| |
| |
| |
Manneke Maan
Een verhaal voor kinderen en andere verstandige mensen
(slot)
XV
Opgenomen
Louis en Celine waren door de dramatische gebeurtenissen zo vermoeid en ontredderd dat ze een groot gat in de dag sliepen en dan ontwaakten, niet eens omdat ze uitgerust waren, maar van honger. Ze waren niet meer bekwaam zelf voor hun eten te zorgen. Daarvoor moesten ze een dier slachten en er liepen er genoeg te grazen in de doolhof van de palen, maar als ze bedachten wat al werk dit vroeg, hadden ze niet de lust of de moed. Zich tot op de grond bukken kon Louis niet meer, dus kroop hij dan maar rond op handen en voeten om de beenderen te zoeken die de vorige dag niet goed waren afgeknaagd. Er lag meer dan genoeg voor vandaag, maar morgen was er weer een dag en toen ze mistroostig en knorrig genoeg hadden geknaagd om hun honger te stillen, zeiden ze tot elkander dat ze moesten vertrekken indien ze niet van honger wilden omkomen. Van honger omkomen in een goed voorzien dierenpark! En wat wonnen ze met vertrekken? Hoever zouden ze geraken? Hoe zouden
| |
| |
ze aan de kost komen? Tot jagen was Louis niet in staat, want hij kon niet eens een dier slachten dat niet vluchtte en zich niet verdedigde.
Mismoedig stonden ze te dubben, het bolle hoofd weggezakt in de driedubbele kin en de vetplooien van de nek, toen opeens Louis een inval kreeg, want dom was hij niet. Hij had immers uitgevonden hoe men zich door anderen kan laten dienen, hij had de doolhof met palen uitgedacht en nu vond hij voor de derde maal iets vernuftigs om niet weer te moeten werken zoals andere mensen.
‘Celine, zeide hij, laten we allebei op de rug van dat groot beest daar kruipen.’
‘En dan?’
‘Dan loopt het met ons weg.’
‘Waar naartoe?’
‘Weg, dat is al genoeg, dan moeten we ten minste niet te voet gaan.’
‘Dat kan ik ook niet en jij evenmin.’
‘Daarom juist moeten we het doen. Het zal wel ergens bij mensen terechtkomen en daar springen we er af.’
‘En dan?’
‘Dan nemen we weer de leiding in handen en laten ons dienen.’
‘Maar ik kan niet op dat beest en ik kan er niet af.’
‘Allemaal complimenten. Jij gaat van voor zitten, ik duw je er op en je klampt je vast aan zijn nek, die is meer dan lang genoeg.’
‘Kun jij er dan nog op?’
‘Gemakkelijk.’
‘Je kunt niet eens recht als je ligt.’
‘Maar als ik sta en jij zit er al op, kan ik er mij toch op trekken: Hup, ik spring en we zijn weg.’
‘Waar naartoe?’
‘Dat zul je wel zien, naar de mensen. Wij zijn niet geboren om te werken, maar om te bevelen en daarvoor moeten we mensen hebben.’
‘Goed, maar alle mensen nemen dat niet zo maar aan.’
‘Dat hoeft niet, ik zal ze wel dwingen.’
‘Dwing ze liever hier te komen, hier hebben we alles bij de hand.’
| |
| |
‘Je moet het niet te gemakkelijk willen hebben, je moet er iets voor doen.’
‘Neen, ik durf daar niet op, ik kan dat niet, dat gaat niet.’
‘Wil je van honger sterven? Weet jij beter dan ik wat niet gaat en wel? Heb ik onze makkers niet onderworpen? Heb ik dit kamp niet opgericht? Is dat allemaal niet goed gegaan? Welnu dit gaat nog beter.’
Hij slaagde er op de duur in Celine te overtuigen, ze volgde hem zuchtend en klagend naar het dier in de doolhof. Het was een enorm voorhistorisch beest met een kleine kop, een nek zo lang als die van een giraf, maar viermaal dikker, korte stevige poten en een klein staartje. Het was al maanden in het kamp en lag er de ganse dag lui op zijn buik te grazen. De Schepper had zijn hals namelijk lang gemaakt om het bladeren van bomen te laten eten, maar in de doolhof stonden geen bomen en om gemakkelijk te grazen met zijn kop zo hoog van de grond, moest het liggen. Het lag, keek even om toen de twee dikzakken naderden en daar het ze goed kende van de dagelijkse stoeten, graasde het gerustgesteld verder. Celine kon er zich gemakkelijk schrijlings op zetten en met twee armen de nek omvatten. Het beest draaide verbaasd en boos de kop om met een uitdrukking van: wat doen jullie daarachter en schoorde de twee voorste poten om recht te staan. Zo vlug als hij kon werkte Louis zich achter Celine op de rug, waar nog plaats genoeg was, zoveel als op een olifant. Hij zat reeds goed en wel toen het beest met een ruk recht sprong. Celine gilde angstig. Louis vermaande haar het niet bang of kwaad te maken, maar dat was niet nodig, bang en kwaad was het al. Het hinnikte ongeveer gelijk een paard, snoof en blies gelijk een kameel, probeerde te bijten, maar kon met zijn lange dikke nek nergens aan en toen begon het te steigeren. Dat was andere peper. Nu eens stond het op zijn achterste poten en zakten de twee vetmassa's traag maar zeker af, dan weer wierp het woest zijn achterwerk in de lucht en stampte de palen omver. Dat herhaalde het minstens een dozijn keren en telkens lagen Louis en Celine er op een haar na af, wat hun het leven zou hebben gekost, want het beest zou hen zeker hebben doodgestampt en platgetrapt. Toen begon het zich om te draaien gelijk een hond die probeert in zijn staart te bijten.
| |
| |
Hij trachtte de tanden te zetten in de twee dikzakken en ze zo van zijn rug te trekken. Maar de gangen van de doolhof waren te eng voor die draaibewegingen, de benen van Celine en Louis werden gepletterd en ontveld tegen de palen, die afkraakten als lucifers, het gedrocht woog zo maar eventjes drie ton, drie duizend kilo.
Nu was het helemaal ten einde raad en totaal zijn geduld kwijt. Het steigerde een laatste maal, hinnikend, briesend en stormde dan vooruit, wild door alle omheiningen heen alsof ze er niet stonden. Het kwetste zich aan de palen en werd daarvan nog woester, het kreeg het te warm met de twee pakken vet op zijn rug en werd daarvan nog zenuwachtiger, het moest hoesten van benauwdheid, daar Celine zijn keel half dichtkneep. Zo stormde het door het bos. De dieren vluchtten verschrikt. Op een gegeven ogenblik stond het plots voor een vijver. Zonder een aarzeling stoof het er in en er door alsof het er zeker van was op de andere oever de twee dikke echels kwijt te zijn. Tweemaal gingen Louis en Celine voor een poos kop onder water. Zij zouden zeker en vast verdronken zijn had het dier in zijn opgewondenheid niet zo'n haast gehad. Aan de overkant, verfrist door het bad, stond het een ogenblik stil, keek om of de twee er nog waren, steigerde en schoot met de moed der vertwijfeling woester op de loop om ze kost wat kost kwijt te geraken.
Uren en nog uren liep het, nu wat trager, dan wat harder, nu met kwade sprongen, dan op gelijkmatige draf, maar zonder ophouden. Celine begon te klagen dat zij niet meer kon, totaal geradbraakt was, in bezwijming viel, stierf. Louis voelde zich niet veel beter, maar sprak haar toch moed in om het zelf te kunnen volhouden. Ze waren uitgehongerd, ze hingen aan mekaar geplakt als twee dooreengeklutste eieren, één vettige massa. De kans ergens bij mensen uit te komen scheen hun kleiner en kleiner toe en ze hadden ten slotte nog één hoop: dat het monster, als het dan toch niet meer wilde stilstaan, ten minste ergens zou doodvallen en hen op hun gemak rustig laten sterven.
Opeens ging vlak vóór hen een hoog, langgerekt, massaal gegil op dat een mens van ontzetting deed verstijven. Het gedrocht schrok er gelukkiglijk ook een beetje van. In volle draf met een enkele sprong stond het pal stil. De schok kwam
| |
| |
zo onvoorziens dat Celine rechts en Louis links ter aarde ploften en het beest, opeens met honderden kilos verlicht, liep er vandoor alsof het van heel de dag nog niet gelopen had, hinnikend, huppelend en blij kwispelend met zijn bespottelijk staartje. Het was van zijn parasieten af en het vergat dat het heel de dag had gedraafd om eenmaal het plezier te hebben de twee voor zijn poten op de grond te zien liggen en met wellust tot moes te trappen.
