| |
| |
| |
Zoek de mens
Handschriften van Karel van de Woestyne
Ik had twee ‘manuscripten’ van hem, die ik niet aarzel onze ‘grootste’ Vlaamse dichter te noemen ofschoon er in deze tijd slechts één plaats is in Vlaanderen voor deze superlatief, namelijk boven het werk van Guido Gezelle.
Een hs. is voorlopig verloren gegaan en ik ben er lang diep treurig om geweest; ik schaam er mij niet om. Het was slechts een onnooglijk gekrabbelde handtekening, maar ze kwam in mijn bezit, toen ik vijftien jaar was. In tegenstelling met sommige bladen die veel van publiciteit leven en geen enkele firmanaam kosteloos opnemen, kan het N.V.T. gedogen dat ik vertel hoe Mevr. K. Van de Woestyne, in de Oostendse tijd, eens een charmante hoed kocht ‘A la Ville de Londres’. Mijn broer bracht in de vacantietijd de boodschappen thuis voor die vermaarde instelling en het was de dichter, die op de drempel van het huis in de Hofstraat op een ontvangstbewijs van zestien vierkante cm. tekende dat de bestelling hem eerlijk was overhandigd.
Tientallen keren heb ik in mijn athenaeumtijd dit document bestaard en betast, het nooit aan iemand getoond, het was rijkdom om het bezit alleen, zuivere voldoening zonder hoogmoed door uitstalling. Thans is die schat verdwenen, te weigerlijk weggestopt in een boek, een schoolboek wellicht, dat wij, opgeleerd als we menen te zijn, nooit meer openslaan. Nochtans bestaat de subjonctif imparfait nog steeds en nog altijd even wispelturig.
Het tweede ms. is langer, vier regels en een derde. Het draagt geen handtekening, de inkt is getaand tot sepia-schemer, het moet ouder zijn dan ik zelf. Nergens vond ik de tekst in het verzameld werk. Zo belangrijk is hij misschien niet en ik kon verder gaan zonder hem te vermelden, er egoïstisch van blijven genieten als van de verdwenen hantekening.
| |
| |
Het is vreemd, maar het gezicht van mijn zeer oude nog levende moeder, waaraan ik op dit uur zit te denken, beweegt me eensklaps om van de Woestyne's woorden over te schrijven. Ze verlichten me vooraf het verdriet dat ik hebben zou, kwame mijn moeder te sterven. Hier zijn ze, zonder verder commentaar:
‘Toen ik de oogen van mijne doode moeder sloot, zei de ziekedienster mij: “niet zo hard; gij (in de tekst doorgeschrapt) hun vingerdruk maak vlekken”. Wij moeten niet te lang wegen op herinneringen: zij bevlekken de herinnering.’
K.J.
| |
Lyriek en leven
Dr P. Minderaa heeft op 16 December de gebruikelijke rede uitgesproken bij zijn aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden, ter vervanging van prof. van Eyck, de dichter.
Hij handelde over Lyriek en Leven.
Gaarne vraag ik hier de aandacht voor deze lezing. Ten eerste om haar merkwaardige en rijkgenuanceerde inhoud. Ten tweede, en niet het minst, omdat zij door Dr Minderaa werd gehouden.
Dr Minderaa inderdaad verdient, om zeer bijzondere redenen, de belangstelling van de Vlamingen. Niet alleen is hij een fijnbesnaard estheet, een scherpzinnig criticus en een hoogstaand geleerde. Maar bovendien is hij een specialist van de Zuidnederlandse letteren, een vorser van de Vlaamse persoonlijkheid, een supporter van ons litterair streven, een die ons in diepten tracht te kennen, en die ons ten slotte lief heeft gekregen omdat hij ons kent.
Van niet talrijke Noordnederlanders kan zo iets worden gezegd. Laten wij niet klagen. Laten wij ons eerder gelukwensen. Want veel hebben wij inderdaad aan de weinige die ons zulke vriendschap hebben willen betuigen. Terloops denk ik hier aan enkele terug, die ons uit het Noorden een moedige hand hebben gereikt: aan Johan de Meester senior, bij voorbeeld, de begaafde romanschrijver, die ten tijde van Van Nu en Straks de met zwaar gezag beklede recensent van de Rotterdammer was, en het gewicht van zijn oordeel ten bate van de jongere Vlamingen liet gelden; - en aan Van Dishoeck ook denk ik, die in die jaren van strijd en opstanding zijn gastvrije uitgeverij aan de verspreiding van jonge Vlaamse litteratuur besteedde. Het is billijk zulke baanbrekers, die ons met raad en daad hebben vooruitgeholpen, een dankbare groet te brengen.
