Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
[pagina 584]
| |
Voor Karel et Germaine Jonckheere. | |
[pagina 585]
| |
Het signaal tot het inzetten van de veldslag was reeds geblazen in de mistige ochtend, maar het duurde tot het grauwe invallen der avonddeemstering, vooraleer de Thebanen hun nederlaag erkenden. Toen zag men er enkelen de wapens wegwerpen en naar de beboste heuvelhellingen vluchten; maar de meesten bleven, ruggelings aangeleund tegen de wallen van hun vaderstad, een radeloze weerstand bieden: hetgeen de onmeedogende verbittering in het hart der onzen nog vergrootte. Ten slotte vernamen we niet meer de zwaardslagen op de galmende schilden der laatste verweerders. Ritmisch rameien kraakte één der zeven stadspoorten, rosse toortsvlammen belichtten een hoog gewelf, waaronder enkele van onze stoutmoedigen, het behelmde hoofd diep ingetrokken op de schouders, behoedzaam binnenslopen. Een hopliet wendde zich om met wenkend gebaar. Velen stormden nu voorwaarts. Thebe was ingenomen!... In de overmoedige waan Alexanders leger in open veld te overwinnen, had de weerspannige stad nog haar ganse krijgsmacht buiten de wallen gebracht. Nu lag zij open voor ons: een stomgeslagen burcht van kinderen en vrouwen, zonder verweer... Alhoewel hij zich in het felste strijdgewoel had begeven, bleken zijn wapenkunde, zijn moed en de goedjonstigheid der Goden mijn meester Alexander van alle letsel te hebben gespaard. Hij stond dan ook toe dat ik, zijn lijfarts, mijn zorgen zou besteden aan de talloze gekwetsten, wier kreten en kreunen zich mengden met het tergend snerpen der krekels. Deze ongelukkige strijders waren aan de boskant neergelegd op de dorre grond, bezaaid met pijnnaalden. Terwijl ik een wonde heelde, merkte ik plots hoe de patiënt, één der | |
[pagina 586]
| |
onzen, met een als het ware door extaze verlicht gelaat, over mijn schouder heenstaarde en een geestdriftige hand uitstrekte. Naast hem, deed een vijandelijk soldaat hetzelfde gebaar; deze echter, vol ontzetting. Ik wendde mij om. Thebe vlamde, vonkte, walmde! Een ontzaglijke vuurpoel ziedend in de zwarte perimeter der stadswallen en poorten. Pas de volgende dag reed ik op mijn beurt de veroverde stad binnen. De weeë geur der bloedplassen en de vunze walm van verkoolde balken, smeulend onder een lentevlaagje, drongen mij naar de keel. Het trotse Thebe was niet meer. Alleen de tempels en het huis van Pindaros vond ik gespaard. Terwijl ik een steeg doorreed, greep een krijgsman plots de teugel van mijn paard. Het was een hopliet wiens speerwonden ik in den slag bij Chaeronea geheeld had en die mij nu herkende. Hij bracht mij bij een epheeb, die zich in krampachtige stuiptrekkingen over de straatkeien wentelde. Een vaal schuim stond hem op de lippen. Daar ik hulpeloos de schouders ophaalde, dacht de krijgsman dat ik het beneden mijn waardigheid achtte mijn medische zorgen aan een vijandelijk burgersjong te besteden. Hij verontschuldigde zich: ‘'t Is toch ook een moederskind, meester Krimon!’ ‘Epilepsie!... Hiervoor is toch geen kruid gewassen, kameraad!’ Bij het horen van de benaming van de Heilige Kwaal, nam de hopliet eerbiedig de helm af. Ik sprong dan toch maar uit het zadel, vatte de polsen van de zieke. Het climaks van het toeval was reeds voorbij. De oogballen staakten hun wilde wentelen. De zenuwschokken werden zeldzamer, het hijgen bedaarde tot rustiger ademhalen. Een klein meisje dat ontzet had toegekeken, knielde plots aan mijn zijde, kuste mijn handen aan dewelke zij waarschijnlijk de beterschap toeschreef en bette dan meewarig het bezwete voorhoofd van de zieke. ‘Wie zijt gij?’, vroeg ik haar. ‘Zijn zuster Dione’ meester...’ De hopliet fluisterde mij in het oor. ‘Haar moeder werd verleden nacht door een der onzen gewurgd, omdat ze zich verweerde tegen haar ontering...’ ‘Waar is uw vader?’, vroeg ik aan het kind. | |
[pagina 587]
| |
‘Hij trok met ons leger eergisteren de stadspoort uit’. De hopliet van Chaeronea leidde mij verder naar het agora. ‘Twee wezen... twee dutsen’, commentarieerde hij meewarig. ‘Dat zijn nu eens echt de gruwelen van de oorlog. De kerel die dat ongeluk over de sukkelaars bracht, was een Thraciër. Goeie vechtersbazen, die sloebers uit Thracië. Maar eens de slag voorbij is er geen houden meer aan; ze lappen de krijgstucht aan hun sandalen. Nu die Thebanen hebben we toch kleingekregen!’, glunderde hij plots. Was die slag een grote overwinning, meester Krimon?’ ‘Ongetwijfeld!’ ‘Zo roemrijk als die bij Chaeronea? In der waarheid, ik heb er niet erg veel van gezien. Ik stond in de reserve...’ ‘Beslist! Clio zal Thebe met gulden letters in haar annalen penselen’. ‘Wie dat, Clio?’ ‘De Muze der Geschiedenis, kameraad...’ De krijgsman glimlachte verlegen: ‘O, ik ben maar een boerke... En wordt het nu weldra vrede? Een landman verlangt naar zijn thuis, zijn velden, zijn vrouw en kinderen...’ ‘Wel zeker, vriend! Iris belooft het ons toch!’ Ik wees hem ter kimme de regenboog, die wazig, teerkleurig welfde van bachten de rokende stadswallen naar de olijvenvelden op de heuvelkam... Bij mezelve dacht ik er echter anders over... Ik kende mijn Alexander...
