Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 689]
| |
Goethe als humanistIn de ‘Maximen und Reflexionen’ zegt Goethe: ‘Der Handelnde ist immer gewissenlos, es hat niemand Gewissen als der Betrachtende’. Uit deze overweging laat zich nu ongeveer alles afleiden wat men als de grondslag van de humanistische levenshouding beschouwt: de wil tot begrijpen, ook van het tegenstrijdigste, de wil tot verzoening en dus tot verdraagzaamheid; het primaat van het gezond verstand over hartstocht en vooroordeel, kortom, de stem van rede en geweten. Alleszins ook een zekere sympathieke weerloosheid tegenover hardheid en brutaliteit... een weerloosheid, die men gerust als een schaduwzijde, zelfs als een opvallende mangel kan beschouwen en die er ten andere in het critieke jaar 1938 Th. Mann toe bracht een ‘strijdbaar’ humanisme als het redmiddel te prediken. Het ligt nu voor de hand dat in bepaalde tijden en situaties zulke houding moeilijk kan gehandhaafd worden, dat ze vaak op onbegrip, critiek en zelfs misprijzen stuit, vooral dan bij profeten, demagogen, hervormers, bij mensen van actie. Dit ervoer reeds Erasmus, deze eerste voorganger van Goethe in de rij van de ‘goede Europeërs’, Erasmus, die het dwaas vond dat namen als Engelsman, Fransman, Duitser de mensen scheiden, die geen superioriteit van één natie boven de andere erkende en als vaderland alleen het rijk van de geest liet gelden. Hij ondervond dit in dezer voege: na een eerste levenshelft van rust en studie moet hij het beleven dat de | |
[pagina 690]
| |
wereld - vooral de ‘geleerde’ wereld - stukgereten wordt door de godsdienstige twisten; rechtstreeks wordt hij betrokken bij dit conflict, dat niet minder dan de nationale geschillen van 19e en 20e eeuw de gemoederen tot het wildste fanatisme opzweept. En plots ziet hij zich gesteld voor de keuze: met of tegen Luther, vóór of tegen de toenmaals werkelijk revolutionnaire daad. Maar Erasmus wankelt tussen de oude kerk, die hij wel scherp gecritiseerd heeft doch niet verlaat... en de hervorming, die hij in hoge mate heeft helpen voorbereiden. Want juist zijn brede blik, die recht en onrecht aan beide zijden ziet, laat hem niet toe partij te kiezen. En daar valt dan Luther's smalend woord: ‘Erasmus liebt den Frieden mehr als das Kreuz!’ Deze vorm van critiek kennen ook wij; het volstaat ‘kruis’ te vervangen door een term als vrijheid, vaderland, revolutie... de Idee desnoods, om het gewone verwijt te vernemen, dat men richt tegen al wie zich niet blind laat meeslepen, wie weigert in blinde passie te handelen. Drie eeuwen na Erasmus en op een ander vlak heeft ook Goethe dit ervaren. Hetzelfde verwijt heeft hem getroffen. In zijn 25 laatste levensjaren hebben de spreekbuizen van partijen, groepen, erediensten hem om zijn zgn. laksheid en onverschilligheid, om zijn zgn. egoïsme en immoralisme steeds heftiger aangevallen. Groepen en partijen dan, die zich onderling wel hevig bekampen maar het toch ongeveer eens zijn om in hem een gemeenschappelijke vijand te zien. Ik zou dit even willen toelichten minder om een misschien ingewortelde en ten dele verkeerde voorstelling te corrigeren, dan wel om het gehalte van Goethe's humanisme a.h.w. ‘en repoussoir’ te bepalen. Van 1815 tot 1850 is Goethe immers veel minder dan men gemeenlijk aanneemt: het idool der Duitsers. Dat is hij overigens tijdens zijn leven wel nooit geweest. Wél was hij van den beginne af het voorwerp van grote verering in een nu enge, dan breder kring en sommige cenakels (de Jenenser Romantici) hebben zelfs een ware Goethe-cultus ingesteld en zijn aanzien enorm doen stijgen. Maar het zou wel kunnen zijn dat in bedoelde periode dit aanzien in het buiten- | |
[pagina 691]
| |
land, in Frankrijk en Engeland bijvoorbeeld, homogener en steviger was dan in Duitsland zelf. Uit een onlangs heruitgegeven documentenverzameling blijkt dat er op elk moment van zijn leven heel wat geheime vijandschap tegen hem heeft bestaanGa naar eind(1). Omstreeks 1820 nu begint men hem van uit verscheidene hoeken onverholen en brutaal aan te vallen. Het is nu niet zonder belang deze hoeken te kennen. Daar zijn vooreerst de streng orthodoxen, protestanten en katholieken, die hem zijn heidendom, zijn anti-christelijke gezindheid, zijn concubinaat met Christiane Vulpius en zijn zgn. immoraliteit niet kunnen vergeven. Een verspaar als het distichon: ‘Wer Wissenschaft und Kunst besitzt, hat auch Religion, Wer jene beiden nicht besitzt, der habe Religion’; een roman als Werther, die men toch bezwaarlijk als een veroordeling van de zelfmoord kan beschouwen, als de Wahlverwandtschaften, waar het probleem van het huwelijk vrij dubbelzinnig wordt behandeld, een ballade als Die Braut von Corinth... zij moesten wrevel wekken, zelfs onverzoenlijke vijandschap. Het verbaast dus niet dat theologen in ambt en functie, Pustkuchen, Hengstenberg... hun ergernis uitstorten in directe aanvallen, in parodieën en tekstvervalsingen gelijk de Pseudo-Wanderjahre. Een anders gemotiveerde verkettering kwam uit het kamp van de Teutomanen, de sinds Waterloo in aantal en invloed sterk toegenomen nationalisten van het slag van W. Menzel. Hun is niet zozeer het immoralisme van Goethe een doorn in het oog, wel zijn ‘Indifferentismus’, zijn onverschilligheid voor de vaderlandse idee, de idee der Duitse eenheid, zijn houding tijdens de Franse bezetting en zijn bewondering voor Napoleon. Ten slotte! Het grimmigst waren de democraten, de antimonarchisten, de republikeinen, de herauten van het revolutionnair principe in Duitsland, de mannen van Das Junge Deutschland, Börne, Heine, Gutzkow, Gervinus... Zij, die riepen om een Duitse revolutie in politiek-sociale zin, zij laakten in Goethe de conservatief, de verstarde reactionnair. Heine zegt onbewimpeld dat de stroming, die door Goethe | |
[pagina 692]
| |
ingeluid werd en die hij vertegenwoordigt, de zgn. ‘Kunstperiode’, de politieke herleving van Duitsland tegenwerkt. Oneindig scherper is L. Börne, Jood en emigrant als Heine. ‘Dieser Mann eines Jahrhunderts hat eine ungeheuer hindernde Kraft; er ist ein grauer Star im deutschen Auge... Seit ich fühle, habe ich Goethe gehasst, seit ich denke, weiss ich warum’, heet het bij hem. Of ‘Es ist mir, als würde mit Goethe die alte deutsche Zeit begraben, ich meine an dém Tage müsse die Freiheit geboren werden’Ga naar eind(2). Aldus scheppen afkeer en haat en, gelijk Heine het later toegeven zal, ook wel afgunst, in belangrijke volkslagen een klimaat van Goethe-verachting. En deze jarenlange voorbereiding nu verklaart hoe het mogelijk was dat honderd jaar geleden, in 1849, het eerste eeuwfeest slechts in stille kringen gevierd werd, dat het zo weinig weerklank vond, ja, dat voorstellen tot herdenking op schimp en belediging werden onthaald. Eén feit slechts: in 1849 weigerden de Duitse gilden kordaat deel te nemen aan dergelijke herdenking ten einde, zo verklaarden zij, het zwart-rood-gouden vaandel der vrijheid en gelijkheid niet te bezoedelen door een huldiging van de serviele vorstenknechtGa naar eind(3); dit vaandel, dat de vlag is geworden van de Weimar-republiek en de huidige Bundesrepublik. De ironie van deze situatie moet wel niet onderlijnd worden: een eeuw geleden werd Goethe verketterd door de voorgangers van hen, die zich thans het meest op hem beroepen: de Duitse emigranten; een eeuw geleden werd uit naam van de vrijheid de herdenking geweigerd, thans staan ongeveer alle Goethe-feesten in het teken van de herwonnen vrijheid op het brutaalste despotisme! Habent sua fata libelli... boeken hebben hun lotgevallen... mensen ook... en zelfs gedenkdagen. Het is hier niet de plaats om al deze beschuldigingen op hun gegrondheid te onderzoeken, maar er moet toch even gewezen worden op de symbolische betekenis van deze eensgezindheid in de vijandschap, van dit samenvallen der extremen tégen Goethe... en dit bij strekkingen, die in de kiem de voorlopers zijn geweest van het grofste anti-humanisme. Ik bedoel: het op de spits gedreven nationalisme en het op de spits gedreven internationalisme; strekkingen allebei, die | |
[pagina 693]
| |
een eeuw na Goethe hun strengste konsekwentie hebben gevonden in de ‘genummerde’ mens van de totalitaire staat. En daarmede is het doel van deze kleine inleiding aangeduid: wat Goethe is, wat hij juist als humanist is... dat wordt al duidelijk uit de aard en het naturel van zijn verguizers: want dat waren de fanatici van uiterst rechts en uiterst links, de partij-mensen en de al of niet eerlijke asceten. ‘Prinzipienreiter’ allemaal, die in hem hun tegenvoeter, hun tegen-type speuren en herkennen.