Wat die toen voor het vorig geslacht zijn geweest, is thans, in de universitaire sector, mede o.a. met prof. Asselbergs en prof. Donkersloot, de nieuw-gehuldigde hoogleraar van Leiden, Dr Minderaa.
Sinds jaren heeft hij zich toegelegd op de studie van de hedendaagse Zuidnederlandse poëzie. Sinds jaren zoekt hij contact met ons land en ons volk, en beproeft het met even schrander vernuft als rake gevoeligheid ons naar de ziel te tasten. Aldus bracht hij ons een monumentale verhandeling over het werk en het wezen van Karel
| |
| |
van de Woestijne, een standaardwerk dat nauwelijks wordt geëvenaard door de soortgelijke studiën van prof. Baur over Guido Gezelle.
De Noordnederlandse wetenschap, door de uitzonderlijke degelijkheid van deze arbeid bewogen, heeft hem met een universitaire leerstoel vereerd.
Hoe zullen wij, de Vlamingen, hem danken?
| |
Lyriek en leven (vervolg)
Van de merkwaardige rede, die prof. Minderaa bij zijn plechtige aanstelling hield, wil ik enige aspecten belichten.
Hij stelt zich bij de aanvang de vraag: is lyriek betrouwbaar? Zegt het gedicht, waarin de schrijver met een toch onmiskenbare ernst en in een naaktheid die de lyrische belijdenis alleen wagen kan, de gebeurtenissen en ontroeringen van eigen leven onthult, de waarheid over dat leven?
Mensen als ik, die zichzelf moeilijk kunnen objectiveren, mensen als dichters die alleen ‘geven’ of als lezers die alleen ‘krijgen’, zullen onmiddellijk uitroepen dat ‘die’ waarheid hun niet kan schelen, dat ze buiten elk gebied van belangstelling ligt, dat het alleen gaat en kan gaan om de waarheid van het gedicht, en dat die rechtstreeks tot uiting komt, zonder navraag naar de aanleiding. Kortom: de mens kan liegen en ik zal door hem gemakkelijk bedrogen worden, maar de dichter, wanneer hij liegt, kàn mij niet bedriegen, omdat de waarheid van een gedicht tot mij komt langs wegen die niemand bij machte is te controleren. Een andere waarheid dan die van het wezen zelf des gedichts interesseert mij bijgevolg niet...
Wie zich met deze al te onnauwkeurige positie, die een aanvankelijke is, mocht kunnen verenigen, hoeft een groot deel van Dr Minderaa's betoog verder niet eens meer te lezen. Maar dat is alleen jammer voor hem, want zo mist hij tal van scherpzinnige en fijngenuanceerde argumenten, die hij waant niet vandoen te hebben.
Het is voorzichtiger Dr Minderaa's gedachtengang met de nodige aandacht te volgen.
Hij zegt: laten wij veronderstellen dat een dichter een normaal zedelijk mens is, en dus behept is met de normale ondeugden; hij zal dus bij tijd en wijle liegen. Maar, voegt hij er aan toe, het gaat hem om iets anders; om wat voorkomt uit het dichterschap als dusdanig en uit de scheppende werkzaamheid. De lyrische kunstenaars zijn begaafd met een uitzonderlijke ontvankelijkheid voor indrukken en ontroeringen. Dat men ze voor grote kinderen houdt, heeft voornamelijk twee waarheidselementen: ten eerste dat zij als kinderen de onverzadigbare herhaling kennen, waarin ze, enthousiast of bedroefd, steeds weer op zintuigelijke indrukken en levenservaringen onmiddellijk reageren, en ten tweede, dat deze reacties op lange na niet zo worden geremd als bij de volwassen ‘burger’ door een relativerend en nivellerend nadenken, door een afzwakkend gewennen of valse schaamte. Ondertussen leeft die kunstenaar als burger te midden der
| |
| |
burgers. Daarbij komt de verhevigende werking van het scheppingsproces, waar ‘het graan des levens wordt omgestookt tot de jenever der poëzie’ (Marsman).