Ik kende hem inderdaad!... Ik kende hem van uit de dagen, toen ik geroepen werd naar het Hof van Macedonië toen Alexander nog maar was de veelbelovende zoon van koning Philippus. Toen schuwde de jongeling de vleiers die, zijn schitterende opgang voorvoelend, aan zijn rijzende ster wat stralen wilden ontfutselen. Als gevolgzame leerling van onze grote Aristoteles beminde hij enkel de wijsheid geleerd door de filosofen en de schoonheid bezongen door de dichters. Hele zangen uit de Ilias droeg hij voor. Hoe vaak heb ik hem horen verzuchten: ‘Een nieuwe Achilleus wil ik worden!’ En hoe plechtig zwoer hij, toen bij zijn vaders dood, hij het bewind in handen nam: ‘Ik wil een ideale Staat | |
[pagina 588]
| |
vestigen, machtig en rechtvaardig, harmonisch en imponerend als het beeld van Pallas Athena...!’ Helaas wat gewerd er van de goede voornemens? Alexander was veel meer Veldheer dan Staatsman. Opstanden kon hij bedwingen, maar de welvaart en de eensgezindheid der burgers leek hem een enigma duisterder dan de vragen van de Egyptische Sfinx. De generaals intrigeerden tegen de priesters, de priesters tegen de archonten. De tegenstrijdige belangen zijner onderdanen waren verstrengeld tot een kluwen, verwarder dan de Gordiaanse knoop. Zodus er maar op losgehakt; Voor alle crisissen, één oplossing: het zwaard! Steeds het zwaard! Eindeloze veldtochten naar steeds verdere horizonnen. Ik ben hem gevolgd. Ik heb zo lang in hem geloofd!... Eens toch zou hij de Wereld-Republiek van Plato stichten! Het bleef een droom, een drogbeeld als de schemerige steden en oases die de verdwaalde reiziger vóór zijn oog ziet glinsteren in de woestijn van Lybië. Het beeld van Pallas: besmeurd met het roet der brandstichtingen, bespat met het bloed der duizenden gesneuvelden! Ik kende mijn Alexander! Ik kende zijn ingewikkelde, ongedurige, onevenwichtige natuur: deze aangeboren (of misschien sluw berekende?) dualiteit van wreedheid en goedertierenheid. Hij vernielt Thebe, maar spaart het niet minder rebelse Athene, de fronderende stad, waar Diogenes hem voor het lapje houdt: ‘Ga wat uit m'n zon!...’ Grootmoedig tegenover de Perzische overwonnene, galant tegenover Darius' dochter en zelfs zo onderdanig dat hij haar naar de meest conventioneele, Oosterse zeden, gebruiken en wetten huwt, betoont hij zich onrechtvaardig en achterdochtig tegenover zijn trouwste vrienden. Treft hij er enkelen gezellig keuvelend ondereen, dan roept hij driftig: ‘Wat comploteren jullie daar weer tegen mijn persoon?’ Nooit heeft hij zich uit de obsessie der samenzweringen kunnen losmaken. ‘Ik vergeet niet Pausanias' dolk, die mijn vader heeft getroffen!’ Philothas, zijn beste veldheer, die steeds met kadavergehoorzaamheid zijn instructies uitvoert, Kallisthenes, de hofbiograaf die slechts de zijn vorst welgevallige ‘waarheid’ optekent - en de Goden weten wat hij bij voorbeeld had | |
[pagina 589]
| |
kunnen verklappen over de brandstichting van Persepolis, door die gemene hetaere Thaïs Alexanders dronken oor ingefluisterd! - laat hij na potsierlijke processen terechtstellen. Zijn vriend Kleitos, die hem te Granikos, neergetrappeld door de Perzische ruiters, het leven heeft gered, doodt hij met de eigen hand!... Ik ook had eens zijn leven gered, toen ik de koortsen heelde, die hij zich op het lijf had gehaald met bezweet in de ijskoude wateren van de Cydnus te baden... Ik voelde dat eens onze wegen moesten scheiden...