Al spreekt de vijandschap tegen iemand soms duidelijker taal dan al het positieve dat men van hem zeggen kan, het kan ons hier toch niet te doen zijn om wat men aan Goethe te gispen vond. Laten we daarom de positieve kern van zijn humanisme bondig vatten en vooraf even nagaan of de data, die zijn leven begrenzen, ons in dit opzicht niets zeggen. 1749 wordt hij geboren. 1832 sterft hij. Dit betekent dat zijn jeugd nog valt in de zevenjarige oorlog, dat zijn leven naar het hoogtepunt gaat wanneer de grote Revolutie losbarst en dat hij bovendien nog de tweede Franse omwenteling beleeft en de daarop overal gevolgde nationale opstanden. Zijn bestaan reikt aldus in een brede overspanning van uit een oude, in veel opzichten nog middeleeuwse wereld tot in een nieuwe, in evenveel opzichten al zeer moderne. Nog ziet hij de met gruwelijke pronk voltrokken terechtstellingen van ‘Kindesmörderinnen’ als de Gretchen uit Faust, nog beleeft hij heksenverbrandingen (de laatste te Glarus: 1782!), maar hij ziet ook nog de eerste spoorwegen, de stoommachines en hoort van grote technische ondernemingen gelijk het Suez-kanaal. De eerste helft van zijn leven valt dus nog onder ‘l'ancien régime’, in een periode van rust, van trots alle gisting nog geordende maatschappelijke verhoudingen, zelfs van relatief hoge welvaart... zij ligt nog geheel in de periode waarvan Talleyrand beweerde dat, wie haar niet gekend had, nooit zou beseffen wat ‘la douceur de vivre’ kan zijn. En in die eerste levenshelft maakt Goethe de opgang van het Duitse geestesleven mee. Met zijn geestverwanten, in enkele gevallen zijn vrienden, met Winckelmann en Lessing, Herder en Kant, wat later Schiller en Humboldt, richt hij | |
[pagina 694]
| |
het gebouw op van het klassiek idealisme op de brede grondslag van de humaniteitsidee; van deze zeker niet eenvoudige leer, die in ontelbare theoretische geschriften neergelegd, toch haar schoonste en meest bevattelijke uitdrukking in zijn dichtwerk heeft gevonden. We kunnen aan deze leer niet stilzwijgend voorbijgaan omdat van haar uit zoveel in Goethe's leven en houding moet begrepen worden, omdat zij meteen de geest van deze glansperiode der Duitse letteren verklaart en, bij contrast-werking, de geest van het latere Duitsland. Want haar kernstuk is ongetwijfeld de eerbied voor de mens, die als individu én als expressie van het menselijk geslacht, het recht en de plicht heeft zich te ‘verwirklichen’, d.i. de bij nature in hem gelegde vermogens te ontplooien, te ontwikkelen en in de gunstige gevallen tot de hoogste volmaaktheid te brengen. Deze eerbied is tevens een overtuiging, of liever, hij berust op de overtuiging dat de mens ‘Mass aller Dinge’ en de ware kroon der schepping is; de overtuiging dat hij, indien de omstandigheden het vrije ontwikkelingsproces niet fnuiken, zich voelen kan als ‘Mitte und Kern der Weltordnung’ (Novelle) of zelfs als ‘Gipfel der Natur’. Deze sterke kwalificatie gebruikt Goethe in het weinig bekende maar wellicht schoonste manifest van de Duitse klassiek, zijn essay over Winckelmann, waaruit we dit paar zinnen overschrijven (die, in hun voor de rijpe Goethe ongewoon lyrisme, misschien een verkeerde indruk zullen wekken): ‘Wenn die gesunde Natur des Menschen als ein Ganzes wirkt, wenn er sich in der Welt als in einem grossen, schönen, würdigen und werten Ganzen fühlt, wenn das harmonische Behagen ihm ein reines, freies Entzücken gewährt: dann würde das Weltall, wenn es sich selbst empfinden könnte, als an sein Ziel gelangt aufjauchzen und den Gipfel des eigenen Werdens und Wesens bewundern...’ - ‘... indem der Mensch auf den Gipfel der Natur gestellt ist, so sieht er sich wieder als eine ganze Natur an, die in sich abermals einen Gipfel hervorzubringen hat. Dazu steigert er sich... indem er sich endlich bis zur Produktion des Kunstwerkes erhebt...’. Men vergete nu niet dat Goethe hier over de Griekse kunst spreekt en over de Griekse mens, die hij tot niet meer gans | |
[pagina 695]
| |
te evenaren voorbeeld stelt... en dat verklaart zijn enthousiasme. Men vergete evenmin dat, zo wij eerder koel blijven, de toenmalige generatie niet minder geestdriftig voor de mogelijkheden van de mens gloeide, voor de grote ‘Entelechie’, gelijk Goethe zelf er een was... en dat verklaart de verrassende vlucht van de Duitse geest in die jaren. Wat Goethe zei over de ‘Pyramide meines Daseins’ en over ‘das höchste Glück der Erkenkinder: die Persönlichkeit’ dient van hier uit te worden begrepen. En dat was waarachtig geen lege formule voor zijn tijdgenoten. Het is duidelijk dat de voorstelling van de mens, de idee ‘mens’ hier op ongemene wijze verruimd, ik zou haast zeggen vernieuwd werd. Ze werd dit niet alleen ten overstaan van de traditionele, christelijke... die juist in deze tijd een duizendjarige positie ziet wankelen, maar ook ten overstaan van de historisch-humanistische uit de 16e en 17e eeuw. Tot zelfs in het practische leven. We weten immers hoe de mens Goethe te leven, de harmonie tussen de noden van de geest en die van de zinnen te realiseren en naast de vreugden van de geest ook deze van het lichaam te waarderen wist. En we beseffen dat naast deze ‘Voll-mensch’ - deze volledige mens - zoveel humanisten uit vroeger tijd verbleken tot vergeelde boekenwormen en manuscriptensnuffelaars. Deze voorname opvatting van de mens en van wat hij in de gunstigste omstandigheden zijn of worden kan, impliceert vooral de morele adel. Want Goethe weet natuurlijk dat de mens als begrip, idee, ideaal... iets anders is dan de ‘mensen’ (van wie hij o.m. aan een Engels diplomaat, op diens vraag, zei: ‘Sie haben alle einen Hang zur Faulheit’). En daarop is de andere zijde van zijn leer afgestemd... daar wordt zij juist een ‘leer’. En wanneer we dan boven zegden dat deze leer haar schoonste uitdrukking heeft gevonden in zijn dichtwerk, dan bedoelden we daarmee natuurlijk de imposante rij overbekende gedichten en drama's: de hymne ‘Das Göttliche’ bijvoorbeeld, waarvan het beginvers al een ethisch programma is: ‘Edel sei der Mensch, hilfreich und gut..’; het kleine onvoltooide epos ‘Die Geheimnisse’, waar de figuur met de symbolische naam Humanus de wet van de zelfbeheersing aldus formuleert: | |
[pagina 696]
| |