Louis en Celine kropen tegen elkander op recht. Ze wilden liever blijven liggen en sterven, maar het avontuur was nog niet ten einde, er was nog gevaar, er was misschien nog een kans. Ze bevonden zich in een grote grazige vlakte tussen twee wouden. Op geruime afstand stond in eerbiedige, doodsbange stilte een troep apen. Die had de angstkreet geslaakt waarvan het beest zo was geschrokken. Apen, mensen of wat anders, Louis ging er onvervaard op af, dat was zijn enige kans. Celine volgde hem. De troep deinsde stap voor stap en bij elke derde stap vielen allen op de knieën en wreven hun snoet driemaal in het gras. Louis vergat zijn honger, zijn vermoeidheid, zijn pijnen. Hij was als een slappe ballon van het beest afgevallen, nu werd hij weer hard opgeblazen. Indrukwekkend als een overwinnaar aan het hoofd van zijn leger stapte hij voorwaarts. De wijkende troep opende en splitste zich in twee rijen, een aan weerskanten van een heuveltje met een schone boom waaronder de oude Willem zat, omringd van eerbiedige apinnen.
Louis en Celine begrepen niet wat ze zagen. Het was zonder twijfel Willem, maar hoe was het mogelijk dat hij nog altijd leefde en waarom werd de oude moordenaar zoveel eer bewezen? Hij was opvallend verouderd en zag er alles behalve gezond uit. Zijn lange grijze baard was een handvol oud hooi geworden, zijn wangen waren ingevallen, zijn ogen hingen halftoe en stonden flets. Louis en Celine hadden hem dadelijk herkend, maar zeiden het niet en hij herkende in het afzichtelijk dikke paar natuurlijk niet de twee flinke jonge mensen die hij gekend had.
‘Ik heb het voorspeld’, sprak Willem met dikke tong en rammelende tanden. ‘De Grote Geest heeft mij uit de hemel doen nederdalen tot dit volk om het op te voeden tot mensen. Toen heeft hij mijn zoon Cesar gestuurd om diegenen die
| |
| |
het verdiend hadden naar het paradijs te brengen. Nu zijn er bedriegers tot ons gekomen, die zeggen dat zij vanwege Cesar komen en dat wij allen deze plaats moeten verlaten en de reis doen naar het paradijs. Leugen en bedrog. De Grote Geest wil dat wij hier blijven om hem te eren en te dienen. Ik heb het hun gezegd, maar ik ben oud, moe en stervend, zij luisteren liever naar jonge misleiders dan naar de oude afgezant van de Grote Geest. Zij stonden juist gereed om te vertrekken, maar wat ik hun zo dikwijls voorspeld heb is gebeurd. Op het laatste ogenblik heeft de Grote Geest u gezonden op een hemels dier om mij op te volgen, mijn werk voort te zetten, de bedriegers te ontmaskeren, mijn volk tegen die verleiders te beschermen. Ik dank de Grote Geest en heet u welkom. Neem het gezag uit mijn oude handen aan.’
Dat was een taal die Louis verbaasde maar nog veel meer verblijdde. Hoe bood Willem hem het gezag aan zonder hem te kennen. Hij moest wel deerlijk in nesten zitten met die bedriegers. Wie dat waren had hij onmiddellijk begrepen, gezanten van Cesar die hem hetzelfde hadden gevraagd, gevaarlijke kerels. Willem was er de man niet meer naar om ze onder de duim te houden, maar dat was juist iets voor Louis.
Louis zette de handen in de heupen, maakte zijn stem dik en plechtig, keek rond met strenge blik naar de dubbele rij apen en bulderde:
‘Ik ben gezonden door de Grote Geest, ik neem het bevel over dit kamp op mij, onder mijn leiding zullen orde, rust en geluk heersen.’
De apen sidderden. Wat een stem! Nog nooit hadden zij een mens gezien die zo dik was. Hij moest zeker bovenaards sterk zijn. Nog nooit hadden zij een voorhistorisch dier gezien zoals dat waarop Louis en Celine hadden gereden. In hun streek kwamen zulke dieren niet voor. Het was zeker uit de hemel neergedaald en verder in het woud weer van de aarde opgestegen. Ze weken schuchter uit en stonden in groepjes verslagen te praten. Adieu, reis naar het wonderland, de Grote Geest wilde het niet.
Toen Louis destijds zijn kameraden tot knechtschap dwong en altijd strenger behandelde, had hij dikwijls zich- | |
| |
zelf verweten, dat hij het een beetje bont maakte. Nu hij Willem had gehoord waren zijn scrupules verdwenen. Hij wist van de oude man slechts dat hij Andries had gedood en door het Grote Wezen was gestraft. Van wat er nadien was gebeurd vermoedde hij niets. Hij veronderstelde dat Willem alles uit zijn duim had gezogen om de apen schrik aan te jagen en vond het dus maar heel gewoon dat nu zelf ook te doen. Maar deed hij dat? Hoe meer hij er over nadacht, des te wonderlijker kwam alles hem voor. Hoe was hij eigenlijk op het idee gekomen op een beest te rijden, wat hij nog nooit had zien doen? Was hem dat niet ingegeven? Was het geen wonder dat het beest hem had afgeworpen juist waar hij zijn moest en juist op het ogenblik dat hij er moest zijn, als de apen op vertrekken stonden en Willem misschien geen dag meer zou leven. Geen twijfel, dat was alles zo gewild en geregeld door de Grote Geest. Louis was vervuld van zijn waarde, macht en gezag.
Apen naderden met veel ceremonie en staken hem en Celine op een spies ieder een vers geslacht apenjong toe. De oude man dronk nog slechts nu en dan wat kokosmelk. Louis en Celine hadden hun portie in een oogwenk op, tot verbazing en bewondering van de apen en toen, de beenderen zwaaiend waar ze vliegen wilden, toeterde Louis op zijn handen in trompetvorm de kudde weer bij mekaar en brulde:
‘De Grote Geest heeft mij gezonden om tucht en orde te herstellen met geweld. Brengt de bedriegers hier voor mij!’
De gezanten van Cesar bestierven het van schrik en lieten het zo ver niet komen. Als een pijl uit een boog stoven zij uit de rijen het grasplein over, achternagezeten door enkele apen die hen niet konden inhalen. Zij verdwenen in het oerwoud en de schrik zat er zo diep in dat ze haast zonder rusten zijn blijven lopen tot in het wonderland.
‘Een volgende maal zullen zij hun straf niet ontgaan’, bulderde Louis. ‘Elke bedrieger die zich nog in het kamp waagt zal de dood sterven. De tijd van geduld is voorbij, de tijd van tucht is gekomen. Ik beveel, gij gehoorzaamt!’
En hij keerde zich om en pinkte eens naar Celine om te zeggen: onze haring braadt.
Het hart van de apen was geen boon meer groot. Adieu,
| |
| |
wonderland! Willem was stervensoud, de Grote Geest had een nieuwe meester gezonden. Die kende geen genade, zijn gezag kon niet worden betwist.
‘Hoe heeft de Grote Geest je tot hier gebracht?’ vroeg de oude Willem, de ogen toe.
‘Er lag een dier gereed op de grond’, sprak Louis ‘en ik hoorde in mijn hart de stem van de Grote Geest: ‘Kruip er op met je vrouw en rijd tot waar je er afvalt.’
‘Ik werd door de Grote Geest opgenomen’, zeide Willem traag en stil ‘en ik steeg boven de bossen en de bergen en de Grote Geest sprak: “Ga” en ik werd opgenomen door een warme wind en neergezet in dit kamp’.
‘De Grote Geest heeft mij gezegd’, zei Louis, ‘dat je vroeger een man hebt gedood.’
‘Dat is zo’, zei de oude Willem, ‘maar ik heb vergiffenis ontvangen en ik werd opgenomen door een warme wind en neergezet in dit kamp.’
‘En hoe is Cesar dan hier gekomen?’
‘Cesar is vanzelf gekomen’, zei de oude man, ‘maar ik werd opgenomen door een warme wind en neergezet in dit kamp.’
‘Ja, dat weet ik al, wij ook, maar wat moest jij hier komen doen?’
‘De apen opvoeden tot mensen’, zei Willem, ‘dat moest ik komen doen. Daarvoor werd ik opgenomen door een warme wind...’
‘Zeg het maar niet te dikwijls meer of je wordt nog eens opgenomen.’
De oude verdofte ogen vonkten zwakjes op, de dikke tong tussen de rammelende tanden lalde.
‘Heeft de Grote Geest dat gezegd, word ik nog eens opgenomen?’
‘Ja zeker’, zei Louis die zag dat hij uitging gelijk een opgebrand kaarsje, alsof hij slechts had gewacht op de vervulling van zijn voorspelling over de nieuwe gezant.
‘Word ik opgenomen door een warme wind?’
‘Ja’, zei Louis, ‘je wordt opgenomen.’