Verder op deze weg voorttredend, zegt Dr Minderaa met overschot van gelijk: wanneer zich dan een contrast schijnt te vertonen tussen poëzie en leven (zoals, wou ik er bijvoegen, tussen dichter en bourgeois), doet men geheel onjuist door uit te gaan van de factische persoonlijkheid, die zich in het ‘leven’ zou vertonen en de poëtische als een vervalsing te zien. Die factische persoonlijkheid is eer een in de levensrealiteit als in een dwangbuis getemde, de poëtische openbaart de wezenstrekken van het substraat.
Deze in het oog springende tegenstelling staaft de geleerde ontleder o.a. door het voorbeeld van Karel van de Woestijne. Deze lyricus in hart en nieren, zegt hij, werd niet moe zijn poëzie te betitelen als autobiografie. Maar terwijl hij enerzijds er steeds de nadruk op legt, dat in de dichterlijke schepping het eigen leven wordt verwijd en opgevoerd tot algemene menselijkheid, is het anderzijds opmerkelijk, dat een integrerend deel van zijn eigen maatschappelijk physisch leven (nl. zijn humor) in zijn poëzie vrijwel volkomen afwezig is. Een aardige anecdote vertelt, dat Felix Timmermans aan een gastvrouw, die zich verwonderde over zijn onverwachte matigheid aan haar gulle feestdis, antwoordde: ‘ik eet alleen maar in mijn boeken, mevrouw’. En Maurice Roeants schreef eens geestig over Van de Woestijne: Karel van de Woestijne, te gast aan de tafel der poëzie, laat veelal een lankmoedig gelaat zien met grote oogballen, waarin een afglans van dood, leven en lieven treurt, en zou met een fijne spotlach kunnen zeggen: ‘ik treur alleen maar aan uw tafel, mevrouw de Poëzie’.
| |
Lyriek en leven (vervolg)
Op deze plaats van zijn betoog scheidt Dr Minderaa in definitieve bewoording de twee aspecten der persoonlijkheid van de dichter. Hij noemt ze de maatschappelijke en de lyrisch-scheppende en betoont hoe Croce, nog verder gaande, gewaagt van een persona poetica en een persona pratica.
Vervolgens wijdt hij breedvoerig uit over een voordracht, die de heer Elzenberg, uit Torun in Polen, op het 10e internationaal Congres voor wijsbegeerte te Amsterdam (1948) heeft gehouden. Het wil mij voorkomen, dat deze Elzenberg een verbluffende terminologie besteedt aan zaken, die men veel eenvoudiger en dan ook helderder aan de man kan brengen. Maar dergelijke indruk schrijf ik zonder schaamte aan mijn onbesuisdheid en incompetentie toe. Hoe dan ook, Dr Minderaa krijgt hier een goede gelegenheid om Elzenberg te verwijten dat hij de ‘zelfscheppende kracht van het gedicht heeft verwaarloosd’. Het is een schitterende passus van zijn lezing, en ik wil hem gehoorzaam overschrijven.