‘Von der Geiualt, die alle Wesen bindet, die zichzelf overwint: de toetssteen van de waarlijk gehumaniseerde mens. Dan bedoelden we de vrouwenfiguren in Tasso, de beide Leonores, toonbeelden van hoofse zede en mild begrijpen - en die nog een andere norm van de geciviliseerde mens uitspreken: ‘Erlaubt ist, was sich ziemt’. Maar vooral dachten we aan Iphigenie, ‘cette pièce civilisatrice’, zoals M. Barrès zei... en aan de heldin van dit stuk, misschien de edelste gestalte die ooit geconcipieerd werd. Iphigenie, die door haar louter ‘zijn’ en voorbeeld vrede sticht tussen Grieken en Barbaren, tussen hen dus, die door ras en godsdienst, vooroordeel en onwetendheid gescheiden waren; Iphigenie, die alleen luistert naar de stem van het geweten, ‘die Stimme der Wahrheit und der Menschlichkeit’ en van deze stem zegt: ‘...es hört sie jeder Zodat zij de schoonste spreekbuis wordt van Goethe's afkeer van rassenwaan, godsdiensthaat en chauvinisme en van zijn eerbied voor de mens, die méns is, tot welk ras, volk of godsdienst hij moge behoren. Daaraan beantwoordt dan verder in Goethe's werk en houding zijn breed begrip voor menselijke zwakheid. Op hoeveel plaatsen breekt het niet door in zijn elementairste vorm: het mede-lijden. In Werther al, die zo intens doet aanvoelen hoe liefdeloos en bekrompen het is de zelfmoordenaar naar de hel te verwijzen en in een verloren hoek te begraven. Met de gevallen meisjes, Klärchen en Gretchen; met de laatste vooral, wier namenloze wanhoop de sterkste aanklacht tegen de mensen is. Met de Indische Bajadere, deze verworpenste ziel, waarin Goethe echter nog een grein menselijkheid ontdekt en dit grein juist in het volste licht rukt. Wie zal ons nu zeggen hoeveel schuldbesef, besef van eigen zwakheid, hier mee in het spel is? Besef van de schuld, die hij op zich geladen had jegens de verlaten jeugdgeliefden, Käthchen, Friederike, Lily? Heeft dat besef hem de aangrijpende accenten in de Urfaust ingegeven? En in de kleine | |
[pagina 697]
| |
drama's, die kort daarop ontstonden en waarin de held telkens de schuldige, ontrouwe man is? Heeft het er hem naderhand, toen hij door de harde leerschool van Frau von Stein was gegaan, toe bewogen het bloemenmaakstertje Christiane in zijn huis op te nemen en vooral het te blijven beschermen tegen spot en laster? En ten slotte, wortelt in dat vroege schuldbesef niet zijn neiging om juist de vrouw, Iphigenie, Leonore, Natalie, Gretchen, U. von Levetzow tot draagster te maken van de veredelende zendingGa naar eind(4). ‘Das Ewig-Weibliche zieht uns hinan...’: veredelt ons. En Goethe's humanisme - en men beproeve het nu langs alle zijden - graviteert rond dat groot motief: veredeling, edel-zijn, edel-worden.
Men zal bemerkt hebben dat bijna al de dichtwerken, die hier vluchtig genoemd werden, terugreiken tot in de jaren 1775-85; dus tot in de levenshelft waarin het Goethe gegeven was in de rustige, kleine residentie Weimar zijn humaniteitsideaal theoretisch vast te leggen, poëtisch uit te beelden en aldus tot centraal motief van zijn werk te maken. Het valt nu wel eens lichter een theorie te formuleren dan toe te passen, haar ernst en duurzaamheid in concreto te bewijzen. Welnu: men mag zeggen dat de tweede helft van Goethe's leven a.h.w. zijn proeftijd is geworden. Want met 1790 zet de revolutionnaire époque in, die twintig jaar lang Europa met onrust en geweld overspoelt. Zeker, Goethe heeft er direct, materieel maar weinig onder geleden; de veroveraars, de Fransen, hebben hem zelfs met buitengewone hoffelijkheid bejegend. Maar de ophitsing der gemoederen, de toespitsing van strakke beginselen door mensen, die krachtens hun radikalisme in princiep en daad, krachtens hun fanatisme juist, als zijn antipoden optraden... verder de bezetting, de gruwelen van omwenteling en oorlog, dat alles heeft hem het bewaren van zijn houding beslist niet vergemakkelijkt. Zoals Erasmus tegenover de Hervorming, zo werd Goethe gedwongen stelling te nemen tegenover de twee dominerende verschijnselen van de tijd: de Franse revolutie met haar onmiddellijke nasleep... het daardoor uitgelokte en daartegen als reactie ontstane Duitse nationalisme. De twee machten der toekomst feitelijk. | |
[pagina 698]
| |
De grote omwenteling heeft hem diep aangegrepen. Onmiddellijk heeft hij er een gebeurtenis in gezien, die de geschiedenis zou snijden, maar dit inzicht alleen met voorzichtige reserve uitgesproken. Nergens ontmoet men bij hem het extreem van hartstochtelijke geestdrift of hartstochtelijke afkeer, dat zo weinig tijdgenoten te ontwijken vermochten. Hij zag er iets in als een natuurgebeuren, dat men ondergaan moét, niét ontgaan kan. In dit verband zou ik vooral de aandacht willen vestigen op een werk, dat te veel veronachtzaamd wordt omdat het zich nu eenmaal niet als literatuur aanmeldt, hoewel het tot het meest revelatieve behoort: de ‘Campagne in Frankreich’, het relaas van wat hij in de veldtocht van 1792 beleefde. Revelatief is het vooral daarin, dat het Goethe's ongewoon vermogen openbaart om zich boven de direct beleefde feiten te verheffen, om onder de naarste omstandigheden nog geheel mens van de geest te blijven, open voor duizend vragen. Is het nu niet betekenisvol voor het klimaat van dit werk en voor Goethe's sereniteit dat hij bij het begin van deze campagne met een vleug ironie aanstipt dat hem volstrekt niets gelegen is aan de dood van enkele ‘aristocratische of democratische zondaars’. Dergelijke uitlating kondigt de beheersing aan van iemand, die beseft dat een nieuw, op zich zelf gerechtvaardigd princiep tegen een gevestigde vorm aanbotst; iemand, die zeker niet blind is voor de wantoestanden in het eigen land en in de oude, bedreigde maatschappij maar die ook de uitspattingen kent, die uit naam van het nieuwe beginsel bedreven worden. Het is ten slotte de houding van iemand, die serene objectiviteit nastreeft en boven het gedrang een koele - misschien al te koele - blik wil bewaren. Daarom: geen woord van haat of smaad, vooral geen scheldpartij, integendeel vaak woorden van waardering voor de tegenstander en kritiek op het eigen kamp. En hoe welsprekend is niet deze beschouwing, die ik aan het slot van het boek ontneem en die bovendien licht werpt op een gewichtig facet van de dichter, de dramaturg Goethe: ‘Uebrigens lässt sich hiebei bemerken, dass in allen wichtigen politischen Fällen immer diejenigen Zuschauer am besten dran sind, welche Partei nehmen; was ihnen wahrhaft günstig ist, ergreifen sie mit Freuden, das Ungünstige ignoriren sie, | |
[pagina 699]
| |
lehnen's ab, oder legen's wohl gar zu ihrem Vorteil aus. Der Dichter aber, der seiner Natur nach unparteiisch sein und bleiben muss, sucht sich von den Zuständen beider kämpfender Teile zu durchdringen, wo er denn, wenn Vermittlung unmöglich wird, sich entschliessen muss tragisch zu endigen. Und mit welchem Cyklus von Tragödien sahen wir uns von der tosenden Weltgeschichte bedroht!’. Wat zijn verhouding tot de revolutie, gelijk tot elke gewelddadige sprong bepaalde, dat was het wijze inzicht dat een omwenteling vaak meer vernietigt dan opbouwt, dat ze dreigt de chaos te ontboeien en politiek gesproken, een stap kan betekenen naar de ‘Pöbelherrschaft’, de heerschappij van de horde. Daarin zag hij het grootste gevaar voor het individu en zijn vrijheid. Talloze malen heeft hij dat uitgesproken, in de Campagne, de Belagerung von Mainz, de Natürliche Tochter, in brief en gesprek en o.m. ook in de bekende verzen uit Hermann und Dorothea: ‘Alles regt sich, als wollte die Welt, die gestaltete, rückwärts In laatste instantie vreesde hij van een omwenteling, doorgevoerd in naam van de vrijheid, juist de vernietiging van de individuele vrijheid. En dat zag hij gebeuren in Frankrijk: hij zag hoe daar een hele natie gewrongen werd in het dwangbuis van de abstracte jacobijnse formule, gedwongen werd een hypothetische geluksstaat te aanvaarden, zonder dat die staat ook maar één toets van de werkelijkheid had ondergaan en dus waarborgen bieden kon. Wanneer de prachtigste uitbeelder van het revolutionnairen-type, Dostojevski, zijn Schigaleff in de ‘Demonen’, zeggen laat: ‘Van onbegrensde vrijheid uitgaand sluit ik af met onbegrensd despotisme’, dan fixeert hij daarmee in één knappe formule, wat ook Goethe over het probleem dacht. Beiden hebben daarmee een vrees geuit die voorwaar niet denkbeeldig is gebleken: 1917! Beiden hebben voor alle toekomst vermoed dat hier een vreselijke kringloop dreigt. Maar zo ver droeg de blik van veel toenmalige en latere en trouwens zeer eerlijke dwepers van het slag van een Börne niet. Wél die van H. Heine. Goethe - we kunnen dat gerust aanvaarden - was op stuk | |