‘Opgenomen’, fluisterde de oude man, ‘opgenomen’ en hij ontsliep zacht en vreedzaam. Waardigheid streek over hem neer, hij werd indrukwekkend en schoon. Het kamp
| |
| |
werd nog stiller. De nieuwe heerser ontwierp plannen om het stoffelijk overschot met grote plechtigheid ter aarde te bestellen. Toen dacht hij lang na over de wondere loop en samenhang van de dingen. Hij moest bekennen dat hij er bitter weinig van begreep.
| |
| |
| |
XVI
Daar dan!
Toen de zeven Andrieten met Robert en Paula weer in hun kamp verschenen, werden zij daar onthaald als grote ontdekkingsreizigers, terug van een fantastische tocht. Zij waren zo lang weggebleven dat ieder hen dood had gewaand. Zij waren verder geweest dan men dacht dat de wereld groot was, tot voorbij de bergen die de aarde aan alle kanten omzomen. Zij hadden het water bevaren, mensen ontdekt die nog apen waren en toch reeds verstandig, Robert en Paula meegebracht, twee van de negen opstandigen die zij lang geleden in de wildernis hadden gedreven, wat altijd werd beschouwd als een zekere en wrede dood door wilde dieren, honger of uitputting. Robert en Paula hadden dat overleefd en volgens hen leefden ook hun zeven makkers nog. De aarde was dus veel groter en schoner dan men dacht. Haar grenzen waren haar grenzen niet, daarachter lag een nieuwe wereld, schoner, rijker dan al wat hier was te vinden. Daar heerste de doodgewone Cesar, dien zij de bossen ingedreven hadden. Hij voerde daar het bevel over een machtig volk van apen en hij had boodschappers uitgezonden naar de andere apenkoningen om samen met hun legers op te rukken en de schande hun en de oude Willem aangedaan te wreken in een onbeschrijfelijk bloedbad.
Sommigen geloofden er niet de helft van, maar de meerderheid was vast overtuigd van het bestaan der nieuwe wereld die de oude zou uitmoorden als zij niet zelf bijtijds de wapens grepen. Alles stond op het spel. Zouden zij zich laten overrompelen en onderwerpen door opstandelingen, zich laten verslaan door apen, de mensen laten regeren door apen, de wereld laten beheersen door apen?
| |
| |
De oude wijze hoofdman Talis, die de vermoorde Andries had opgevolgd, trachtte de gemoederen te bedaren en stelde voorzichtig voor het nog een beetje aan te zien en het eerste teken van vijandschap af te wachten, maar toen hij zag dat niemand hem volgde en allen geestdriftig de held Tor toejuichten, die het kamp te wapen riep, vond hij het wijzer mee te werken. Hij kon de oorlog toch niet beletten en besloot hem dan maar te helpen winnen. Het was een rechtvaardige oorlog voor de beschaving en eenmaal moest het er toch van komen.
Op zekere dag zag Manneke Maan dan ook de stam van de grote en sterke Andrieten zijn kamp opbreken en in snelle marsch de richting inslaan van het wonderland. De zeven jagers die daar geweest waren, gingen met Robert en Paula voorop om de weg te wijzen. Niemand kon twijfelen aan het doel van hun tocht en Albert, de maanreus, was er dan ook blij om. Hij wreef zich vergenoegd de handen.
Ik mag van de engeltjes niet bluffen, mompelde hij, maar binnen kort zullen wij zien wie gelijk heeft gehad. Mijn kop af als God niet moet bekennen dat zijn schepping totaal mislukt was en ik ze op het laatste ogenblik heb gered. Hij zal mij bedanken. Hij zal zeggen: Albert, had ik jou niet gehad, dan zat ik nu nog altijd met mijn handen in mijn haar. Hij zal mij decoreren en fatsoenshalve niet durven laten van mij een standbeeld op te richten. Ik word beroemd.
Hij wandelde op en neer, de handen op de rug, het hoofd in de lucht. Had hij een pauwstaart gehad, hij zou hem hebben opengezet. De vergissing van God is geweest, zeide hij, dat Hij niet van in het begin gezorgd heeft voor eenheid onder de mensen, maar ik wil hem dat natuurlijk niet zeggen. Ik ben nu bezig dat abuus te herstellen. Wat vijandschappen en vechtpartijen uit mekaar hebben gejaagd, dat breng ik terug bij elkaar in een aards paradijs en als ze daar weer broeders geworden zijn door geluk, welvaart, banden van bloed en vriendschap, kunnen ze langzaam weer uitzwermen over de aarde. Dat wist een kind. Het geniale is de manier waarop ik het tot stand breng. God heeft alles veel te dictatoriaal geregeld, dit zus en dat zo en daarmee uit. Vergelijk daarmee met welke tact ik te werk ben gegaan. Niemand merkt iets van mijn tussenkomst, iedereen denkt dat hij zijn
| |
| |
eigen zin doet en intussen heb ik de touwtjes in handen Kijk maar eens hoe vrolijk en dapper ze optrekken, naar vrede, vrijheid en geluk. Wat doet mij dat plezier. Op slot van zaken heb ik met de mensen niets te maken, maar ik ben menslievend van aard, ik heb er alles voor over om de mensheid gelukkig te maken. Ik vind zo een tocht prachtig.
Nu, het wàs ook prachtig. Een vloed van mensen bewoog zich voort door bossen en vlakten. Hij vorderde niet in gesloten gelederen van legers, maar zoals de baren van de zee bij tij op het strand of zoals een vlucht trekvogels in verschuivende figuren. De zeven mannen en de vrouw liepen in het midden voorop, maar nu eens schoof de linkervleugel, dan de rechtervleugel, dan weer het midden open, naar voren, of zijdelings weg. Nu eens trokken ze een scherpe heuvel om, dan een plas of moeras, dan weer omsingelden ze in wijde kring een kudde dieren. Soms scheidde zich een troepje af dat een groot wild achternazat, fruitbomen had ontdekt of eenvoudig de omgeving ging verkennen. Blij galmden de stemmen, pijlen werden feestelijk in de lucht geschoten, de wereld was van hen. Des avonds wezen flakkerende vuren aan waar zij sliepen in een omheining van speren.
Na enige tijd bereikten ze het lege kamp waar eenmaal Louis en Celine geregeerd hadden. In de doolhof van palen waren een massa dieren verdwaald geraakt. Overal waren gaten in de omheining geslagen waar het voorhistorisch beest met de twee vette potentaten doorheen was gestormd en waar roofdieren op leven en dood gevochten hadden met hun prooi. Zwermen roofvogels cirkelden boven het kamp en streken neer op de rottende krengen vol maden en vliegen. Verscheurende dieren slopen er rond om de ingang te vinden en bij de herkauwers te geraken die hun het water in de mond deden komen.
Aan het gejuich van de Andrieten kwam geen einde. Zij bestormden het kamp, slachtten in minder dan een uur tijd alle dieren af en richtten op de plaats waar Louis en Celine hadden getroond, een feestmaal in zoals het oerwoud nog nooit had gezien. Tot in de morgen dansten zij bij het licht van vreugdevuren en daarna sliepen zij de ganse dag en nacht. De tweede dag herstelden zij de gaten in de omheining om de doolhof weer te laten vollopen. Zij zouden hem
| |
| |
regelmatig komen ledigen en zodra zij zich in het wonderland zouden gevestigd hebben ook daar zulk een reuzenval voor dieren oprichten.
Weer enige dagen reizens verder bereikten ze het vroeger kamp van Robert en Paula. Er was niets te vinden, niets nieuws te leren, maar zij zagen er dat Robert en Paula niet gelogen hadden. Het vertrouwen was volledig, de uitgestotenen van vroeger werden in de stam ingelijfd alsof zij hem nooit hadden verlaten.
Het jong volk werd ongeduldig. De held Tor vroeg waar de gevaarlijke apenstammen waren die hun de oorlog hadden verklaard. De gidsen sloegen af naar links om de rivier te bereiken langswaar zij apen 's nachts naar het wonderland achter de bergen hadden zien varen, op bomen. Zij waren er zeker van op verschillende kampen te stoten waar Tor met zijn mannen zijn hart zou kunnen ophalen.
Geruime tijd marcheerden zij door bossen en moerassen zonder andere tegenstand te ontmoeten dan een kudde mammouths of brontosaurussen die ze gemakkelijk verjagen of doden konden. Ze liepen een epidemie van buikloop op en vermagerden tot op de graat, maar kwamen ze toch te boven met het verlies van niet meer dan vijf ouderlingen. En toen stonden ze plotseling voor het kamp van de oude Willem, waar nu Louis en Celine weer de schepters zwaaiden.
‘Te wapen!’ brulde Louis, die zich wilde verdedigen tot de laatste aap. Maar zijn onderdanen hadden hem reeds te diep leren verachten en nog te weinig vrezen om voor hem hun vel te wagen. Zij waren trouwens nooit krijgshaftig geweest. Zij herinnerden zich ook de oude Willem en de jonge Cesar nog te goed om iets anders dan eerbied te gevoelen voor de Andrieten. In plaats van er zich tegen te verdedigen gingen zij de mannen van de oude Talis en de krijgsman Tor in rijen plechtig te gemoet, hun snoeten voortdurend over de grond wrijvend.