| |
| |
Wanneer, zo zegt hij, de dichter eenmaal een bepaald rhythme, adaequaat aan de te uiten emotie, gekozen heeft, kan hij niet op willekeurige wijze voortgaan. Het voorschrijdende gedicht ontplooit zich volgens eigen inhaerente vormwetten, het heeft een eigen autonoom leven. Gelijk de phrase in de muziek, gekozen uit een bepaalde bewogenheid en daardoor ingezet in bepaald karakter, rhythme en kleur, ontwikkelt het zich autonoom tot een harmonisch geheel, streeft het door harmonieën en disharmonieën heen naar zijn noodzakelijk slotaccoord. Er is een wonderlijke samen- en wisselwerking aan de gang tussen de maker, de poiètes, en het zichzelf zingende gedicht, een wisselwerking niet zonder strijd en menigmaal niet zonder humor. De gevoelige en conscientieuse dichter weet het, wanneer hij eigenwillig heeft geforceerd, omdat het gedicht de pas markeert en niet meer klinken wil. Hij staat soms verwonderd en gelukkig verrast, wanneer de ontwikkeling, die hij zich uitstippelde, plotseling verlaten wordt en het gedicht de hem nog verborgen gebleven zuiverder baan kiest. Men heeft in markante gevallen gesproken van het magische vers dat zichzelf schrijft. Van verscheidene lyrische dichters zijn voorbeelden bekend, waarin uit onmiddellijke conceptie een of meer kernregels geboren worden, dikwijls van een sterk irrationeel type, waar omheen dus, soms in het verloop van jaren, het gedicht zich kristalliseerde. Dit schoonste aller spelen heeft zijn eigen regelsrijmen en alliteraties roepen elkander op, het beeld wekt zijn spiegelbeeld, het rhythme schrijft zijn eigen figuren, vraagt op de voorbestemde plaats zijn versnelling of vertraging, zijn variaties, zijn floricatio, zijn dacapo. In dat alles zijn vorm en inhoud één (ik onderlijn hier zelf omdat hiermede ook alles gezegd is! H.T.). Het gedicht is een kleine cosmos van woorden, opgebouwd in een twee-eenheid van enerzijds ontledend, samenstellend in
intuïtief denken, en anderzijds stromende, klinkende muziek. En de dichter leidt en volgt, luistert en geeft antwoord, dicht en laat zich verdichten. Het is dan ook niet te veel gezegd, dat het gedicht zelf, als tot op grote hoogte autonoom spel, een component is van de persona poëtica, in twee-eenheid van inhoud en vorm. Ook op deze wijze verschilt de lyriek van het leven: het gedicht vraagt consequenties, voltooiingen, oplossingen van dissonanten waarvoor het leven aarzelt, het vindt variaties op het zielthema, die in het leven onecht aandoen; het leven kent compromissen, die het gedicht als vals akkoord weigert, berekeningen en vorderingen, waarmee het gedicht als a-rhythmische en dode elementen niets kan aanvangen.
Tot daar Dr Minderaa.
Voor mij hoeft het geen betoog dat de wereld der poëzie (cosmos) en die andere cosmos, die de werkelijke wereld is, antitypen zijn, die op afstand moeten gehouden worden, willen zij niet losbarsten in zelfvernietigende conflagraties. Want hoe zouden zij anders bewoonbaar blijven door een zelfde menselijke identiteit?
In Dr Minderaa's zo interessante gedachtengang, meen ik ondertussen (ik bloos om de onbescheidenheid) een ontbrekende schakel
| |
| |
te zien. Ik verbaas mij dat in het psychisch en technisch proces de dramatische en de erotische factors niet worden betrokken. Wijzigingen, omvormingen, ja, depersonalisaties van de persona practica worden toch vaak voldongen door een dramatische verschuiving of ontaarding van het ik-besef, of door intense erotische bedwelming. Ik ben een God! roept de lyrieker uit, en dat is geen hypothetische, maar een volstrekte staat, kortom, een waarheid. En van de wondere transfiguraties die de filter der liefde de betoverde zanger oplegt, wil ik niet verder gewagen. Al mysterieuse interferenties van beelding, van verbeelding, van inbeelding...
En als op zovele manieren de nuchtere persona pratica kan worden ontredderd, zodat uit zijn ingesponnen normaliteit zich een nieuwe persoonlijkheid ontpopt, waarvan men mag beweren dat de gedragingen allerminst stroken met de gezonde positieve opvattingen van een evenwichtig burgerschap, - en als, aan 't eind of in 't ergst van dergelijke identiteitsverwisseling, het gedicht ten slotte zijn eigen schrijft, dan kan zulks alleen buiten contrôle van 's schrijvers rede gebeuren, en misschien wel tegen die rede in. Zoek niet elders waarom zovele plaatsen bij Mallarmé en Valery, bij Van Ostayen en Van de Woestijne, bij Yeats en Rilke voor niet onwillige, niet ongevoelige lezers tóch duister gebleven zijn.