[pagina 700]
| |
van politiek een conservatief. Maar zijn conservatisme was niet eng, niet bekrompen, niet cynisch gelijk dat van Metternich of Gentz; vooral werd het niet ingegeven door vulgaire motieven als baatzucht en direct eigenbelang, wel door de zorg om het behoud van de persoonlijke vrijheid (‘Wie ist sein Konservatismus der Wille zur Rettung der Freiheit in der Welt’ K. JaspersGa naar eind(5). Ook hier wantrouwde hij de mensen met de vlammende leuzen, verwachtte hij het heil van de evolutie, die niet vernietigt, geen risico's stelt, geen experimenten lukraak onderneemt. Ook hier beleed hij de idee van de ontwikkeling, van het niet geforceerd, langzaam rijpen, van de natuurlijke groei, die hij als vorser met bijna roerende liefde heeft nagespeurd in het rijk der natuur en overal geconstateerd bij plant en dier en mens (Metamorphose der Pflanzen, der Tiere.... Urworte. Orphisch.) Een kleine randbeschouwing bij deze ..constante in het Goethe-beeld, zijn conservatisme dus: een goede honderd jaar na de verkettering door Börne, Heine, Reichel e.a. publiceert hun nazaat, de huidige quasi-officiële theoreticus van de zuiverst-marxistische literatuurbeschouwing, G. Lukàcs, zijn. ‘Goethe und seine Zeit’ (1947). Lucàcs, wiens verbazende kennis van het reusachtig feiten-materiaal zeker niet betwijfeld kan worden, brengt niets minder dan een poging om Goethe feitelijk om te dichten tot een bestrijder van de burgerlijk-kapitalistische maatschappij, die in menig gewichtig punt als voorloper van Marx en Engels verschijnt. Onverdroten stapelt hij bewijzen op, soms zeer treffende, vaker echter uitzinnige ‘hinein’-interpretaties, die een kern van waarheid of een blote hypothese als een absolute zekerheid willen voorstellen. Werther bijv. wordt onder Lukacs' pen vóór alles een sociaal opstandeling; Goethe vlucht naar Italië uit vertwijfeling omdat de groothertog zijn sociale hervormingen dwarsboomt; de Gretchen-tragedie is niet langer een tragisch-poëtische (welk woord voor Lukacs niet schijnt te bestaan) ‘Liebesgeschichte’, enkel nog het politiek-sociaal thema van het meisje-uit-de-lagere-stand, dat verleid wordt door de ‘feudalistische’ Don Juan Faust (het is ook waar dat Luk. elders Othello niet meer kan laten gelden als de tragedie van de jaloersheid, alleen nog als de neerslag van sociale woelingen in de 16e eeuw!). Zo schiet | |
[pagina 701]
| |
deze commentator - een voorbeeld van intelligente bezetenheid - voortdurend over zijn doel heen. Wat niet wegneemt dat hij menigmaal bizonder treffende gegevens aanvoert, gelijk het gesprek dat Goethe voerde met de arrogante bisschop Lord Bristol; een gesprek waarin hij zijn spreekwoordelijke urbaniteit geheel verloor en accenten vond die zeer tot nadenken stemmen en zijn toenmalige verguizers zouden verbluft hebben. Er is bovendien nog een ander, misschien wel te weinig in het oog gehouden uitzicht van zijn ‘conservatieve liefde’ voor de vrijheid: er is wat men zou kunnen noemen zijn uitgesproken non-conformisme, dat meestal bedwongen en verborgen, soms verrassend-hevig doorbreekt. Vergeten we niet dat de stijve, hautaine, de olympische Goethe, de minister in rok en met ‘Ordensstern’ achter zijn koel masker eigenlijk altijd de uitdagendheid van een ‘enfant terrible’ moet verborgen hebben. En dit niet alleen in de onstuimige Sturm-und-Drang maar tot op de hoogste ouderdom. Ligt zulk element uitdagendheid al niet in Prometheus, de ode van de opstandigheid tegen God (‘das grösste Revolutionsgedicht aller Zeiten’ G. Brandes), die naar vermeld wordt, de ‘Freigeist’ Moses Mendelssohn een hartaanval berokkende; in Werther, de apologie van de zelfmoord in den jare 1774; in de Römische Elegien, die een zuiver zinnelijke liefde bedichten, alleszins zo dat de sensualiteit er geadeld wordt; in dat aller-gewaagdste gedicht ‘Tagebuch’, dat men in de meeste grote uitgaven vruchteloos zoekt, dat, voor het eerst gepubliceerd in 1880, dadelijk geconfisqueerd werd en in zijn koenheid de vermetelste veristen in de schaduw stelt? En heeft hij nagenoeg de hele Duitse natie niet gebraveerd met zijn onverholen respect voor Napoleon, om dan, jaren later, op 74-jarigen leeftijd nog eens de burgerlijkadellijke wereld te tarten door zijn laatste passie, de liefde voor een 17-jarige, zo aangrijpend-schoon beleden in de Marienbader Elegie? Zoveel daden, die ons bijna doen aannemen dat hij menigmaal heeft willen verontrusten, een burgerlijk-matte maatschappij in opschudding brengen, in niet mindere mate dan veel auteurs, die zulks als hun werkelijke opdaacht beschouwen (‘Inquiéter, tel est mon rôle’ A Gide). | |
[pagina 702]
| |
Indien men nu aanvaarden kan dat het revolutionnair internationalisme, ook wanneer het op geweld aanstuurt en geweld aanwendt, in de grond toch een vorm van liefde voor de mensheid is, dan gaat zulke bewering toch veel minder op voor het tweede princiep, dat in de 19e eeuw een zo beslissende rol zal spelen: het nationaliteiten-beginsel, het nationalisme. Hier kan op vaster gronden gezegd worden dat het vaak zijn ontstaan vindt in de haat, dat het zich voedt aan de haat. Laten we niet veralgemenen, liever Goethe's in Wilhelm Meister uitgesproken wantrouwen tegen vergrovende veralgemeningen delen, maar er toch even op wijzen dat de golven van het Duits nationalisme in de loop der geschiedenis hun machtigste prikkel schijnen te vinden in de anti-tendentie d.i. in de haat tegen een telkens wisselend vreemd element: Walther von der Vogelweide en Ulrich Hutten: tegen paus en Roomse curie, de onschuldige puristen der 17e eeuw: tegen de slaafse naäping der Fransen. Ten slotte, de eerste hoog opslaande golf, de Teutomanie der jaren 1810-1840, zij wordt geboren uit het zeer begrijpelijk en gewettigd verzet tegen de Franse overweldiger, maar zij ontaardt in blijvende ‘Franzosenhass’, zelfs bij hen, die kort te voren de Franse natie en haar omwenteling hadden toegejuicht. Hoevelen, intellectuelen vooral, hebben zich toen niet laten meeslepen: de Schlegels, Arndt, Görres, Stein... gisteren nog cosmopolieten, vandaag verwoede nationalisten. Ik herinner slechts aan het allermarkantste geval van de filosoof Fichte, die in Mei 1799 nog schreef dat, bijaldien de Fransen niet verder doordrongen, elk greintje vrijheid in de Duitse landen dreigde verloren te gaan maar die na Jena (1806) de opzweper tot de uitzinnigste vorm van patriotisme werd. Zovelen, die te voren het wereldburgerschap huldigden en de vaderlandsliefde als een beschamend vooroordeel bestempelden, hebben toen hun vroegere gezindheid verloochend. Niet voorbijgaand maar definitief. En op dit ‘definitief’ komt het aan... komt het aan bij de meesten. Maar niet bij Goethe. Want, al wordt zijn ‘Toleranz’ zwaar op haar hechtheid beproefd, hij wijkt er geen duimbreed van af. Hij doet niet mee aan het Hetzgeschreeuw tegen Napoleon; op elk ogenblik durft hij zijn bewondering belijden voor deze | |