‘Zijn dat nu die woeste apen die ons zouden aanvallen?’ vroegen de Andrieten verstomd.
‘Neen’, antwoordden de gidsen, ‘dit is een gedegenereerde stam, op de gevaarlijke apen zullen we later wel lopen.’
‘Laten we deze apen dan met ons meenemen’, zei de oude
| |
| |
wijze Talis, ‘zij kunnen ons onderweg diensten bewijzen en als de vijand ziet met hoevelen we zijn, zal hij zich misschien overgeven.’
Zo gezegd, zo gedaan. Tor verplichtte de dikke Louis en Celine voorop te marcheren met de gidsen. Wanneer de vijand zou zien dat die twee tyrannen ook onderworpen waren zou hij wel eens nadenken alvorens een gevecht aan te gaan. Geen klagen of kermen hielp, de twee vetzakken moesten mee en nog wel voorop, waar ze vooruitgedreven werden door de massa en onmogelijk konden achterblijven. Het was erger dan de dood. Maar hun vet smolt zienderogen weg, elke dag leken ze een beetje lichter.
‘Het is ontroerend mooi’, sprak Manneke Maan zich de handen wrijvend. ‘Apen en mensen trekken samen naar het paradijs, de volkeren der aarde verenigen zich. Ik zal niet te vroeg victorie kraaien, het vel van de beer niet verkopen vóór hij geschoten is en ik wil delicaat zijn tegenover God, maar zeg wat je wil, het gaat prachtig, ik had het niet mooier kunnen dromen.’
Hij ging aan de andere kant staan om de Andrieten het zonlicht niet te benemen, brak de ene boom na de andere af, stroopte er de takken af en wierp ze in de rivier waar de Andrieten nu recht op aftrokken. Toen zij de oever bereikten waren de eerste bomen daar. Zij hadden niets anders te doen dan ze naar zich toe te halen en er op te springen. Waren het boten geweest, door mannen geroeid, ze zouden niet beter op tijd en in de goede volgorde hebben kunnen aankomen. Binnen het uur was de rivier bezaaid met afzonderlijke bomen en vlotten, alle even dicht bezet met vrolijk en strijdvaardig volk, dat zeker was van de overwinning en in afwachting het schoon landschap bewonderde dat zich aan weerskanten van het water ontrolde.
De gidsen triomfeerden. Nu twijfelde niemand meer aan hun verhalen, nu waren allen hun dankbaar voor de mooie en gemakkelijke reis. Zij riepen over het water wat nu kwam, wat daarna zou komen en hoe ver het nog was naar de poort tussen de rotsen.
Het water werd groen, het water werd blauw, zo helder dat men meters diep de vissen en de grond zag en daar was de poort. De bevelen van de aanvoerder Tor weergalmden
| |
| |
tussen de rotsen vier- tot vijfmaal alsof ze van links en van rechts en van boven op de bergen door andere aanvoerders werden herhaald.
Cesar hoorde het. Hij had zijn welgewapende mannen langs de oever geschaard. Hij was vast besloten het land, dat hem door het Grote Wezen geschonken was, tegen alle indringers te verdedigen. Hij hoorde dat de vijand overmachtig was. De eerste bomen, dicht bezet, werden gevolgd door nog meer bomen, dan door de hele vlotten en hij was er zeker van dat achter de rotsen nog veel meer kwam aangedreven dan hij tot nu toe kon zien. Maar hij versaagde niet.
‘Wij kunnen ze beletten te landen’, riep hij, ‘ze zullen verder drijven naar de zee en daar vergaan. En als ze toch aan wal geraken, trekken we ons terug in de grotten en daar zijn we onoverwinnelijk.’
Opeens hoort hij zijn mannen roepen: ‘Ze zijn daar!’ De voorhoede, wier bomen werkelijk verder gedreven waren, had kans gezien op de oever te springen en rukte op om hen in de rug aan te vallen. Cesar was zijn troepen niet meer meester, de brave apen sloegen gillend op de vlucht en dat was natuurlijk hun verderf.
Wat nu begon was geen gevecht of veldslag meer, het was een slachting. Manneke Maan die in de grootste spanning van boven de wolken zat toe te kijken hoe het eerste contact zou verlopen, voelde zijn bloed stilstaan van verontwaardiging en smart. Geheel zijn plan stortte in duigen. Hij die zich enkele uren tevoren zo vergenoegd de handen had gewreven, rukte nu wanhopig aan zijn krullen. Nog een laatste schijn van hoop stelde hij in Cesar, die zich tot nu zo eerlijk en schrander had betoond. Mischien zou die er nog in slagen een overeenkomst te treffen.
‘Hij is er nog, juichte Manneke Maan, toen hij hem eindelijk ontdekt had, maar terwijl hij het riep, viel Cesar ten gronde, langs voor en langs achter met spiezen doorboord.
Nu was de maat vol. Manneke Maan die in zijn woede heel de mensheid had willen vertrappelen, maar ondervonden had dat hij van God geen mens mocht aanraken, moest lucht geven aan zijn verachting en hij deed het zoals hij kon: hij waterde op de vechtende mensheid. Wanneer men weet dat de hoeveelheid water, welke een doorsnee maanreus per dag
| |
| |
loosde niet minder dan 10.000 liter of honderd hectoliter bedroeg, kan men zich een voorstelling vormen van de gele waterstraal, die van een hoogte van 5 kilometer neerplofte op en tussen de krijgers, dood en verwarring in hun rangen zaaiend.
Uit de hemel klonk de strenge stem van God.
‘Albert!’
Manneke Maan hoorde het maar al te goed, maar hij deed alsof hij het niet hoorde en waterde met wilskracht voort.
‘Albert, schei uit, riep God, en pas op als ik het een derde keer moet zeggen.’
‘Mag ik mijn kleine commissie niet meer doen?, vroeg Albert met een onschuldig gezicht.’
‘Geen grappen’, sprak God streng. ‘Een onbeschofterik ben je en anders niets, ik zal dit affront niet licht vergeten.’
‘Ik vraag U wel excuus, zei Albert, maar U heb ik helemaal niet willen affronteren.’
‘Wie de mens affronteert, affronteert mij, hoe dikwijls moet ik je nog zeggen dat ik de mens liefheb.’
‘Pardon, zei Manneke Maan, dat doe ik ook.’
‘Zo! zo! Dat is dan toch een eigenaardige liefde. Sinds wanneer geeft men op de maan iemand zijn genegenheid te kennen door op hem te wateren, beste vriend?’
‘Ik heb de mens werkelijk lief, protesteerde Manneke Maan, ik wil zijn geluk en het is omdat hij zijn verstand niet wil gebruiken en zichzelf ongelukkig maakt, dat ik mijn geduld heb verloren.’
‘Luister eens vriendje, gebruik eerst zelf je verstand. Als je een greintje mensenkennis bezit, weet je dat de mens niets duurbaarder is dan zijn vrijheid. Zo klein als hij is, heeft hij iets goddelijks. Hij wil zelfstandig zijn, een koning, een God. Doe zoals ik, eerbiedig dat. Beloon hem niet voor zijn goed, straf hem niet om zijn kwaad, laat hem vrij. Als hij goed doet beloont hij zichzelf, en hij straft zichzelf als hij kwaad doet. Je ziet dat deze wereld heel anders in mekaar zit dan de maan. Hoe dikwijls heb ik je niet gezegd: ze is zeer ingewikkeld en vernuftig gemaakt, al zeg ik het zelf. Ze kan helemaal op zichzelf bestaan, ik hoef nergens tussen te komen.’
‘Maar enfin, ze roeien mekaar voortdurend uit.’
‘Ze zijn vrij’, sprak God.
| |
| |
‘Maar als ze zo voortgaan schiet er binnen kort geen mens meer over.’
‘Dat denk je maar. Dat zal nog duizenden en honderdduizenden keren gezegd worden en toch zal de mensheid altijd blijven voortbestaan en zichzelf vermenigvuldigen.’
‘Ik vind het iets verschrikkelijks, ik kan het niet meer aanzien. En zeggen dat ik met een klein beetje overleg en leiding...’
‘Maar beste jongen, ze willen niet van je overleg en leiding, ze willen vrij zijn.’
‘En willen ze niet gelukkig zijn?’
‘Natuurlijk, maar toch liever ongelukkig op hun manier dan gelukkig zoals jij het wilt.’
‘Laat mij eens met hen spreken.’
‘Spreek maar, wie belet het je.’
‘Hoe kan ik spreken? Ze sterven van schrik als ze mij zien. Hun stem is zo zwak dat ik ze niet hoor.’
‘Ik hoor je komen, ik moet je zeker klein maken als een mens.’