Ik wees Alexander op lopende geruchten die hem de bedoeling toeschreven zich de apotheosis te doen toekennen. Hij bloosde even, zoals een jonge knaap die men op een pekelzonde betrapt, maar voer dan wrevelig uit: ‘En waarom niet, Krimon, waarom zou de bedwinger van de Hellespont niet onder de Goden worden opgenomen? Lysander verkreeg wel deze eer en wat had die op zijn actief dat kan vergeleken worden met mijn heldendaden?...’ ‘Uw heldendaden zijn roemrijk, Alexander, precies omdat zij verricht werden door een mens. Eens toegeschreven aan een God, zullen zij verbleken in het oog van het gemeen. Gij zult een God worden: goed! Aan U de altaren en de eerbewijzen: hymnen en wierook tot gij er balorig en misselijk van wordt. Maar de boeren en werklieden zullen vloeken, niet meer: “Bij Zeus”, maar: “Bij Alexander!”. Ik spaar U de triviale varianten op deze formule; te Athene trufferen de blijspeldichters hun satires met doorzichtige allusies...’ ‘Deze en nog heel wat andere bedenkingen heb ik bij mijzelve reeds gemaakt. Gij kent mij te goed, Krimon, om te veronderstellen dat het de kinderachtige gril van een almachtige heerser is die mij dit plan inspireerde. De ware reden wil ik U kenbaar maken. Mijn onmetelijk rijk mist eenheid en eendracht. Ik wil niet dat na mijn dood deze grandioze schepping uiteenbrokkele als een toren gemetseld met zandige mortel. Daarom moet zij in de ogen van deze en van de | |
[pagina 590]
| |
toekomstige geslachten voorkomen als het handwerk van een God die mens is geworden, zo dat zelfs de Joden zich zullen afvragen of wellicht de Messias op aarde is verschenen. En nog een andere overweging heeft mij geleid. Geen dag gaat voorbij zonder dat ik mij Pausanias' dolk herinner die mijn vader trof. Ik wil boven het hoofd van hen, die de lust zou bekruipen tegen mijn leven samen te zweren, de vloek der asebeia hangen: zij zullen niet alleen als koningsmoordenaars, maar ook als theociden veroordeeld worden! Ik was verstomd; niet de trots zodus, maar de vrees had de almachtige Alexander er toe gebracht een God te worden! Meewarigheid doorstroomde mijn hart als toen ik hem, kleine knaap ten prooi aan de roodvonk, verpleegde en hij gilde, beprangd door de spookgedachten geteeld in zijn koorts. ‘Ik voel dat gij mij niet kunt goedkeuren...’ Mijn meester pauseerde even en vervolgde toen aarzelend: ‘Ik vrees zelfs dat voortaan onze wegen zullen uiteengaan...’ Ik schertste: ‘Een onsterfelijke heeft inderdaad de zorgen van een lijfarts niet meer nodig.’ ‘Alexander zal zeker Krimon nog nodig hebben, zoals wellicht ook Krimon de hulp van Alexander kan behoeven. Het zou mij spijten moest gij onze scheiding als een breuk beschouwen. Althans dit beloof ik U: in welke omstandigheden gij ooit beroep doet op uw vorst, uw verzoek is op voorhand ingewilligd...’ Ik dankte hem, maar verzekerde dat ik als zelfstandig man zou pogen te bestaan: ‘Mijn ervaring en mijn titel van gewezen hof arts zijn goede aanbevelingen...’ ‘Waar hoopt gij U te vestigen?’ ‘Te Athene. Ik zal een landhuisje betrekken op de Muzenheuvel, waar de herders hun kudden weiden en de dichters de lier van Apollo vernemen in de ruisende pijnbomen. Ik zal de zieken helen of troosten, en ter leniging van mijn eigen zieleangst rondslenteren met Aristoteles onder de platanen van het Lykeion en horen hoe de Meester mij het wezen aller dingen zal verklaren, alsook het uiteindelijk lot dat mijn redelijke ziel in het hiernamaals is voorbestemd... Waarachtig, het is goed leven te Athene...’ ‘... te Athene waar Argina woont!... Ge ziet: mijn speur- | |
[pagina 591]
| |
ders lichten mij goed in’, concludeerde mijn vorst schalks en sarcastisch.