[pagina 703]
| |
‘geniale demonische persoonlijkheid’, die bovendien - en dit is weer tekenend - de chaos beteugeld en omgeleid heeft. En tegenover de Fransen, als volk, natie, cultuur, wijzigt hij evenmin zijn houding. Integendeel! Juist tijdens de bezetting gaat hij met verdiepte aandacht hun letteren, vooral de oudere, bestuderen. ‘Welche unendliche Kultur’, roept hij geestdriftig uit op een ogenblik dat de meesten er de fiolen van hun toorn en spot over uitstorten. Nooit laat hij er zich toe verleiden in de Fransen de ‘Erbfeind’ te zien, vooral niet na Waterloo, toen dit begrip in steeds wijder kring begon te woekeren. Neen, hij geeft zelfs de wijze raad zich jegens de verslagen vijand grootmoedig te betonen, zodat hij ook hier de leer van het edel-worden getrouw blijft. Houdt men verder in het oog dat tegen het einde van zijn leven de diepzinnige beschouwingen over vreemde volken, inzonderheid over het Franse (want het toen ontstane, rampzalige antagonisme blijft de toetssteen), opvallend talrijk worden, dan wordt de tweespalt in de Duitse geest zichtbaar: Goethe's respect voor de Franse natie schijnt te groeien in dezelfde mate als bij de nationalisten haat en afkeer toenemen. Hoe steekt nu zijn houding af bij deze van een Turnvater Jahn, de ook in Vlaanderen zeer populair geworden leider van de turnersbonden. Jahn, die in alle ernst voorstelde tussen Frankrijk en Duitsland een ‘Hamme’ te laten aanplanten, d.i. een soort ondoordringbaar oerwoud, dat alle contact tussen beide volkeren zou verhinderen. Vooral! Hoe steekt zij af bij deze van de grimmigste hater onder de Duitders, de mateloze en tragische H. von Kleist. Want bij geen ander vindt men zulk extreem van on-goetheaans fanatisme, van blinde patriottische razernij. Het leitmotiv: ‘Schlagt tot! das Weltgericht fragt nach den Gründen nicht!’ doordringt tot de geringste uiting uit zijn laatste levensjaren; bijv. de Katechismus der Deutschen, dit kort vraaggesprek, waarin een vader zijn zoontje de stompzinnigste furor teutonicus inhamert en er hem met korte, sluwe vragen toe brengt de theorie van de totale oorlog en de tactiek van de verbrande aarde te formuleren en als het enig mogelijk standpunt te doen aanvaarden (‘Also, wenn alles | |
[pagina 704]
| |
unterginge, und kein Mensch, Weiber und Kinder mit eingerechnet am Leben bliebe, würdest du den Kampf noch billigen? - Allerdings, mein Vater.’). En is het niet alsof we de stem uit het ‘Berghof’ vernemen wanneer we Kleist de nieuwe gemeenschap horen verkondigen: ‘Es gilt eine Gemeinschaft, deren Dasein keine deutsche Brust überleben, und die nur mit Blut, vordem die Sonneverdunkelt, zu Grabe gebracht werden soll.’? We begrijpen nu ook waarom Kleist het eerste dramatisch genie der Duitsers worden kon: de tragedie stelt zin voor actie voorop en - wat belangrijker is - zin voor de situatie zonder uitweg... voor het onverzoenbare! Goethe echter, naar eigen getuigenis, duchtte de tragische, de ‘ausweglose’, onverzoenbare situatie. Hij ontweek ze omdat ze hem het hart verengde en niet in overeenstemming te brengen was met ‘das Konziliante meiner Natur’. We hoorden de stem van de haat, laten we nu liever de stem van de mildheid even beluisteren en nog wel in een gesprek dat Eckermann optekende: ‘Ueberhaupt’, fuhr Goethe fort, ‘ist es mit dem Nationalhass ein eigenes Ding. - Auf den untersten Stufen der Kultur werden Sie ihn immer am stärksten und heftigsten finden. Es gibt aber eine Stufe, wo er ganz verschwindet und wo man gewissermassen über den Nationen steht, und man ein Glück oder ein Wehe seines Nachbar-volkes empfindet, als wäre es dem eigenen begegnet. Diese Kulturstufe war meiner Natur gemäss und ich hatte mich darin lange befestigt, ehe ich mein sechzigstes Jahr erreicht hatte.’ En toen de vlijtige secretaris hem ietwat tactloos deed opmerken dat men hem nog steeds verweet in de vrijheidsoorlog niet naar de wapens te hebben gegrepen, zelfs niet eens een strijdlied te hebben gedicht, toen antwoordde de 80-jarige: ‘Wie hätte ich die Waffen ergreifen können ohne Hass! und wie hätte ich hassen können ohne Jugend... wie hätte ich nun Lieder des Hasses schreiben können ohne Hass!... das war nicht mein Leben und nicht meine Sache, sondern die von Th. Körner... Und, unter uns, ich hasste die Franzosen nicht, wiewohl ich Gott dankte, als wir sie los waren. Wie hätte auch ich, dem nur Kultur und Barbarei Dinge von Bedeutung sind, eine Nation hassen können, die zu den kultiviertesten der Erde | |
[pagina 705]
| |
gehört und der ich einen so grossen Teil meiner eigenen Bildung verdankte!’ (14-3-1830.) We moeten nu geen ogenblik verdoezelen dat men in zulke houding, althans op zulk moment, lafheid kon zien, mangel aan vaderlandsliefde, vlucht voor de noden van de tijd. Ja, na de ervaringen van de jongste oorlogen, kan zij ons onbegrijpelijk toeschijnen of een minder sympathieke vorm van de ‘Toleranz’, waarvan Th. Mann in zijn eigenaardige roman ‘Lotte in Weimar’ Riemer een scherpzinnige dubbele verklaring in de mond legt (p. 56). We begrijpen ook dat een oudere generatie in Duitsland er aanstoot heeft aan genomen. Zelfs onze Potgieter maakt er Goethe, bij alle respect, een verwijt van en natuurlijk onze flaminganten uit de jaren 1840-70, die liever zwoeren bij Arndt en bij Schiller, wien ze trouwens in 1859 een geestdriftige herdenking wijdden... terwijl Goethe met ‘la portion congrue’ bedacht werd. Daargelaten het feit, dat in deze dingen het naturel van de mens eigenlijk de beslissende factor is, moeten we ook in overweging nemen dat voor Goethe en voor velen onder de besten van zijn tijdgenoten, het woord ‘vaderland’ nog niet de klank kon hebben, die het in de 19e eeuw heeft verkregen. De toenmalige Duitse toestanden, de staatkundige versnippering en de beruchte politieke onmondigheid van zijn volk moesten hem met scepticisme vervullen tegenover de idee van de Duitse eenheid. Zij moést hem een utopie schijnen, die niet te verwezenlijken en misschien niet eens te wensen was. Men vergeet immers al te licht dat tot ver in de 19e eeuw heel wat Duitsers - en voorwaar niet de geringsten, de Humboldts bijv. - de politieke eenheid als noodlottig beschouwden. Dat zij er een bedreiging in zagen voor wat hun het grootste voorrecht van hun natie scheen: de culturele decentralisatie, dit specifiek Duitse verschijnsel van een cultuur die bijna gelijkmatig over zoveel centra en gewesten verdeeld ligt. En op het belang van deze decentralisatie, die in zulke scherpe tegenstelling staat tot de verregaande concentratie van de geestelijke krachten in Parijs, heeft ook Goethe met nadruk gewezen. En met trots!Ga naar eind(6). Zoals altijd heeft Goethe uit een onmiddellijke ervaring, in casu die van het nationalisme, een brede les gehaald; een | |