‘Als het niet te veel gevraagd is’, zei Manneke Maan verlegen.
‘Welneen, zei God, in het geheel niet. Je weet dat ik sportief genoeg ben om een avontuur te waarderen en ik heb altijd graag ondernemende mensen gezien. Maar denk goed na. Als je een mens wordt, wordt je sterfelijk en als je een maanreus blijft, sterf je nooit.’
‘Daar heb ik over nagedacht.’
‘Spreek niet te gauw. Als je mens wordt en sterfelijk, ga je dus uit liefde tot de mensen de dood te gemoet. Dat is schoon, edel, heldhaftig, maar denk eerst nog eens na.’
Albert dacht nog eens na. Vermits hij toch niet terug kon naar de maan en eeuwig op de aarde leven hem veeleer afschrikte dan toelachte, was de heldhaftigheid niet zo groot als God dacht, maar hij liet God liever zo wijs als hij was en zeide dus na een poosje zeer eenvoudig:
‘Ik heb nog eens nagedacht, ik wil mens worden.’
‘Daar dan!’ riep God en sloeg hem met de vlakke hand zo hard hij kon op het hoofd. Manneke Maan viel bewusteloos op de grond. Hij lag daar, nog juist zo groot als een mens, namelijk een meter vijf en zeventig.
| |
| |
| |
XVII
Gefusiljeerd!
Hij dacht dat hij geslapen had en wakker werd. Hoog boven zijn hoofd waaiden de kruinen van enorme bomen, rondom weerklonken de kreten van wilde dieren en vogelen. Hij was gewoon de planten der aarde als een zacht en mollig mos te zien nog niet tot aan zijn enkels en nu hij er als een mens in en onder zat verschrikten ze hem alsof hij gevangen zat in een kuil en van alle kanten werd bedreigd. Hij zette het op een lopen. Slangen schoven geruisloos onder zijn voeten weg, fosforescerende roofdierogen gingen aan en uit in het groen, dieren die hij door zijn vlucht verschrikte en op de vlucht joeg, verschrikten hem en hoe harder hij liep, hoe banger hij werd.
Op de lange duur, willen of niet, durven of niet, moest hij zich laten vallen en rusten. Hij lag languit op de grond en herinnerde zich zijn laatste gesprek met God de Vader. Niet de wereld was veranderd, maar hijzelf ongeveer vijfduizend maal kleiner geworden en dit op eigen verzoek. Hij kon nu met de mensen spreken, hun leren hoe ze moesten leven om gelukkig te worden. Vooruit, dacht hij, ik heb een taak, ik zal God laten zien dat ik weet van aanpakken. Hij keek op en tussen de bomen kwam een voorhistorisch monster op hem af. Het liep op twee enorme achterpoten. Wel twintig meter hoog hield het twee kleine voorpootjes open om hem te grijpen en tussen die pootjes zag Manneke Maan een hagedissenkop die breed glimlachte alsok hij dacht: die kan mij niet meer ontsnappen, die heb ik.
Manneke Maan liet een vervaarlijke schreeuw en sloeg op de vlucht. Het monster achtervolgde hem geen honderd
| |
| |
meter ver, want het kon niet vooruit door de bomen, maar Albert liep weer tot hij niet meer kon.
Nogal wel dat niemand mij gezien heeft, dacht hij, ik moest mij toch een beetje schamen. Zodra hij weer uitgerust was, dwong hij zichzelf rustig te wandelen met de handen op de rug. Nu en dan bleef hij staan om op zijn duizend gemakken de omtrek te verkennen. Alles maakte hem bang, maar uiterlijk liet hij niets merken.
Opeens zag hij op een open plek in het bos vier mensen die een vuurtje stookten, waarboven zij wild lieten braden. Overgelukkig eindelijk gezelschap gevonden te hebben, liep hij er naartoe, maar niet zo gauw zagen de mensen hem aankomen of zij lieten vallen wat zij in handen hadden en vluchtten aan de andere kant het bos in.
Daar stond Albert. Hij keerde mismoedig naar het verlaten vuur terug. Vlak ernaast lag een groot stuk welriekend gebraad. Hij nam het op, verslond het met veel smaak en juist toen hij de laatste hap nam, stormden een tiental gewapende mannen op hem af. De vier die hij op de vlucht had gejaagd, hadden versterking gehaald en verjoegen hem op hun beurt, want ook Manneke Maan vluchtte uit vrees voor zijn leven. Spiezen vielen voor en achter hem en hij moest wederom lopen tot hij niet meer kon, want de achtervolgers hielden vol.
Hij liet zich vallen waar hij stond en sliep in. Toen hij wakker werd was het nacht. De bladeren ritselden, nachtogen glommen hem tegen, hij werd zo bang en zodra de dag in de lucht was, sliep hij wederom in want hij was verre van uitgerust.
Hij werd wakker en rondom hem in een gesloten ring stonden wel vijftig lelijke dwergnegertjes met bogen en pijlen. Verschrikt wilde hij rechtspringen, maar hij kon zich niet bewegen, al was hij nergens gebonden. Zij hadden hem met giftige prikjes verlamd en door zijn vermoeidheid had hij er niets van gevoeld. De negertjes grinnikten tegen elkaar, kwamen dichterbij en hurkten rond hem neder. Zij besnuffelden hem en hun lelijke tronie drukte afgrijzen en walg uit voor zijn lijfreuk. Een maakte met een rietje een kleine snede in zijn dij en toen er wat bloed uit vloeide wees hij zijn makkers daarop, doopte er zijn vinger in, bracht hem tot
| |
| |
aan de mond, aarzelde, bedacht zich en wreef ten slotte zonder geproefd te hebben, de vinger weer schoon in het gras. Een ander opende met een stokje zijn lippen om de binnenkant ervan te zien, dan de tanden. Zijn gezicht zegde duidelijk: het ziet er allemaal wel goed uit, maar men moet er toch mee oppassen. Een vierde paste zijn verrimpeld handje tegen de grotere van Manneke Maan en zou ook wel graag geweten hebben hoe sterk die was, maar wegens de verlamming werd zijn druk niet beantwoord. Na deze zorgvuldige inspectie maakten zij zeer vlug een draagbaar van takken, wentelden de verlamde daarop en droegen hem naar hun dorp diep in het donker bos. Daar stonden een dertig takkenhutjes en uit alle kwamen vrouwtjes en kindertjes gelopen om het zonderling wezen te zien. Zij zetten zich in een kring rond hem terwijl de meeste gewapende negertjes weer op jacht gingen.
Langzamerhand genas de verlamming. Albert kon weer de mond bewegen en met zwakke gebaren teken doen dat hij honger en dorst had. De vrouwen brachten hem kokosnoten, waarvan hij de melk dronk en het vlees langzaam en met smaak kauwde. Hij lachte en sprak vriendelijk met allen, hij streelde de kinderen en zag in de ogen de nieuwsgierige afkeer plaats maken voor genegenheid en plezier. Allen lachten onder elkaar en knikten aanmoedigend tegen hem.
Des avonds werd hij in een stevige vierkante kooi van dikke bamboe gezet, enkele nieuwe pijlprikjes hielden hem loom en verdoofd. In welk een wespennest heb ik mijn hand gestoken, dacht Albert. Dit kunnen de mensen niet zijn, die ik gezien heb en dieren zijn het ook niet. Wat kom ik hier doen? Wij verstaan elkander niet en zelfs indien we elkaar verstonden, wat kan ik hun leren? Zij hebben gelijk mij niet te vertrouwen, want ik ben wit en zij zijn zwart en vermits verschillende soorten van dieren elkander opeten, kunnen zij niet weten of ik hun geen kwaad wil.
Zo verbleef hij enige tijd bij de dwergnegers en toen was er het nieuws van af. Toen wisten ze dat hij niet gevaarlijk was en vonden het niet meer nodig hem te verdoven en op te sluiten. Maar hem vrij laten rondlopen als een der hunnen wilden ze ook niet omdat hij nu eenmaal niet bij hen hoorde. De enen stelden voor hem te vergiftigen maar de anderen
| |
| |
vreesden dat dit geen zegen zou brengen en vonden het beter hem in de rivier te gooien die hem snel en ver zou wegvoeren en hem toch nog een kans op leven laten. Dat voorstel vond algemene instemming, want hem het bos in jagen was hem een zekere dood te gemoet sturen en dat had hij niet verdiend.
Op een goede morgen werd Manneke Maan dan door de dwergnegers met hun vrouwen en kinderen naar de rivier geleid, op een boompje gelegd en onder vrolijke afscheidskreten de stroming ingestoten. Hij schoot met grote snelheid vooruit want het was een bergrivier. Tot tweemaal toe totterde hij met een waterval mee naar beneden, zodat hem horen en zien verging en hij ernstig begon te twijfelen of hij het er nog wel levend zou afbrengen. Hij kon maar niet aan land komen en vroeg zich af, hoe de Cesarieten en de Andrieten dat toch hadden klaargespeeld met de bomen die hij voor hen op het water had geworpen. Tegen de avond echter spoelde hij aan land zonder dat hij het zelf wist. In een scherpe bocht van de rivier schoof de boom met het voorste eind vanzelf op het slib.