Ik had Argina voor het eerst ontmoet toen zij haar vak nog leerde bij Tichale, welke te dien tijde doorging voor de begaafdste kleermaakster van de hoofdstad. Ikzelve was toen nog een discipel van de beroemde Lenokrates, die mij wees hoe men de juiste aard der ziekten kan onderscheiden aan de waarneming van subtiele symptomen en hoe men het verloop der kwaal soms gunstig kan beïnvloeden door oordeelkundig uitgekozen artsenijen. Argina vertoefde gaarne tussen jonge studenten. Zij luisterde met belangstelling naar onze verwarde discussies. Ook was onze hofmakerij haar niet onwelgevallig, zonder dat zij hierbij voor wie ook enige voorkeur liet blijken, dit althans tot op de dag van het feest der Panatheanaea. Daar het meisje op de nieuwe safraankleurige peplos bestemd voor Pallas Athena de namen had geborduurd der burgers, die de Republiek in het verlopen jaar de grootste diensten hadden bewezen, gewerd haar de eer om de stoet der erreforen te leiden: deze jonge maagden welke op het hoofd de gesluierde korven dragen, bergend de offergaven bestemd voor de Godin. De ingetogenheid die in deze morgenprocessie heerst, is gewoonlijk slechts de voorbode van veel gelukzalige dwaasheid, die zich dan 's avonds uitviert in de rumoerige taveernen, alsook in de stille beemden en bossen. Op een verlaten plekje van de Nymfenheuvel, bood de eerste errefore aan mijn uitgelaten verlangen slechts zulke vertragende weerstand, die met de welvoeglijkheid past. Nadien, terwijl zij mijmerend opstaarde naar het hemelspansel, rijkelijker met sterren gesmukt dan Athena's halskraag met paarlen, merkte het lieve meisje schalks op: ‘Het volgend jaar, mijn vriend, kan ik met recht en rede niet meer opstappen in de stoet der erreforen...’ ‘Het volgend jaar en nog vóór de Bloemfeestmaand, zult gij mijn wettige echtgenote zijn geworden’, wedervoer ik in dankbare rechtschapenheid. | |
[pagina 592]
| |
‘Uw voorstel is vleiend. Ik wil u echter geen ogenblik in de waan laten dat ik het ooit zal aanvaarden. Gij zult u als arts vestigen in een Macedonisch stadje. Ik wil te Athene blijven als onafhankelijke vrouw. Mijn verlangen is een handelszaak te stichten zo welvarend en goed befaamd als die van Tichale.’ Deze nuchter-zakelijke overwegingen na de roes der gelukzaligheid verbaasden mij ten zeerste - en daar ik oprecht en intens op Argina verliefd was - griefden zij mij niet minder. De aan Aristoteles zo welgevallige Redelijkheid had zodus haar redenen die met mijn hartsbehoeften geen rekening hielden... ‘Zal ons geluk dan zo kortstondig zijn geweest?’, kloeg ik. ‘Het zal zich herhalen zo vaak als het u lust. Maar zonder de festoenen en de ketenen van Hymen.’ ‘Maar uw goede faam dan, Argina?’ ‘Och, lieve jongen. Vergeet ge dat we in Athene leven? Zeker: te Korinthië zou men mij met de vinger wijzen, te Sparta met modder bewerpen. Maar hier? Wie heeft het Aspasia ooit euvel genomen dat zij met Perikles niet getrouwd was?...’ Later zou ik ook nog ervaren, alhoewel geen enkele vrouw mij ooit zoveel genegenheid en toewijding zou betonen, dat Argina niet alleen geen behoefte voelde aan gezinsgeluk, maar dat de gelukzaligheden van Eros haar slechts lichtelijk vermochten te ontroeren. In de meest driftige omarming, deze aangrijpende lofzang op Aphrodite, miste ik bij haar de kreunende verrukking die andere vrouwen zoniet ondergingen, dan toch geliefden te mimeren. Vaak luchtte ik mijn mismoedigheid over haar zinnelijke onverschilligheid; maar Argina beweerde dat deze ziels- en lichamelijke gesteldheid eigen was aan de meeste vrouwen. ‘Zo de dyonisische drift niet in mijn aderen vloeit, dan zullen noch de gistende druif, noch de geurige amber, noch de melodie der cithers, noch de vaardigheid uwer lippen mij in deze roes brengen. Berust hierin, mijn vriend! En bedenk daarbij dat dit toch ook deze goede zijde heeft: hoe onverwacht gij ook zult komen, nimmer zult gij mij in de armen van een vriend of zelfs van een onbekende betrappen. Ik zal zo kuis zijn als de Romeinse Lucretia...’ | |