[pagina 706]
| |
les, die heenreikt over het individuele geval en daardoor algemene geldigheid verkrijgt. Hij heeft toen gezien dat van alle passies de nationalistische het lichtst opvlamt en aangewakkerd wordt, welke negatieve krachten er kunnen door ontboeid worden en welke kringloop van vooroordeel en haat er uit ontstaat. Lang na hem heeft zijn bewonderaar en geestverwant, de Oostenrijker Fr. Grillparzer, de komende ontwikkeling vastgelegd in de lapidaire zin: ‘Von Humanität durch Nationalität zur Bestialität’. Stamt het woord ook niet van Goethe, geen twijfel, hij zou het onvoorwaardelijk onderschreven hebben. Om deze gevaren, de afglijding naar de ‘Bestialität’ en de afzondering binnen enge geestelijke grenzen, te bezweren, heeft hij steeds gewezen op het goede in andere volken en op wat zij bijgevolg kunnen schenken. Nooit drukt hij op wat scheiden, altijd op wat verbinden kan. Waartoe hier bewijsplaatsen opstapelen, ze liggen voor het grijpen in werk en brief en gesprek! Waarschijnlijk heeft nog niemand de verbindende kracht van de figuur en de naam ‘Goethe’ zo klaar in het licht gesteld als Fr. Strich in zijn prachtig boek ‘Goethe und die Weltliteratur’. Zeker, er is daarin vooral sprake van literaire wisselwerking, van de dubbele verhouding waarin Goethe tot de andere literaturen staat: graag gevend en dankbaar ontvangend. Maar uit die literaire relaties blijkt tevens welke levende schakel hij is geweest tussen Duitsland en alle naties: Een gestalte waarvan lange tijd zo sterke straling uitging dat zij bij machte was in den vreemde, Frankrijk bijv., oplaaiende geschillen te dempen. En men leze verder in dit boek hoe graag hij erkende wat al hij van Frankrijks beste geesten ontvangen had, van Molière, van Voltaire... en hoeveel hij op zijn beurt aan de nabuur heeft geschonken, welke golf van geestdrift en liefde hij er voor het nagenoeg onbekende Duitsland heeft gewekt. Uit Goethe's nadrukkelijke beklemtoning van alles, wat des geestes is, mag gebleken zijn dat hij op misschien wel wat lichtvaardige wijs de politieke macht gering schatte en dat hij ze beslist niet zou gekocht hebben ten prijze van de geestelijke vrijheid en de culturele waardenGa naar eind(7). En daarom wordt hij niet moe de Duitsers voor te houden dat hun groot- | |
[pagina 707]
| |
heid ligt in het rijk van de geest, in hun zeldzame aanleg voor kunst en wijsbegeerte en wetenschap, dat hun werkelijke eenheid daàr ligt en dat zij daàrin voorbeeld kunnen worden, ook al moet hun de politieke eenheid en de macht ontzegd blijven. Is dat ten slotte niet de zin van het befaamde Xenion: ‘Zur Nation euch zu bilden, ihr hoffet es, Deutsche, vergebens; Vormt u tot vrije mensen, zo luidt Goethe's gebod. En verwezenlijkt dan de ‘allgemeine Duldung’, waarvan hij in een brief aan Carlyle zegt dat zij ‘am sichersten erreicht wird, wenn man das Besondere der einzelnen Menschen und Völkerschaften auf sich beruhen lässt, bei der Ueberzeugung jedoch festhält, dass das wahrhaft Verdienstliche sich dadurch auszeichnet, dass es der ganzen Menschheit angehört’ (20-7-1827). Heeft de Duitser deze vrijheid en deze verdraagzaamheid verworven dan kan hij de laatste stap doen: de stap naar het wereldburgerschap. Want - zo zegt de oude Goethe en hij was daar dubbel toe gerechtigd -: ‘Es ist einmal die Bestimmung des Deutschen, sich zum Repräsentanten der sämtlichen Weltbürger zu erheben’ (a/J.L. Büchler 14-6-1820). Wie zal er Goethe een verwijt van maken, zo alles anders is gekomen? Want we weten natuurlijk dat van zijn gezindheid in de 19e eeuw weinig is bewaard gebleven. Of liever dat, zo heel wat daarvan bezit is geworden van een rij grote Duitsers, hun gezag toch weinig heeft vermocht tegen deels oude, deels nieuwe krachten, die de ontwikkeling bepaald hebben... en dat was een niet-goetheaanse: het brede cosmopolitisme werd verdrongen terwijl ook de kunst-idealen van de Goethe-Zeit vrij spoedig zijn gaan verbleken. Ook hier bestaan samenhangen, die te belichten, te ver zou leiden. Het weze voldoende er op te wijzen dat in de voorname levensvorm van die tijd en in haar voorname kunstbeschouwing een kiem van zwakheid liggen moest. Niet straffeloos beweegt men zich bij voorkeur in een ideale wereld, in de ‘Kunsthimmel über dem bürgerlichen Boden’ (Gundolf), in | |
[pagina 708]
| |
de wereld van ‘der schöne Schein’. Wanneer Goethe de geschiedenis ergens minachtend bestempelt als een mengelmoes van dwaasheid en geweld, dan verraadt zich in zulke overigens juiste formule toch een zekere onderschatting van de realiteit. Wat dan toch weer verrast bij deze vast op de aarde staande mens, wien werkelijk niets menselijks vreemd was. Het zou natuurlijk onzin zijn te beweren dat van die gezindheid alle sporen uitgewist werden. Ze zijn legio, wat men ook zeggen moge en ze treden bij de Duitsers telkens scherper in het licht in de tijden van nood en catastrophe, in de nederlaagstemming van 1918 en 1945. Dàn bezint men zich op Goethe, dàn klinken de stemmen, die zich op hem beroepen, luider door. Zo de stem van G. Engelke, de in October 1918 gevallen jonge nobele dichter, die in zijn laatste brief zijn geestelijk ‘Vermächtnis’ aldus formuleert: ‘Ein Durchbruch Deutschlands zum ‘Weltvolk’ dafür mancher nach Kriegsausbruch den Zeitpunkt für gekommen hielt, hätte nur einen neuen, gigantischen Triumph des Materialismus bedeutet. Das Schicksal prüft und schlägt uns und wirft uns in unser eigentliches Zentrum, durch das wir immer ‘Weltbeherrscher’ sein werden - in unsere Geistigkeit zurück! Ueber alles triumphiert der Geist!’ Dergelijke tonen vernamen we overigens sinds jaren bij de auteurs van de ‘Emigration’, de velen, aan de spits Th. Mann (ook in zijn ietwat pronkerige Goethe-cultus, op grond waarvan hij thans in Duitsland graag ‘Thomas Goethe-Mann’ genoemd wordt). En we vernemen ze ook en soms niet minder duidelijk bij de vertegenwoordigers van de ‘innere Emigration’, in de hooggestemde rede ‘An die deutsche Jugend’ van E. Wiechert, bij H. Carossa, W. Bergengruen en - het betekenisvolst van al - bij Ernst Jünger.
