| |
| |
| |
En Eva zijt gij in al uw leden
Gij zijt een naam...
Gij zijt een naam, gij zijt een schim
aan d'horizont van alle tijden;
een spiegelbeeld, waarin wijzelf
de weerglans van onz' droom verwijden.
Gods handen wegen op uw hoofd.
Gij zijt doorstraald van Zijn verlangen.
Geschapen naar Zijn eigen beeld,
wil Hij om u Zijn tover hangen.
Gij schrijdt onvatbaar aan de kim
in d'aureool van alle tijden.
Gij weet, hoe einde en begin
verzoenend in uw naam verglijden.
Zijt gij een vrouw? Zijt gij godin?
Uw treden ruisen door onz' dromen...
O, spiegelbeeld, waarin wijzelf
aan d'oorsprong van ons leven komen.
| |
| |
| |
Men heet mij vrouw
- Ik ben geboren uit Gods adem
en spiegel mij in Zijn gelaat.
Zijn dat mijn handen, dat mijn leden:
de weerglans van de dageraad?
Men heet mij vrouw, men heet mij Eva!
O, zoete naam, die langs mij glijdt,
die zingt in al mijne gebaren,
zich in mijn speelse tred vermeit,
die streelt gelijk de zwoelste aromen,
mijn wezen met een waas omwindt!
...Ben ik een vrouw?... In duizend koren
ik nu mijzelve wedervind!
Men heet mij vrouw! Zal ik ontwaken?
Er lokt een verre horizont!
...Wie streelt mijn vreemd-verwarde haren?
...Wie proeft de dauwdrop op mijn mond?
| |
| |
| |
Waarom gaf God mij aan de man
Waarom gaf God mij aan de man
en noemt men schuldig dat verlangen,
mijn tred te meten aan zijn gang,
mijn stem te wiegen op zijn zangen,
mij zelf te zoeken in zijn schijn;
in hem verloren en herboren,
verlokking en toch lust te zijn
om in zijn schaduw weer te gloren
en duizendvoudig vrouw te zijn,
dooraderd van het wijds begeren:
één rilling wezen in 't heelal,
om naar zijn almacht weer te keren!
O boom van 't goede en van 't kwaad,
bekoring van de paradijzen,
waarom heeft God u daar geplant
als g'onze wensen niet mocht spijzen
en moest ik vrouw in liefde en nood,
om u veroordeeld en verdreven,
voor immer dwalen in het dal,
waar spijt en heimwee zijn gebleven?
...Zo werd ik sterfelijke vrouw,
oneindig goed in alle stonden,
bij 't keren van de dageraad
nog nauwer aan de man gebonden.
| |
| |
Want in onz's dromen, in ons hart
gedijde 't eerste broze leven.
Wij wisten in elkanders nacht
ons hopen en onz' angsten beven
en onze liefde en onze pijn
omdat wij eens toch moeten scheiden.
O kleine sterfelijke vrouw,
die eenmaal in het niet moet glijden,
hoe heb ik dan mijzelf bemind
en mij getooid om te bekoren
aan hem, die door mijn eigen val
het paradijs ook had verloren!
Zo gingen wij dan hand in hand
langs alle grenzen, alle zeeën,
gelouterd door dezelfde brand,
gegeseld door dezelfde weeën
u zelve en de wereld toe:
de eerste man, de eerste zonde,
de eerste vrouw, het eerste paar
in leven en in dood verbonden!
...Herboren bruid van het heelal,
ben ik het leven van ùw leven,
ben ik ùw roep, ben ik uw lach,
die lokt langs alle aardse dreven.
| |
| |
| |
O moeder van ons aller leven
- O, moeder van ons aller leven,
o, tere Eva, verre bruid,
op 't altaar van uw God geheven,
maar van de zonde d'eerste buit,
gij draagt nog van uw paradijzen
de zuiverheid van 't prille licht;
de geuren van verboden wegen
verwaaien bij uw aangezicht.
En waar de schaduw zich wil lengen
en wijzen naar uw zoete schuld
gaat nog de hemel zegenend open
in glans van deemoed en geduld.
Want gij zijt, Eva, d'eerste moeder,
uw barenskreet rilt in ons bloed.
Gebenedijd uw schoot, uw liefde,
die ons aan u gelijken doet.
Gebenedijd de eerste woorden,
gepreveld tot uw eerste kind,
waarin g'uzelf en heel de wereld
in één omarming hebt bemind!
|
|