Manneke Maan sprong op de oever, nergens was een mens te bekennen. Het lag er vol gewone noten die hij nog nooit geproefd had en zeer lekker vond en terwijl hij die kraakte en oppeuzelde werd het flink donker. In de verte ging een licht aan, hij besloot daar op af te trekken. Het kleine lichtje was een groot vuur, aangelegd op een enorme rotsblok en in het schijnsel van de vlammen zag hij gestalten uit het donker aantreden en zich zwijgend rond het vuur scharen. Laat ik dat ook maar doen, dacht hij en zien wat er gebeurt. Hij ging en kwam vanzelf in de rij terecht en stond tussen twee mannen die hem blijkbaar niet kenden en nu en dan zeer achterdochtig aankeken. Hij glimlachte en pinkoogde vriendelijk, maar zij keken stug weg.
Opeens kwamen twee mannen, die een meisje van twaalf of dertien jaar bij de hand hielden, naar voren, langzaam en plechtig. Vlak voor het vuur gekomen maakten zij bliksemsnel een gebaar naar het kind. Wat zij gedaan hadden had Manneke Maan niet gezien, mar zij tilden het slappe lichaampje op en wierpen het midden in het vuur.
Het duizelde Manneke Maan voor de ogen. Rondom hem
| |
| |
begonnen de omstaanders te zingen, toen ook nog te trappelen en ten slotte namen de mannen naast hem zijn handen en trokken hem mee in een algemene rondedans rond het afschuwelijk vuur. Hij kon niet zingen, niet dansen, wat hij gezien had maakte hem letterlijk ziek. Hij had maar een gedachte meer: hier weg. Maar hoe kon hij nog ontsnappen? De twee mannen hielden zijn handen goed vast en de rondedans bleef maar voortduren. Er zat niets anders op dan zich maar los te rukken en op goed geluk de nacht in te vluchten.
Manneke Maan snokte uit al zijn kracht, maar de mannen hadden zich daar blijkbaar aan verwacht. Ze lieten hun makker aan de andere kant los, grepen hem met twee handen stevig vast en sleurden hem voor de twee mannen die het kind op de brandstapel hadden geworpen.
Mijn laatste ogenblik is gekomen, dacht Albert, over een paar minuten lig ik zelf in het vuur als ik er niet in geluk ze bang te maken.
De rondedans stond stil. Iedereen wachtte in spanning op wat met hem zou gebeuren. De twee mannen bekeken hem aandachtig in de schijn van de vlammen. Toen gingen ze allebei langzaam rond hem. Een hand hielden ze in de heup. Ze sloegen de blik niet van hem af. Manneke Maan draaide bang en betetterd met hen mee.
‘Ik ben tot u gezonden’, begon hij plechtig, maar te laat, want op hetzelfde ogenblik grepen de twee mannen hem bij de oren, een flits, een scherpe pijn en ze staken triomfant ieder een oor van Manneke Maan in de lucht en wierpen het in het vuur.
Een oorverdovend gebrul brak los, de rondedansers sprongen op hem toe, dreven hem voor zich uit de nacht in en toen zij hem in het donker niet meer zagen, want hij liep hard, keerden zij joelend terug naar hun afgrijselijke plechtigheid.
Met de handen aan zijn bloedende oorgaten liep Manneke Maan tot hij niet meer kon. Dan zette hij zich neder in een veld vol distelen en hij weende. Hij jammerde niet, snikte niet, maar er liepen zoveel tranen uit zijn ogen als bloeddruppels uit zijn afgesneden oren. De engelkens beklaagden hem. God had diep medelijden. Hij boog zich over hem en vroeg zacht:
| |
| |
‘Albert, wat is er, jongen?’
‘Och’, zei Albert, ‘niets’.
‘Kom, zeg het maar zoals je het meent, wat is er?’
‘Och’, zei Albert, ‘ik ween om mij niet, ik moet immers toch niet lang meer leven, maar wat heb ik medelijden met de mensen.’
Dat edel woord ontroerde God zo diep, dat Hij geen woord kon uitbrengen. Zacht en liefderijk streelde hij Manneke Maan over het hoofd en verdween. En zie, Albert was niet meer moe, niet doof meer, hij stond op en trok verder. Waarheen wist hij niet, wat hij te doen had wist hij ook niet meer, ten minste niet duidelijk, maar hij had ondervonden hoe ongelukkig de mens kan zijn en was vervuld van de gedachte dat lijden te verlichten.
Nu en dan gelukte het hem mensen te naderen als zij met velen waren, wapens bij zich hadden en zagen dat hij met blote handen kwam, maar zodra hij dan dichterbij was gekomen en zij hadden gezien dat zijn oren afgesneden waren, keerden ze hem vol verachting de rug toe alsof hij een schurftig schaap was en betekenden hem ruw dat hij niet snel genoeg verder kon gaan indien hem iets aan het leven was gelegen.
Hij wist dan ook niet wat hem overkwam, toen hij op zekere dag vriendelijk onthaald werd in een kamp waar de een de ander op zijn afgesneden oren wees als op een ereteken. De mensen zagen er uit als apen zonder staart, maar ze spraken vlot en goed met een zekere beschaving. Des avonds werd door een man met grijze haren een soort heldendicht voorgedragen dat Manneke Maan buitengewoon boeide.
De helden van het gedicht waren Willem en Cesar, de twee eerste koningen van het uitverkoren volk. Willem was door het grote Wezen uit de hemel gezonden om dat uitverkoren volk te beschaven en Cesar om het langs waterwegen naar het Luilekkerland te leiden. Dit had de afgunst opgewekt van de boze god Boris die het grote Wezen altijd naäapt. Hij had de barbaren en wilden verzameld, hun bomen gegeven om hetzelfde water te bevaren en zo was het uitverkoren volk verslagen en verdreven. Het grote Wezen echter zal een nieuwe koning zenden onder wiens leiding het uitverkoren volk de vijanden zal vernietigen, tot de laatste man en voor
| |
| |
eeuwig wederom bezit nemen van het wonderland dat hun toebehoort.
Manneke Maan luisterde met al zijn verstand, vroeg het nog eens te mogen horen en ja, hij begreep waarover het ging door die bomen op de rivier naar het wonderland.
‘En toen zijn er zeven vreemdelingen gekomen die jullie eerst gevangen hebt genomen maar weer vrijgelaten en ze zijn teruggekeerd naar het kamp. Is het niet zo?’ vroeg Manneke Maan.
‘Zeer juist.’
‘En toen hebben jullie boodschappers uitgezonden naar de andere stammen om hen uit te nodigen bij jullie te komen.’
‘Zeer juist.’
‘En toen is een talrijk volk gekomen ook varend op bomen en in plaats van vreedzaam het wonderland binnen te trekken, hebben zij jullie aanvoerder gedood en jullie stam uitgemoord en verjaagd.’
‘Zeer juist. O vreemdeling, zijt ook gij wellicht gezonden door het grote Wezen?’
‘Waarom vragen jullie dat?’
‘Omdat gij zo goed gelijkt op onze koning Cesar.’
Manneke Maan glimlachte veelbetekenend, uit voorzichtigheid. Neen zeggen was de kans verspelen, die hij hier kreeg, ja zeggen was een nieuwe oorlog op zich nemen.
‘Waarom denken jullie dat ik gezonden ben?’
‘Omdat gij geen oren hebt en dat misschien een teken is van uw zending.’
‘Luistert’, sprak Manneke Maan, ‘er is maar een groot Wezen en er zijn vele werelden en hier op jullie wereld zijn nog vele andere mensen dan jullie en de barbaren. Het grote Wezen heeft ze allemaal even lief. Het wil jullie vrijheid en geluk en niets anders.
De Cesarieten lieten hun lip hangen want zij wilden oorlog tot ondergang van hun vijanden.
‘Geen lijden, geen leiders, geen vrees, geen rijkdom, geen armoe, geen dwang, vrede, gelijkheid, liefde’, riep Manneke Maan vol vuur.
De Cesarieten keerden hem de rug toe en lieten hem alleen staan. Hij liep ze na.
| |
| |
‘Welnu’, riep hij, ‘ik ben door God gezonden, vermits jullie het vragen’.
Ze wendden zich weer naar hem toe, maar niet vriendelijk of onderdanig. Ze keken hem scherp aan en wachtten tot hij zelf zou spreken. Hij dacht een poos na.