Het zal niemand ontgaan zijn dat in dit betoog een chronologische lijn gevolgd werd. Zij werd niet willekeurig gekozen, drong zich integendeel van zelf op. Juist doordat Goethe telkens tegenover een nieuwe tegen-kracht werd gesteld en er zijn houding tegen handhaven moest. Aldus kondigen zijn laatste jaren, 1820-1832, een nieuwe spanning aan. Goethe moet afrekenen met een andere ‘macht der toekomst’, een macht waarvan hij de eerste | |
[pagina 709]
| |
opgang nog beleeft, de komende geweldige vaart vermoedt... en die zich ook geopenbaard heeft als een enorme weldaad en een enorm gevaar. Het ligt voor de hand dat met deze gemeenplaats bedoeld wordt: de techniek, de machine, het industrialisme en - waarom niet? - de moderne oorlogvoering. Kortom: ‘das technische Zeitalter’ waarin de humanistisch-goetheaanse mens zijn invloedssfeer meer en meer heeft zien verschrompelen en verdringen. Luister nu even naar deze diagnose van ‘onze’ tijd; ik ontneem ze aan een brief, die Goethe in 1825 schreef aan zijn oude vriend, de componist Zelter, die ons de misschien fraaiste bewerking van ‘Der König in Thule’ heeft geschonken. Zij luidt: ‘Junge Leute werden viel zu früh aufgeregt und dann im Zeitstrudel fortgerissen; Reichtum und Schnelligkeit ist, was die Welt bewundert und wornach jeder strebt; Eisenbahnen, Schnellposten, Dampfschiffe und alle möglichen Fazilitäten der Kommunikation sind es, worauf die gebildete Welt ausgeht, sich zu überbieten, zu überbilden und dadurch in der Mittelmässigkeit zu verharren... und das ist ja auch das Resultat der Allgemeinheit, dass eine mittlere Kultur gemein werde... Eigentlich ist es das Jahrhundert für die fähigen Köpfe, für leichtfassende praktische Menschen, die, mit einer gewissen Gewandtheit ausgestattet, ihre Superiorität über die Menge fühlen, wenn sie gleich selbst nicht zum Höchsten begabt sind.’ En met een zweem van zijn oud fatalisme besluit hij: ‘Lass uns soviel als möglich an der Gesinnung halten, in der wir herankamen, wir werden, mit vielleicht noch wenigen, die letzten sein einer Epoch, die sobald nicht wiederkehrt.’ (6-6-1825). Wat stelt Goethe hier vast? Hij, die overal in de natuur, bij plant en dier, in de mens van kind tot volwassene, in de gang van de beschaving, met stille voldoening de langzame metamorphose als een schone wet en de niet geforceerde evolutie als de heilzaamste weg had herkend, hij ziet een breuk, een kloof. De kloof tussen de rijkste periode uit de Duitse geestesgeschiedenis, die niét toevallig zijn naam draagt: ‘die Goethe-Zeit’ - en de aanbrekende, die er in menig opzicht de negatie zal van wezen: de eeuw van de techniek in haar niet meer te stuiten opgang in Duitsland en over de hele wereld. | |
[pagina 710]
| |
Men trekke daaruit nu geen verkeerde besluiten. Goethe, zelf een vlijtig beoefenaar van de wetenschappen, die enge betrekkingen onderhield met tal van vooraanstaande vorsers, met de Humboldts, Baader, Carus, Cuvier... Goethe heeft in zijn laatste jaren vaak zijn vreugde over hun opbloei uitgedrukt en de toén al ontworpen grote ondernemingen als het Suez- of het Panama- of het Rhein-Donau-kanaal warm toegejuicht. In dit verband zelfs van het morgenrood en de opgaande zon gesproken en de wens geuit, om dat te beleven, nog een vijftig jaar ‘auszuhalten’. Maar niet minder scherp heeft hij de keerzijde van de glimmende medaille gezien en van dat inzicht uit gewaarschuwd voor de verafgoding van de machine, dit product van het scherpste maar eenzijdigste denken. In zijn laatste roman ‘Die Wanderjahre’ zegt hij het onverbloemd: ‘Das überhandnehmende Maschinenwesen quält und ängstigt mich; es wälzt sich heran, wie ein Gewitter, langsam, langsam; aber es hat seine Richtung genommen, es wird kommen und treffen... Hier bleibt nur ein doppelter Weg, einer so traurig wie der andere: entweder selbst das Neue zu ergreifen und das Verderben zu beschleunigen, oder aufzubrechen... und ein günstigeres Schichsal jenseits der Meere zu suchen’. Hierbij heeft hij misschien wel minder gedacht aan economische gevaren en bezwaren, de werkloosheid bijv., als wel aan een specifiek moderne geestesvorm, die hij zonder aarzelen zou bestempeld hebben als een fanatisme. Een vorm van fanatisme dan, die hoewel minder opvallend, toch naar een wezenlijke verschrompeling van de mens heeft geleid: het fanatisme van de materiële vooruitgang, van de onvolprezen ‘Fortschritt’, die de scherpzinnigste onder de hedendaagse Duitse auteurs, E. Jünger ‘die grosse Volkskirche des 19 Jahrhunderts’ heeft geheten en waarvoor trouwens de besten niet hebben opgehouden te waarschuwen: Nietzsche, Rathenau, Rilke... Jünger zelf, die een zo merkwaardige evolutie heeft doorgemaakt en in zijn jongste boek ‘Strahlungen’ (1949) beschouwingen brengt over de americanisering van het leven, die méer zijn dan Goetheaanse accenten, die werkelijk bekrachtigen wat bij Goethe nog maar een vermoeden bleek. Aan deze americanisering - al lag juist déze term hem | |
[pagina 711]
| |
ver - heeft Goethe gedacht, toen hij aan Zelter schreef. En aan de drager ervan, het nieuw mensentype, dat hij zag opdagen en dat maar weinig meer gemeen zou hebben met het alzijdige, waarvan hij droomde en dat hij zelf belichaamde. Goethe, die nochtans zulke juiste en fraaie beschouwingen geeft over het handwerk en over het gevaar, jonge mensen op te proppen met onverduwd, onverbonden weten, vreesde dat in de toekomst de leidende rol zou overgaan op de ‘fähige Kopf’, de vlugge kop, de knappe specialist, die alleen nog zijn vak, zijn hoekje ziet, maar de zin voor groter samenhangen heeft verloren. Een type dus, dat zeker beantwoordt aan noodwendigheden, die Goethe ten dele reeds herkende, maar dat zich later meer dan eens en juist tegenover hem van de bekrompenste zijde heeft getoond, o.m. bij monde van een der lichten van de Duitse wetenschap, Emil Dubois-Reymond. Dubois-Reymond, de Berlijnse physioloog, die in zijn rectorale rede van 1882, ‘Goethe und kein Ende’, de spot dreef met de toenmaals wel eens potsierlijk geworden Faust-cultus maar zich daarbij zelf blootgaf als hopeloos philister. O.a. door in een aanval van humor te beweren dat Faust, in steê van aan het hof van de keizer op te duiken, er ongedekt papiergeld te vervaardigen en naar de moeders in de vierde dimensie af te dalen, nuttiger werk zou verricht hebben indien hij Gretchen gehuwd, zijn kind gelegitimeerd en een electriseermachine of een luchtpomp uitgevonden had. Nog meer was Goethe beducht voor de opkomst van de moderne ‘capitaine d'industrie’, die met de hoge vlucht van machine en handel en zelfs met de wording van de sterke nationale staten de machtsposities veroveren zou: de ‘Streber’, de harde zakenman, tuk op gewin en macht, geld en comfort en die in het toenmaals meest moderne land van Europa, Frankrijk, de raad van koning Louis-Philippe, het beruchte ‘enrichissez-vous’, zonder scrupules opvolgde. Merkwaardig genoeg heeft Goethe hierbij veel minder aan Amerika gedacht dan aan ons werelddeel, waar het type alleszins al rijkelijk vertegenwoordigd wasGa naar eind(8). Zouden we er anders de onvergankelijke uitbeeldingen van bezitten in de Franse roman van het midden der eeuw: in Balzacs ‘Comédie humaine’, in Flauberts ‘Education sentimentale’ en | |
[pagina 712]
| |