[pagina 593]
| |
En inderdaad, Argina zou woord houden tot op deze dag. Meer nog: zij verlangde van mij geen wederkerigheid voor dergelijke voorbeeldige trouw. Zij nam het mij ook niet euvel zo ik op andere vrouwen verliefd werd, zelfs wanneer het haar klanten gold. Alleen voor de werkplaats van haar meisjes vaardigde zij een verbod uit als voor een tempel van heilige priesterinnen. ‘Vriend, wat zou er van mijn gezag geworden, moest ge een dergelijk avontuur beginnen?...’ De avonturen die ik dan wél beleefde, ach waarde lezer, gij kent ze, gij hebt ze alle zelf ondervonden met hun beheksende begeerte en hun ontgoochelende vervulling. Mijn verhouding tot Barsine, echtgenote van de rijkste reder van de Piraeus, was een tijdlang de fabel der stad. Ze kwam mij duur te staan. Ik heb toen de goedkope eed gezworen mij nooit meer in baatzuchtige listen te laten vangen van vrouwen, die mij niet om mijn zielsgaven zouden beminnen. Ik zou een volstrekt eenzame geworden zijn, had Argina mij toen niet getroost... Argina waardeerde in mij dus meer de vriend en de raadsman dan de minnaar. Met de jaren was haar faam als meest smaakvolle kleermaakster niet alleen te Athene maar ook doorheen gans Attika gevestigd. Zij was rechtmatig fier over haar ambachtelijke vaardigheid, maar ik wist hoeveel inspanning en vermoeidheid deze opgang haar gekost had. En wanneer ik haar povere wangen aanschouwde en de grijze haren die zich zo vroegtijdig in haar zwarte tressen vertoonden, had ik meer vertederd medelijden met haar opoffering, dan wrevel om haar weerzin voor alle minnespel. ‘Help mij, Krimon’, kloeg zij, ‘sta mij bij met uw raad! Alles heb ik reeds geprobeerd en steeds willen de vrouwen iets nieuws! Ik heb de “Ionische-lijn” in de mode gebracht, waarbij de peplos precies zoveel rechtlijnige plooien vertoonde als er gleuven zijn op de zuil en het kapsel in kapiteelvoluten gekruld wordt. Het stond bizonder rustig, deftig en ingetogen. Daarna ben ik overgegaan naar de “Overwinning-van-Samothrace-lijn”: een voortvarende, wilde, fladderende bewogenheid! Het was kort vóór Chaeronea. Het heeft ons geen geluk meegebracht: Onze generaals liepen een lelijke rammeling op... Dan maar weer het Vrede- | |
[pagina 594]
| |
motief geëxploiteerd: de “volle-garve-lijn”, en als borduursel: korenbloemen, wijnranken, harpen, lieren. Nu dat uw Alexander zijn zegerijke veldtocht in Klein-Azië voert, heb ik het maar geprobeerd met Assyrische gevleugelde leeuwen en ander monsterachtig gedierte. Een mislukking! Trouwens verdiend! Een fout tegen de klassieke Attische goede smaak... en nu, zoals het spreekwoord zegt, weet ik niet meer “van welke zijde peplossen snijden!...” Ik suggereerde haar of zij haar inspiratie niet kon zoeken in de geometrie van Euklides? Het was toch duidelijk dat alle vormen, die in de natuur voorkomen, konden herleid worden tot enkele bepaalde meetkundige normen. Dit gold evengoed voor het vrouwelijke lichaam, hetwelk een harmonische samenstelling is van ovalen: het hoofd en de knieschijven; cylinders: de hals; kegels: de armen en dijen; hemisferen: de borsten. “Was dit maar waar!” zuchtte Argina. De borsten die ik te bekleden heb, vertonen vaak een vormloosheid, waar uw geleerde Euklides zijn verstand zou bij verliezen...’