‘Ik zal jullie de volledige waarheid zeggen’, sprak hij. ‘Ik ben geboortig van de Maan. In mijn natuurlijke toestand was ik tien kilometer hoog. Ik woog ongeveer 350.000 kg. Mijn handen waren 850 meter lang, mijn voeten 1500, mijn oren 300, mijn neus ook. Mijn mond was 350 meter breed. Ik zette stappen van 4000 meter, ik kon in drie dagen rond de wereld gaan.’
‘Zwijg al maar, leugenaar, je kunt al lang uitscheiden, we weten genoeg.’
‘Ik zal jullie bewijzen dat ik waarheid spreek. Het leven op de maan stierf uit en God besloot mij en mijn kameraad eeuwig op de maan te laten als souvenir. Ik werd dat eentonig leven beu en was nieuwsgierig naar het leven op aarde. Op zekere dag sprong ik van de maan naar hier.’
‘Genoeg, genoeg!’
‘Nog een beetje geduld. Ik moest mijn voedsel zoeken in de bossen en zo ontdekte ik de mensen. Ik bestudeerde hun levenswijze en zag dat ze mekaar wantrouwen, vrezen, haten en uitroeien. Ik wilde de aarde er van zuiveren en God verbood het mij. Toen bestudeerde ik ze nog beter om te weten waarom God op hen gesteld was en ik zag dat ze van hier naar daar trokken en nergens vonden wat ze zochten. Toen zocht ik zelf het mooiste plekje op aarde uit en als ik zwervende mensen bij de stroom zag die naar dat land voert, wierp ik bomen op het water. Zo bracht ik jullie met jullie koning in het wonderland. Ik nam mij voor al de mensen daar te verenigen in een vrij en zorgeloos leven en te waken over hun eendracht en geluk. Wederom werd ik teleurgesteld. Toen vroeg ik God klein te mogen worden om met de mensen te kunnen spreken als huns gelijke en hen te kunnen overtuigen hoe verkeerd zij leven en hoe gelukkig zij zouden kunnen zijn. God maakte mij klein en hier ben ik. Gelooft mij, vrienden, ik spreek de waarheid. Wij hebben honderdduizenden jaren op de maan geleefd zonder een onenigheid, dat kunnen jullie ook. Het is niet waar dat de aarde een
| |
| |
tranendal moet zijn, jullie zijn allemaal geboren voor het geluk.’
‘Zodus de grote Geest bestaat niet?’
‘De grote Geest die voor bomen op het water zorgde? Dat was ik!’
‘Dus jij bent God?’
‘Ik ben een schepsel Gods zoals jullie, meer niet.’
‘En jij beweert dat de grote Geest onze vijanden geholpen heeft zoals ons?’
‘Natuurlijk. Ik wilde immers al de mensen te zamen brengen.’
‘Dus zijn wij geen uitverkoren volk.’
‘Alle volkeren der aarde zijn uitverkoren om een gelukkige wereld te bouwen.’
‘Dus onze vijanden zijn even goed als wij.’
‘Natuurlijk! Alle mensen zijn gelijk voor God, hij heeft ze allemaal even lief.’
‘Dus God heeft het wonderland niet voor ons alleen geschapen.’
‘Natuurlijk niet. En waarom willen jullie dat alleen hebben, vrienden?’
‘Geen vrienden! Dat zijn wij niet, je zult het gauw bemerken.’
Er klonk een scherp gefluit, het volgend ogenblik lag Manneke Maan op de grond en werd bij de voeten tot aan een boom gesleept waaraan hij in een oogwenk stevig werd vastgebonden.
‘Aan deze boom zul je sterven.’
‘Sterven’, zei Manneke Maan, ‘schrikt mij helemaal niet af, integendeel, maar waarom moet ik sterven?’
‘Omdat je gezegd hebt dat je de grote Geest bent, dat de grote Geest niet God is, dat wij het uitverkoren volk niet zijn, dat wij niet beter zijn dan onze vijanden, dat het wonderland ons niet toebehoort.’
‘Dan sterf ik voor de waarheid’, sprak Manneke Maan.
‘Je krijgt nog drie dagen tijd om tot betere gedachten te komen.’
‘Nooit.’
In de hemel was grote beroering. De engelkens trappelden samen om van God de redding van Manneke Maan te beko- | |
| |
men. God weigerde formeel. Het was tegen zijn principes en een verlenging van zijn leven betekende voor Albert slechts meer teleurstelling en lijden om niets. God vond dit overigens een zeer waardig en stichtend einde en hij raadde de engelkens aan, in plaats van te bidden voor het behoud van Albert, liever aandachtig te volgen hoe moedig en edel hij zich gedroeg met de dood voor ogen.
Dat was geen letter overdreven. Telkens wanneer men hem des avonds kwam vragen hoe hij er nu over dacht, verklaarde Manneke Maan met de kracht der overtuiging dat hij de waarheid trouw bleef.
‘Jullie willen mijn vrienden niet zijn, ik ben en blijf jullie vriend’, sprak Manneke Maan. ‘Eenmaal zal de waarheid zegevieren, eenmaal zullen alle mensen broeders zijn; eenmaal wordt de aarde een paradijs.’
‘Nobele kerel’, mompelde God, ‘en verstandig erbij’
De derde dag werd Manneke Maan een laatste maal gesommeerd zijn dwaling te herroepen. Al de Cesarieten stonden rond hem in dit plechtig ogenblik.
‘Ik kan niet, ik mag niet’, antwoordde hij.
Daarop werd hij door twaalf schutters met boog en pijl gefusilleerd. Zijn laatste woorden waren: ‘Vrijheid, vrede, gelijkheid, liefde’.
| |
| |
| |
XVIII
Gestandbeeld
De kameraad van Albert op de maan, Frans, had zijn versiering van de planeet voltooid en deed nu niets meer. Van de morgen tot de avond wandelde hij, de linkervuist op de rug, de rechterhand aan zijn grote oliekop en rookte pijp na pijp. Om de vijf stappen stond hij paffend stil om zijn eigen werk te bewonderen. Het was een doorbrave man, maar hij gaf God en de engelkens op hun zenuwen met zijn zelftevredenheid en de smaakloze versiering waarmee hij de maan had veranderd in een tuintje van een gepensionneerd brigadier.
In jaren had God hem niet meer aangesproken, toen Frans opeens de welbekende stem vernam:
‘Weet je dat Albert dood is?’
‘Albert?’ vroeg Frans verbaasd in een zware tabakswolk; ‘Albert, ja, dat weet ik al lang’.
‘Zo, van wanneer dan?’
‘Van een week of drie vier na zijn vertrek en dat zal morgen over acht dagen juist twintig jaar geleden zijn.’
‘En hoe heb je zijn dood vernomen?’
Frans keek eens op, spuwde eens en antwoordde eigenwijs:
‘Je moet geen groot geleerde zijn om te weten dat iemand die van de maan afspringt zich het hoofd instuikt.’
‘Waarom?’
‘Waarom? Dat verstaat een kind.’
‘Heb je hem zien het hoofd instuiken?’
‘Neen, maar als mijn pijp valt moet ik er niet naar kijken om te weten dat ze op de grond ligt.’
‘Vindt je niet, dat, als je enige kameraad zo iets onder- | |
| |
neemt, de elementaire beleefdheid, ik spreek niet eens van broederliefde, vraagt ten minste een klein beetje belangstelling te tonen?’
‘Ik had hem honderd keren gewaarschuwd, ik wist dat het slecht ging aflopen en ik kon er niets aan veranderen, waarom mij dan nog het leven vergallen met het te willen zien?
‘Frans’, zei God ongeduldig, ‘je bent een brave man, maar dat is ook alles. Sapperdeboeren, wie een hart in zijn lijf heeft stelt toch wat belang in het lot van een vriend.’
‘Dat is waar’, zei Frans, ‘ik had dat wel kunnen doen, maar ik liep toen al met die plannen voor mijn verfraaiingswerken in het hoofd’. En hij blies een grote wolk uit en wachtte zelfvoldaan op een goedkeurend woordje, maar God vertikte het.
‘In elk geval’, sprak God, ‘al valt je pijp op de grond, toen Albert op de aarde gevallen is was hij niet dood, hij heeft nog twintig jaar geleefd en gisterenavond om zes uur is hij ontslapen.’
Frans nam van verbazing de oliekop uit de mond.
‘Dat is het eerste woord dat ik daar van hoor.’
‘En dan heb ik het je nog ongevraagd moeten zeggen.’
‘Albert heeft dus twintig jaar op de aarde geleefd. Het is kolossaal.’
‘En honderden keren op jou geroepen, gewenkt, signalen gegeven’.
‘Ja, zoals ik zeg, die verfraaiingswerken. Nu zijn ze God zij dank af.’
God bleef het vertikken er iets over te zeggen.
‘Het zou voor Albert een grote morele steun geweest zijn, hadt jij je nu en dan eens laten zien.’
‘Ja, dat had ik moeten doen, maar ik dacht dat hij dood was en dan de verfraaiingswerken.’