vooral in Stendhals onvoltooid meesterwerk, ‘Lucien Leuwen’? In zijn onmiddellijke omgeving kon Goethe het bezwaarlijk bestuderen; in Duitsland is het immers pas veel later volledig doorgebroken, eigenlijk eerst in de ‘Gründer-Zeit’, de Bismarck- en Wilhelm-periode, maar dan met zulke kracht dat het minstens zoveel als het leger tot de ontplooiing van het eerste rijk heeft bijgedragen en meteen tot de definitieve verdringing van het oude Duitsland van goetheaans-humanistische stempeling. Van dit verenigd opstreven van de technicus en de daadmens verwachtte Goethe de inderdaad ingetreden bruskering van iedere gezonde ontwikkeling, verwachtte hij ver-ruwing en innerlijke verarming van de mens. In dit voorgevoel heeft hij de voor alle tijden ware zin gesproken: ‘Neue Erfindungen können und werden gemacht werden, aber es kann nichts Neues gefunden werden, was den sittlichen Menschen angeht.’ Ik vermoed nu dat hier twijfels en bedenkingen zullen oprijzen. Immers, men zal bij het voorgaande vanzelf denken aan een aspect van het Goethe-beeld, dat tot in den treure uitgespeeld werd: zijn evangelie van de Daad, zoals men het in de wilhelminiaanse en nazistische periode heeft willen lezen uit zijn werk, uit Faust vooral; en dat men overigens zeer licht samenstellen kan uit losse zinnen, uitspraken, die men uit hun verband rukt en waaraan men dan de onfeilbare waarde toekent van... het slagwoord: woorden als ‘Die Tat ist alles’, of ‘Im Anfang war die Tat...’ of treffender nog ‘Ich bin ein Mensch gewesen und das heisst ein Kämpfer sein...’. Woorden allemaal, die niet alleen als thema van tafelrede of schoolopstel gebruikt werden, maar die vooral misbruikt werden om er machtswellust, cynisme, uitbuiting mee goed te praten... en die alleen dan in tegenspraak tot het humaniteits-evangelie van hun auteur komen te staan, wanneer ze uit hun verband gerukt worden. Want wanneer Goethe de daad predikt, denkt hij feitelijk niet aan de bruske, harde, laten we zeggen de heroïsche daad - maar juist aan de ‘Tätigkeit’, dat bestendig ‘tätig’-zijn, aan het vlijtig, stil, taai werk; aan ‘la longue patience qu'est le génie’. Aan dat dus wat in een ditmaal ondubbelzinnig Faust-woord heet: ‘Nie sich beruhigt auf ein Faulbett | |
[pagina 713]
| |
legen’. Maar wat anders dan een bij uitstek humaan gebod is juist dit niet rustend volharden, dit nooit versagend rijpen naar een doel of, zo men wil, naar de bestemming, die elk mens heeft, zij weze bescheiden of voornaam? En heeft ooit een mens dit evangelie op zo edele en schone wijze metterdaad bekrachtigd als de tot op zijn sterfbed onverpoosd ‘tätige’ Goethe? Even keren we terug tot de brief aan Zeker, tot de gelaten aanmaning, trouw te blijven aan de oude gezindheid: ‘wir werden... die letzten sein einer Epoche, die sobald nicht wiederkehrt’. Klinkt zulk woord bij de 76-jarige niet als een afscheid aan een ondergaande wereld? Niet als een abdicatie, als de bekentenis dat het eigen streven ten slotte nutteloos is geweest? Dat een Goethe toen zo sprak zou ons tot nadenken moeten stemmen want zijn woord omsluit de vraag: kan de geest, die hij vertegenwoordigde, nog een kracht betekenen in deze tijd? Het past nu allerminst tegenover zulke vraag rhetorisch te worden en de waarheid te schuwen. Laten we eerlijk zijn en erkennen dat de mensheid sinds zijn dood heel andere wegen heeft bewandeld dan hij zou gewenst hebben en dat zij zich ongeveer in alles heeft verwijderd van de geest, waaraan hij wenste trouw te blijven. Laten we daar onmiddellijk aan toevoegen dat zoveel andere factoren sindsdien hun gewicht in de schaal hebben geworpen: materiële, sociale, economische noden, de veralgemening van een zij het ook nivellerende ontwikkeling, die niet meer beantwoorden kan aan zijn ten slotte toch aristocratische levensvorm. Hoe ook, de kloof die Goethe zag, is er en ze is steeds breder geworden. En ik geloof dat Karl Jaspers gelijk heeft, wanneer hij in zijn fel omstreden rede uit het jaar 1947 beweert dat in menig opzicht Goethe dichter bij de wereld van Homeros staat dan wij bij de zijne. Maar dat betekent ook dat zijn uitstraling niet meer van beslissende aard is, al moet men daarom nog niet zo ver gaan als Jaspers. Laten we trouwens dadelijk toegeven dat wij ons jegens hem vrij onverschillig betoond hebben. Niet eenmaal de literair geïnteresseerden laven zich aan zijn werk. En dit is geen ijdel woord. Toen in het ander Goethe-jaar, 1932, Prof. | |
[pagina 714]
| |
J.H. Scholte bij de voornaamste Nederlandse literatoren en critici een onderzoek instelde naar 's dichters betekenis voor het intellectuele Nederland, brachten de resultaten een ontnuchtering, al zo brutaal als dit antwoord van een jong criticus: ‘De Gesamtausgabe vult een zeker deel van de bovenste plank van de boekenkasten. Slechts indien zij er niet meer stond, zou men haar bestaan weer gaan merken, zoals een verkleurde plek op het behang herinnert aan het schilderij, dat er hing en dat men evenmin persoonlijk meer zag doch slechts in algemenen zin aanwezig wist’Ga naar eind(9). Ook dit is een werkelijkheid, die alle Goethe-herdenkingen niet kunnen doen vergeten. Hebben deze herdenkingen dan geen zin? Ik geloof dat zij een zeer diepe betekenis hebben en - indien dit paradoxon mag gewaagd worden - misschien minder als huldiging van Goethe dan als veroordeling van de door hem gelaakte of ten minste gewantrouwde machten. Zij betekenen dat Goethe, althans op het geestelijk plan, het pleit heeft gewonnen. Niet door zijn uitstraling, niet door zijn invloed noch door zijn voorbeeld... maar door de ‘anti-goetheaanse’ machten zelf, die zich hebben onthuld als gevaarlijk en verderfelijk. Zij hebben ons in de chaos gestort, hun onvruchtbaarheid en gevaren zo kras bewezen dat men als vanzelf terugdenken gaat aan de man, die meer dan een eeuw geleden, voor-zag, voor-voelde en waarschuwde. Het nationalisme van welke aard of kleur, het heeft zich in een slop geleid. Wel is waar zal het als idee niet licht verdwijnen: daarvoor zal het altijd op jonge mensen en enge geesten een te grote aantrekkingskracht uitoefenen. Maar veel wijst er op dat men het overal, ook in Duitsland, op zijn gevaren en slechte diensten heeft erkend... en dat men het bovendien als onzinnig in de huidige wereldstructuur is gaan beschouwen. Anderzijds hebben de dragers van de supra-nationale idee van uiterst links ten overvloede bewezen dat zij ‘uitgaande van de onbegrensde vrijheid werkelijk afgesloten hebben met onbegrensd despotisme’. Zij hebben er in de jongste tijd voor gezorgd dat men thans in dat deel van de wereld, waar de mens nog iets meer dan een nummer is, weet wat zij onder het ‘höchstes Glück der Erdenkinder’ verstaan. | |
[pagina 715]
| |
Ten slotte, juist dit jaar 1949 heeft ons de zekerheid gebracht dat het onweer, waarvan Goethe gewaagde, elk ogenblik kan inslaan. De kring van grootsheid en zelfvernietiging, waarin de techniek zich beweegt, is ons enkele weken geleden dubbel zichtbaar geworden. Drie ideeën, drie vormen, die zich als na een wedloop in dit Goethe-jaar ontmoeten om ons tot de erkentenis te brengen van Goethe's wijsheid. Ik herhaal: deze erkentenis hebben wij niet aan hem te danken, wel aan de ervaringen die de tegen-krachten ons beschoren hebben en die ons misschien zouden bespaard gebleven zijn, indien men naar hem en nog enkele anderen had geluisterd. Maar het is nu eenmaal zo, dat men de les van een wijs man zelden tijdig erkent. Dat men ze pas erkent, als het te laat is. Heeft het gebaat dat Alexis de Tocqueville reeds in 1835 haarscherp de huidige constellatie definiëerde, de wereldbeheersing door de twee grootmachten Rusland en U.S.A., met daartussen in geprangd ons oud avondland, van welks ondergang hij haast een eeuw vóór Spengler de oorzaken onderkende? Heeft het gebaat dat omstreeks 1840 H. Heine de komende conflicten tussen Engeland en Duitsland in hun grote oorzaak, de vlootrivaliteit, voorspelde; of dat hij in het Lutezia-artikel van 12-7-1842 de huidige mensheid achter het ijzeren gordijn met wonderlijke scherpte proleptisch tekende als ‘Ein Hirt und Eine Herde, ein freier Hirt mit einem eisernen Hirtenstabe und eine gleichgeschorene, gleichblökende Menschenherde! Wilde, düstere Zei ten dröhnen heran’? Voor de weinigen, die deze oude dingen nog lezen en in de visioenen van toen de werkelijkheden van nu herkennen, blijft daarvan alleen een soms intense geestelijke vreugde en een goed grein bewondering en dankbaarheid om zoveel scherpzinnigheid. Dat geldt nu ook voor Goethe. Maar bij en tegenover hem moet er nog iets anders zijn. Indien dit jaar alle naties zich spontaan op zijn naam hebben verenigd, op de naam van een man, die gesproten is uit het ‘bestgehasste’ volk ter wereld, dan betekent dit dat de naam ‘Goethe’ een symbool is: het symbool van wat mildheid en verdraagzaamheid en gezonde rede van deze wereld hadden en zouden kunnen maken; en het symbool van de hoop, dat de edele krachten, | |
[pagina 716]
| |
die steeds de zwakkere waren, toch eenmaal de sterkere zullen blijken. Prof. Dr UYTTERSPROT. |
|