| |
Lyriek en leven (vervolg)
Eindelijk onderzoekt de heer Minderaa nog of er in de lyrische poëzie een element leugen aanwezig is. Hij doet het aan de hand van een essay dat in de Mercure de France (1902) Jules de Gauthier liet verschijnen. Het heette ‘Le Bovarysme’. Onder Bovarysme moet het vermogen worden verstaan om, gelijk Flaubert's Madame Bovary, zich anders te zien en op te vatten dan men werkelijk is. Dr Minderaa oordeelt dat de Gauthier hier een algemeen-menselijke karaktertrek heeft aangewezen, en een die in bijzondere vorm de scheppende kunstenaar eigen is, namelijk dat zij over de vruchtbare macht van onbewust zelfbegoocheling zouden beschikken. In de lyrische dichter heeft zulk Bovarysme, opgeroepen door de vervoerende droom, een gemakkelijk aangrijpingspunt. Immers waar in de dronkenschap (de onderstreping is van mij H.T.) van het rhythme de dichterlijke schepingswerkzaamheid velerlei in het onderbewuste geborgen ontroeringen oproept en allerlei bindingen legt met wijdere sferen dan het individueel psychisch leven, waar die verschillende elementen streven naar een volstrektheid en een onderlinge harmonisering is het haast ondenkbaar, dat zich geen eigen psychische structuur zou vormen, die de beperktere van de dichter als samenlevingsmens te buiten en te boven gaat. Het geldt hier een met het schepingsproces gegeven verabsolutering, verwijding en overspanning van de in het bewuste individuele leven aanwezige elementen, van een doorbraak van de grenzen, van individueel voelen en denken... Soms betreur ik dat prof. Minderaa geen Frans schrijft. Maar (en gelukkig juist op déze
| |
| |
plaats) haalt hij de Franse mysticus F. Amiel aan, en citeert: ‘Quand je pense aux intuitions de toute sorte que j'ai eues depuis mon adolescence, il me semble que j'ai vécu des douzaines et presque des centaines de vies... Dans ces états de sympathie universelle, j'ai même été animal et plante... Rentré dans ma peau m'a toujours paru étrange, chose arbitraire et de convention. Je me suis apparu comme boîte à phénomènes, comme lieu de vision et de perception, comme personne impersonnelle.’
Het is aannemelijk dat de dichter, wanneer hij de disproportie ervaart (gesteld dat hij zich de moeite geeft te letten op deze ervaring!) tussen de begrensdheid van zijn bewust wezen en de oneindigheid van zijn gedicht, zich de vraag stelt: was ik waar? Men voelt echter onmiddellijk de volslagen ijdelheid van dergelijke navorsing. Dr Minderaa meent echter, en alweer bij Van de Woestijne, een voorbeeld van zulk zelfonderzoek te ontdekken. Hij toont enkele plaatsen aan waar Van de Woestijne ‘bewijst te weten dat in zijn lyriek een ander, ja, de Andere het laatste woord spreekt...’ En hij haalt 's dichters ijzige woord aan: Poëzie is, haast bij definitie, leugen. Dit is geen boutade. Maar het kan verkeerd gelezen worden. Voor zo dicht ik het innerlijk wezen van Karel toentertijd heb kunnen benaderen, weet ik dat hij zich veeleer en duizendvoudiger in de waarheid van zijn eeuwige droom dan in de leugen van zijn vergankelijke werkelijkheid heeft uitgeleefd.
Wanneer het eind van zijn betoog in het vooruitzicht is, streelt Dr Minderaa nog even een door hem geliefkoosde waan: ‘voor het verstaan van de persona poëtica, zegt hij, die subject en object is van het werk, is de kennis van het leven van de dichter, speciaal in zijn geestelijke ontwikkelingscurve, rijk aan mogelijke verheldering, ja, telkens onmisbaar.’ Om enige poëzie te verstaan, kan (ik geef het toe zonder er aan te geloven) kennis van 's dichters leven of meen andere kennis nuttig zijn. Maar poëzie hoeft niet te worden verstaan. Die wordt eenvoudig ontvangen en gevoeld. En moest zij, voor welke dikhuidige bourgeois ook, ooit noodwendig worden verstaan, dan zal de door Dr Minderaa bedoelde kennis daarbij van weinig of geen nut zijn. Omdat die kennis inderdaad berust op onbetrouwbare documenten, ja, voor het merendeel op leugens. Intieme noten, onthullingen, geheime brieven, journaals, memoires, getuigenissen van tijd- en bedgenoten, 't zijn allen troebele sporen van een ondoordringbaar geweten dat zich slechts voor een Alziend Oog ontkleedt, 't zijn allen posthume uitwerpsels waarin noch gij noch ik, waarin alleen God kan lezen. Als menselijk opzet is elke biografie uiteraard geromanceerd.