Toen ik Argina mededeelde dat Alexanders gewezen lijfarts nu bestendig te Athene zou blijven, zette zij grote ogen: ‘Ik kan u slechts gelukwensen met uw besluit. Ik ben wel geen dweepster die zich vergaapt aan Demosthenes en eenieder die een woordje waardering overheeft voor Alexander de tong uit de keel zou rukken. Maar ik voeg er dadelijk bij dat ik slechts minachting voel voor de Macedonist Aeschines en zijn trawanten die de sandalen likken van uw Alexander. In de grond laat dit onderling gekrakeel der Griekse stammen mij koud...’ ‘Zoals Eros...’, onderbrak ik. ‘Maar Hera stemt mijn ongehuwd hart vol tederheid voor Krimon! U steeds op de baan weten in die verre tochten, blootgesteld aan de vijandelijke pijlen der Parthen en de giftige verlokking der Babylonische vrouwen, was voor mij een gestadige zorg. Gij wisselt aldus de avontuurlijke legertent voor de gezellige, vaste haard. Dit is een groot geluk voor u en voor mij. En zeg mij: hoe lang moet de oorlog nog voort- | |
[pagina 595]
| |
duren? Niet dat een snelle terugkeer van de vrede bevorderlijk zou zijn voor mijn zaak. Ik zou haast zeggen: integendeel! De vrouwen en vriendinnen der leveranciers van schilden, speren en helmen doen ruime bestellingen en chikaneren niet over twintig talenten meer of min in de prijs. Maar een handelaarster heeft ook een vrouwenhart en al die brave jongens die hun leven in Ares' noodlottige weegschaal weten, zijn toch ook moeders kinderen...’ ‘Argina, in Egypte heeft het Orakel van Zeus-Ammon onze vorst tot zoon van de god uitgeroepen en hem de wereldheerschappij verkondigd. Het past deze profetie in werkelijkheid om te zetten. Nu reeds buigt haast gans het bekende Oosten de nek vóór Alexander. Uit hetgeen hij mij toevertrouwde kon ik opmaken dat hij thans plannen ontwerpt voor veldtochten die hem voeren moeten tot aan de Zuilen van Herakles, het indrukwekkend portiek dat uitgeeft op de Oceaan van het onbekende.’ ‘Beklaag u niet, Argina, over Alexanders onlesbare veroveringsdorst. In de voetsporen zijner hoplieten volgt de Helleense cultuur, waarvan één der edelste en kostbaarste verworvenheden: de mode is. Nu reeds tooien de Phrygische, Partische, Capadocische, Bactrische, Assyrische, Lydische en Perzische dames zich in de fraaie klederdrachten die uw goede smaak ontwerpt; straks wordt zelfs de moeder der Gracchen uw klant.’ Op straat weerklonk een licht gerinkel van zilveren klokjes. Argina wenkte mij naar het venster. Voor de deur stopte een bontgekleurde basterna, gedragen door twee muilezels, de flanken behangen met rozige zijden schabrakken. Een slaaf schoof het gordijn terzijde en uit de koets daalde Phylis, de befaamdste hofdame van Athene. Terwijl ik haar bewonderde, fluisterde Argina mij in het oor: ‘Kent gij het jongste staaltje van haar durf? Phylis had vernomen dat Aristoteles Alexander had aangemaand minder tijd te verslijten aan de omgang met vrouwen, de liefde zijnde een zieligheid van lagere rang in de hiërarchie der menselijke bekommernissen. Om deze krenking, het schone geslacht aangedaan, besloot ze de laatdunkende wijsgeer in een hinderlaag te lokken. Op zekere dag nodigt zij te haren huize de meest prominente personen der stad uit voor wat zij noemde: “een uitzonder- | |
[pagina 596]
| |
lijke stichtelijke ende zinnebeeldige vertoning”. En wat kregen de gasten te zien? Aristoteles kruipende over de tapijten, een breidel in de kwijlende mond, en schrijlings op zijn lenden gezeten: Phylis, met een triomfantelijke lonking van perverse zelfvoldaanheid in de ogen, zwiepend een parmantig rijzweepje op de povere dijen van de grijsaard...’ Een werkmeisje kwam haar meesteres verwittigen dat de voorname klant voor het passen van het blauwe peplos was toegekomen. Ik haastte mij afscheid te nemen: ‘Ik wil u niet langer ophouden uit vrees dat een vertoornde Phylis mij saam met Aristoteles in de lamoenen van haar draagstoel zou inspannen...’ Plots knielde het werkmeisje voor mij neer en snoerde de losgeraakte gesp van mijn linkersandaal, hetgeen naar u weet, een funest voorteken is, weer vast. Terwijl zij mij deze dienst bewees, keek het meisje naar mij op: in haar blik was deemoedige aanhankelijkheid als van een jonge hond en tevens een schuchtere glimlachende vriendelijkheid die, gezien haar geringe conditie, door mij als een ietwat vrijpostige familiariteit had kunnen beschouwd worden. Dit voorval van luttele betekenis - althans voor wie, zoals ik, niet bijgelovig is, - zou zeker ongemerkt voorbijgegaan zijn, ware Argina bij mijn volgend bezoek er niet op teruggekomen. ‘Mijn werkmeisje Dione blijkt u te kennen. Zij vertelde mij dat gij haar broeder hebt bijgestaan toen hij gevaarlijk ziek was van een borstkwaal. Al is het niet zeer passend, toch wil ik haar gaarne bijroepen zo ge wenst haar te spreken.’ Ik antwoordde dat minder het meisje dan het verder verloop van haar broeder's kwaal mij interesseerde. Ik noemde niet de ware aard der ziekte: ik had medelijden met het meisje dat zich schaamde over de epilepsie van haar broeder. Ik vernam zodus dat de jonge Idmaeus met zijn zuster te Athene woonde. Mocht ik Dione geloven, zo was hij flink op weg om een groot beeldhouwer te worden, maar helaas al te vaak velde de heilige kwaal hem neer. Ik voelde dat het meisje verwachtte dat ik hem met medische raad zou bijstaan en beloofde hen thuis te komen opzoeken. Na dit kort onderhoud vroeg Argina mijn oordeel over | |
[pagina 597]
| |
Dione. ‘Ik vind haar aangezicht tamelijk gewoon.’ - ‘Ja, maar mocht ge haar lichaam zien: het schoonste dat ik ooit heb gekleed.’ Zulke onvoorzichtige uitlatingen zijn de vonk die de brand stichten in het rustig mannenhart. Van deze brand moet mijn vriendin dadelijk een flikkering in mijn ogen bespeurd hebben, want zij haastte zich mij te vermanen: ‘Ik hoop nu maar dat ge niet verliefd zult worden op dit naaistertje.’ En zulk verbod is de adem die de minnegloed feller aanblaast. Ik zou deze opperste vervoering van Eros, die mijn goede vriendin weigerde te verdubbelen door haar te delen, precies gaan zoeken bij de enige jonge vrouw die, zo ze toegaf aan mijn verlangen, in dit hart, weerbarstig voor wellust, grievende wanhoop kon stichten: zo pervers, zo kwelzuchtig is de mens!... Alsof ze zich zelve wou geruststellen door mij bij voorbaat te ontmoedigen, ging Argina verder: ‘Het ware trouwens een hopeloze onderneming. Geen braver, geen kuiser meisje dan Dione... Eros kan u met de pijl der dolzinnigste begeerte treffen, maar Anteros, de god der wederliefde, zal uw smeking geen gehoor verlenen!’ Ik wedervoer plagend dat geduldige, minzame toewijding en desnoods milde geschenken ten slotte elk maagdelijk verweer overwinnen. Verklaarde Koning Philippus niet dat geen enkele vesting oninneembaar is, waar een muilezel, beladen met een zak goud, naartoe kan stijgen?... Doet het goud de vrouwen met de hoogmoedige wenkbrauwen niet zwichten en zelfs Danaë's ziel bezwijken?...’ Argina lachte spottend: ‘Al waart gij beeldschoon als de Apollo van Praxiteles, welbespraakt en welgemanierd als de acteur Lysander, al bezat gij het Gulden Vlies, dat zelfs uw meester aan de boorden van de Hellespont niet vermocht te ontdekken, toch zouden uw snode plannen nooit slagen! Verneem dan dat Dione de vlootvoogd van de Piraeus kon krijgen als vriend. Maandenlang heeft de kerel om haar geworven. En Artemon de schatrijke leverancier van helmen en paardezadels voor de veldtocht in Perzië! Zonder dan nog te gewagen van tal van fraaie epheben van goeden huize, welke er niet zouden voor terugdeinzen de nodige talenten te ontvreemden uil moeders beurs om een reisje te bekostigen naar | |
[pagina 598]
| |
Cythera. Allen heeft de deugdzame beleefd, maar kordaat, wandelen gezonden...’ Deze uitdaging legde mijn besluit vast: Ik zou deze kuise Artemis winnen!...
Toen ik bij Dione op bezoek kwam, was haar broeder nog niet thuis. ‘Laat Idmaeus vooral niet weten, dat gij de lijfarts waart van Alexander’, bad ze mij, ‘hij haat de tyran!’ ‘En gij?’ ‘Ik kan niet vergeten wat mijn vader is overkomen, noch vergeven wat mijn moeder werd aangedaan. Maar haten past niet de vrouw...’ Hoe laf is een verliefde. Het was alsof ik mij moest verontschuldigen in de rangen der Macedoniërs te hebben gediend: ‘Pas de dag na de plundering en de brandstichting, na de baldadigheden ben ik Thebe binnengereden...’ ‘Ik weet het. En gij hebt mijn broeder geholpen. Ik ben u dankbaar.’ ‘Ik zal u steeds helpen, hoe en in welke omstandigheden ook gij op mij zult gelieven beroep te doen. Ik beschik over wat invloed.’ Dione keek mij vragend aan. ‘Vooreerst bij Argina.’ Het meisje glimlachte: ‘Dit fluistert men ook op de werkplaats.’ ‘Verder bij de overheden...’ Idmaeus trad binnen. Hij die zoveel jaren geleden mij slechts doorheen de distorse visie van zijn bezwijming had ontwaard, erkende mij blijkbaar niet. Ik beweerde een kunstliefhebber te zijn die lovend over zijn werk had horen spreken. Of ik het kon bezichtigen? De jonge beeldhouwer, een monkel van zelfvoldaanheid om de mond, toonde mij de producten van zijn talent: schalen en amforen, beschilderd met de gebruikelijke voorstellingen. Het was alles banaal van conceptie en onbehouwen van factuur. Verder waren er beeldjes, die vooral ambachtslieden in hun dagelijks bedrijf voorstelden, en een nog meer schamelen indruk maakten. Ik kocht er enkele | |