‘Dat heb je nu al gezegd, Frans, maar interesseert het je nu niet hoe het hem in die twintig jaar vergaan is?’
‘Natuurlijk! In het begin zal het zeker gevaren hebben.’
‘Luister, sprak God, Albert heeft zich gedragen als een held. Daarmee is alles gezegd.’
‘Dat doet mij plezier, zei Frans, en het verwondert mij niet. Albert was een goede jongen, een beetje fantast, dich- | |
| |
terlijk, geen zittende gat, maar eerlijk als goud, edelmoedig en sympathiek.’
Bij die oprechte woorden vergat God zijn ergernis tegen hem. Ook Frans was een goede jongen, een beetje dom, prozaïsch, op zijn gemak, maar eerlijk als goud, fideel en solied.
‘Frans, sprak hij, je verfraaiingswerken zijn af, proficiat. Ik zou ze anders opgevat hebben, maar ieder zijn smaak. Het is een heel werk geweest.’
‘Ja, zei Frans levendig, mijn eerste plan was ook anders en ik weet wel niet of ik later niet eens heel de boel weer zo maak.’
‘Daar boven op de poolbergen heb je in rode keien de letters A M D G gelegd, ad majorem Dei gloriam, tot meerdere ere Gods. Dat vind ik heel goed, zei God. Maar dan heb je rond de evenaar een slingerpad gelegd in geschreven letters, vijftig keren na elkaar je naam, vijftig keren Frans. Ik heb niets tegen je naam, maar het wijst op gebrek aan fantasie. Waarom bijvoorbeeld niet Frans, Albert, Frans, Albert enzovoort. Of zelfs Albert alleen. Of Albert op de ene helft en Frans op de andere. Albert is toch de grootste inwoner die de maan ooit heeft gehad. Albert heeft iets gedaan dat niemand in het heelal tot nu toe gedurfd heeft.’
‘Ik zal dat veranderen, sprak Frans. Albert-Frans, Albert-Frans. Maar dat zal niet gaan. Albert heeft een letter meer. Of ik zou Albert kleiner moeten schrijven. Neen, dat zal misstaan. Ik zal alles wegnemen, dat is meer werk maar het zal mooier zijn.’
‘Wat denk je van een beeld? vroeg God langs zijn neus weg.
‘Een beeld?’
‘Ja, groots opgevat, uitgekapt over het vol halfrond dat men van op de aarde kan zien.’
‘En wat moet het voorstellen?’
‘Albert gebukt onder de last die hij op de aarde op zich genomen heeft voor het welzijn van de mensen.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Dat kun je wel, Frans.’
‘Ik kan wel een mannetje tekenen dat er te naaste bij op lijkt, ik heb zeker talent, dat wel, maar een figuur uitkappen
| |
| |
zo groot als een halve maan, dat kan ik niet. En daarbij, ik heb nu zoveel jaar gewerkt aan die verfraaiing, alles is nu in orde.’
Hij keek op en God was er niet meer. Hij had het idee gekregen en moest nu vrij beslissen of hij het zou uitvoeren. Frans dacht er lang over na en het kwam hem altijd maar grootser voor en zeker het proberen waard. Werkzaam als hij was maakte hij wel honderd verschillende ontwerpen, legde ze naast elkaar naar gelang ze gereed kwamen en liep er langs in gedachten verzonken. Ten slotte koos hij het profielbeeld, het gemakkelijkste.
Hij werkte er volle vijf en twintig jaar aan van de morgen tot de avond. Hij moest bergen wegkappen, dalen vullen, rotsen uithollen. De engelkens volgden het werk met aandacht. God kwam elk week-end kijken en stond hem bij met raad en daad.
Toen het eindelijk klaar was moest Frans een opschrift bedenken. Al zijn teksten waren even onbeduidend: ‘Aan de grote mensenvriend’. ‘Hij was een edel mens’. ‘Volgt hem na’, enzovoorts. Ten slotte liet God hem door een engelken een tekst brengen: ‘Aan Albert die de reis van de maan naar de aarde volbracht en er zijn leven gaf voor zijn ideaal is dit monument voor eeuwig in het heelal opgericht tot verheerlijking van moed, goede wil en naastenliefde. Hij leefde van 251.864 tot 250.799 v. Ch.’
Frans telde de letters, rekende uit hoeveel plaats hij er voor had en vormde ze dan met reusachtige rode rotsstenen.
Toen zag de maan er komisch uit. Het ene halfrond vertoonde een ruw, groots beeld met een opschrift in rotsblokken, het andere was een rentenierstuintje met paadjes, fonteintjes, perkjes en kabouterbeeldjes. Frans voelde zelf het verschil en zodra hij weer niets meer te doen had kon hij niet nalaten zijn eigen werk weer te ontsieren. Het eerste wat hij deed was het beeld haar en baard geven. Hij legde daar aarde en zaaide er hoog gras. Dat was wel groen maar het kon waaien in de wind zoals haren en baard. Daarna vond hij dat het beeld iets in de handen moest dragen. Hij holde de handen diep uit, vulde de holten met aarde en zaaide daar capucientjes in die in lange slierten afhingen en moesten voorstellen dat Manneke Maan op aarde bloemen gebracht
| |
| |
had waar hij ging, wat niet eens waar was. Dan vond Frans dat de betekenis van de zak waaronder Albert gebukt ging niet duidelijk genoeg was. Hij kapte er letters in: ‘Geluk der mensheid’.
Dat deed voor God de deur dicht. Reeds dikwijls had Hij hem met een half woord te verstaan gegeven dat het beeld veel artistieker was zonder die prullen en Frans was wel van goede wil, maar wat artistiek was begreep hij niet eens en hij verzon steeds nieuwe vodden.
‘Dat kan niet blijven duren, sprak God, die brave man is daar niet op zijn plaats, de maan is een misbaksel in het heelal. Zij moet een machtig en bezielend monument zijn voor allen die in mijn schepping het ideaal nastreven en hij maakt er patisserie van. Hij tast mijn prestige aan en maakt het idealisme belachelijk’.
Op een avond legde Frans zich te slapen. God zond hem een zoete droom vol vreugde en Frans ontsliep zalig in de Heer.
‘Ziezo, sprak God, en nu ga ik de maan weer min of meer convenabel maken. Dat de maan beve en de vulkanen werken.’
Zo geschiedde. De haren en baard van gras, de capucientjes verschroeiden. De rotsblokken van de letters, fonteintjes, perkjes, paadjes, kaboutertjes het vloog alles door mekaar en in een woest en tragisch maanlandschap verscheen majestatisch het ruwe grootse beeld van de Maanreus, werk van een goddelijk kunstenaar.
‘Zie, sprak God, dat is ongeveer wat ik wil. Het beeld staat eenzaam en dat is de idealist altijd. Het is in zijn beweging door het heelal onverbrekelijk verbonden aan de aarde en zo moet het ware idealisme zijn. Het is niet sentimenteel, niet peuterig, niet kwezelachtig, het is fors en dat is het idealisme ook.’
En hij legde zich te rusten zoals hij gewoon was te doen telkens wanneer hij geschapen had. Er zaten enige engelkens rond Hem die meenden dat Hij reeds sliep.
‘Voor mij lijdt het nu geen twijfel meer, sprak een van hen, dat de aarde definitief mislukt is. God heeft er zijn meesterwerk willen van maken en wil er nog altijd geen kwaad van horen, maar Hij zal mettertijd het fiasco moeten erkennen, willen of niet.’
| |
| |
‘Ik zou niet te gauw spreken, antwoordde een ander, je kunt nooit weten welke gevolgen het optreden van Albert jaren later nog kan hebben.’
‘Geen enkel, zei een derde engeltje, met Albert te vermoorden heeft de aarde haar laatste kans verspeeld.’
‘En ik vind zijn standbeeld op de maan een vergissing, zei een vierde. Het stelt Albert tot voorbeeld van de mensen op aarde, maar als de ideale mens iemand is die iets onmogelijks beproeft, er niet in gelukt en vermoord wordt, hewel merci.’.
God hoorde hun gesprek, maar hechtte er geen belang aan en sliep in. In zijn slaap echter werkten zijn gedachten voort en een weinig later, terwijl de engeltjes nog rustig zaten te keuvelen, hoorden zij God lispelen in droom:
‘De aarde is mijn meesterwerk. Een meesterwerk wordt door niemand ten volle begrepen. Ik ben alleen. Maar wie het meesterwerk ziet wordt verontrust, zoals Albert. Zijn beeld staat op de maan goed. Allen die op aarde iets schoons ondernemen, geliefden dromend van een onaards geluk, kunstenaars vol heimwee naar Mij, waarheidzoekers, vredestichters, allen die werken en strijden voor een betere wereld zullen opkijken naar dat beeld en de dag waarop niemand dat nog doet, waarop de laatste idealist wanhoopt, die dag laat ik de wereld vergaan.’
GERARD WALSCHAP.
|
|