Wanneer Dr Minderaan er toe besluit te concluderen, beklemt mij de indruk van een briljante zweeftocht in het luchtledige. Ik juich de sierlijke landing van de vlieger toe, terwijl ik mij al in petto op een procès-verbal de carence heb voorbereid. Ziehier dan de stichtende slotwoorden van prof. Minderaa's inwijdingsrede: Ik zou, althans waar het de verhouding lyrische belijdenis-leven de vraag
| |
| |
naar de waarheid willen vervangen door die naar de echtheid. Alleen als de scheppende persoonlijkheid ident was met de maatschappelijke mens, zou de vraag naar waarheid, in de betekenis van overeenstemming met de werkelijkheid, zin hebben. En dan zou menig lyrisch gedicht een vervalsing moeten heten, met als enig excuus, dat ze de plaats vond in onnozele roes. Nu echter heeft zich het oordeel te richten op echt of onecht. Ik ben overtuigd, dat ook dan veel lyriek door het oordeel ‘onecht’ getroffen wordt, niet het minst in onze moderne poëzie. Onecht, hoe virtuoos ook van vinding, is het lyrisch gedicht, als het niets is dan een vlucht in het schone - ik bedoel het schoonklinkende - woord. Zonder dat een dwingende levensontroering in zijn rhythmische stroom het opriep, ja, zonder dat de mens heeft durven leven, existentieel heeft durven leven; als het zich verlustigt in een dandy-houding van narcissisch welbehagen; als het een vooropgezette constructie tracht op te dwingen aan het rhythme en de met hem verschijnende gestalten, als het de ontroering en de rhythmische stroom tracht te forceren. Maar echt heet ik het werk en van de ware dichter, wanneer en voor zover hij zijn grote of kleine, smartelijke of rijke leven heeft gewaagd, wanneer en voor zover hij, zonder forcering of constructie, zich openstelde voor de daemoon, die zich aanmeldde met het overweldigend rhythme, in uiterste concentratie gewacht heeft op het onvervangbare woord en beeld, op de uit ongekende diepten opstijgende visie en muziek, en gezwegen heeft en niet doorgepraat, als de daemoon zich terugtrok.
Est deus in nobis, agitante calescimus illo!
| |
Lyriek en leven (cauda)
A propos van hogervermelde dronkenschap (Minderaa) en jenever (Marsman), kent gij het koddig verhaal van de groene krokodil?
Het was een allreaardigste krokodil met smaragdgroen, doorzichtig pantser. Wanneer zijn meester, die een zonderling was, te diep in het glas had gekeken, placht hij met de krokodil aan een gouden leiband langs de Brusselse boulevards te lopen.
Dat deed hij nu weer onlangs.
Hij wandelde rustig, zonder zich aan het beziens van voorbijgangers te storen.
Op het Brouckèreplein weigerde de krokodil nog een been te reppen. Hij moest, beweerde hij, bij hoogdringendheid, zijn gevoeg doen. De meester leidde hem naar het urinoir dat in het bloemtuintje is geborgen. Maar de krokodil oordeelde dat het daar niet zindelijk genoeg was. De meester trok dan met hem het Hôtel Métropole binnen. Daar is een mooie marmeren gelegenheid. Maar de krokodil deinsde terug toen hij de lucht gewaar werd, die geladen was met de stank van die ontsmettende bollen.
Ja, dacht de meester wrevelig, ik wil het nog een enkele keer met jou proberen. En hij stapte op naar de Beurs. Daar kan men, links van het gebouw, voor een frank een hygiënisch saletje huren. Maar
| |
| |
toen de krokodil de oude huurvrouw in de gaten kreeg, schrok hij vreeslijk en wees de nette plee halsstarrig van zich af.
Nu, zei de meester kalm, het is al wel, wij gaan aan de overkant, bij de apotheker, en ge weet wat dat zeggen wil?
Helaas, ja, de krokodil wist wat dat zeggen wilde. Hij wist dat de apotheker zijn meester een drankje zou geven waarbij hij op staande voet ontnuchteren zou.
En wat moest er dan van de groene krokodil geworden? Die bestond dan niet eens!
H.T.
|
|