaag; niets belangrijks, maar prettig dat het dan daarmee ook van de vloer was, nu ik het geval nog fris in het geheugen had. Gezien! Hoeveel regels ongeveer? Een dozijn? Wel, hier, een wit velletje, zo, om ende bij twaalf regels, en daar nog een handtekening...
Toen ik weer alleen zat, draalde ik nog even. Ik was moe. Mijn gedachten dwaalden de aanpalende archiefkamer binnne, maar mijn benen verroerden zich niet meer. Langzaam verscheurde ik dossier no 20.174 tot alsmaar kleiner snippers en stopte die achter mij in de lege kachel, samen met de
| |
| |
brandende peuk van mijn sigaret. Daarna typte ik het witte, reeds gesigneerde velletje vol, vier regels, driedubbel geïnterlinieerd: dat, vertrouwelijk, bij deze aan de heer X eervol ontslag van alle verdere verplichtingen werd verleend, uit hoofde van aanvaardbaar bevonden omstandigheden.
Ik likte het omslag dicht en gooide het in het mandje, voor de bode 's anderendaags.
Nog vermoeider daalde ik de piramide weer af en strompelde naar mijn café-restaurant. Op het terras zat niemand. Een glas rum - aanbevelenswaardig bij elke naderende herfst - trok me langzaam weer bij. Ik vroeg de kellner, de plaat die ik mee had gebracht eens voor mij op hun pick-up te draaien. Kafka liet ik gesloten op het tafeltje liggen, onder mijn zonnebril en mijn lucifers. En met het gezicht naar het laatste zoompje goud aan de in waas wegzinkende omtrekken van het park, hoorde ik achter mij weer die vreemde, snijdende muziek beginnen te droppelen. Maar het was alsof in elk dier bloedparels thans een dankbaar vuur van blijdschap en hernieuwde levenskracht aan het gloeien ging.
JOHAN DAISNE.
|
|