[pagina 599]
| |
zonder in het minst af te bieden. Terwijl zij deze stukken inpakte, fluisterde Dione mij in het oor: ‘Nietwaar, mijn broeder is geniaal?’ en in haar blik, gericht op haar broeder, ontwaarde ik de verrukking die ook de meisjes bezielt wanneer de schone Lysander in het theater optreedt. Ik heb toen, tegen beter weten in, gecapituleerd. Ik wist dat ik voortaan steeds voor de jonge Thebaanse zou capituleren. ‘Idmaeus bezit inderdaad een zeer persoonlijke kijk op de natuur, de mensen en het leven en hij weet deze om te zetten in plastische vormen die niet de eerste de beste hem zal nadoen...’ Dione straalde van geluk, gepaaid en geflatteerd door mijn potsierlijke complimenten. Thuisgekomen schonk ik de prutsdingen weg aan mijn slaven. Zij pasten uitstekend bij hun wansmaak. Reeds de volgende dag kwam het dankbare meisje mij bloemen brengen. Daar zij de beeldjes nergens in mijn woning ontwaarde, vermoedde zij wat er gebeurd was. Zij keek mij gegriefd aan, met een blik die amper waagde een verwijt te bevatten. ‘Gij hebt ze alleen gekocht uit medelijden met ons, omdat wij arm zijn...’ ‘Ik heb ze gekocht omdat ik u bemin, Dione.’ Mijn liefdesverklaring was met zulke elementaire drang uit mijn ziel geweld, dat deze spontaneïteit mij voor het eerst aan mezelve de oprechtheid van mijn hartstocht waarborgde. Dione was er aan gewend liefdesverklaringen in ontvangst te nemen en af te zeggen: de vlootvoogd, de leverancier van helmen en paardezadels, de epheben zonder positie maar van goeden huize... Ik kon mij voorstellen hoe zij hen had afgewezen: met een guitige kwinkslag, goedgehumeurd en zonder enige zielkundige zwaartillendheid. Maar tegenover mij zette zij een zo beteuterd, zo ellendig gezicht dat ik vooreerst vreesde dat mijn vrijpostige verklaring haar nog meer had gekrenkt dan mijn geringschatting voor haar broeders kunst. In waarheid bewees haar ontdaanheid hoezeer zij mij onderscheidde tussen haar afgewezen aanbidders. ‘Ach, hoe jammer! Ik die hoopte in u een goede vriend gevonden - wat zeg ik: teruggevonden te hebben - een eerlijke kameraad, in wiens gezelschap ik mij behaaglijk en veilig zou gevoelen, zonder bedacht te moeten zijn dat ook hij een verlangen zou uitspreken dat ik toch niet kan bevre- | |
[pagina 600]
| |
digen. Vriendschap! Is dit niet oneindig beter dan liefde? En die vriendschap wou ik u zo ruim schenken, zoals ik ze nooit een andere man zou toebedelen...’ Ik moest wel genoegen nemen met die beperkte gunst, heimelijk hopend, met veel geduld en toewijding, door de poort der vriendschap mettertijd toch tot het heiligdom van Aphrodite door te kunnen dringen. Maar hoe ijdel bleek deze berekening! Onze verhouding bleef zo degelijk als hartelijk; nooit stond het meisje mij enige liefkozing, hoe ontschuldig ook, toe. Stellig zag ik spoedig de dwaasheid in dezer idylle; deze beheksende, onontkoombare afwisseling van vervoering, verveling en verdriet die ‘Liefde’ heette. Vaak verwenste ik deze unieke liefde die mij verhinderde andere vrouwen of meisjes te beminnen, vrouwen die mij niet konden bekoren, omdat zij precies Dione niet waren. Maar deze helderziendheid in mijn smart, deze drang om over mijn hartstocht na te denken en hem te ontleden naar de systematische wetten der Rede, misvormden wellicht zijn ware aard? Maar wat kon men in een geval van onbeantwoorde liefde al veel anders doen dan mediteren? Hadden Dione en Krimon de tijd versleten in de geneuchten van Eros, dan zou de filosofie zeker niet aan hun sponde hebben gestaan. Naar buiten verraadde mijn gedrag wel spoedig de obsessie waaronder ik leed. Tegenover Argina voelde ik mij over mijn overspel van het hart schuldiger dan ware Dione werkelijk mijn minnares geweest. Mistroostig omdat ik haar verbod niet had geëerbiedigd, wreekte Argina zich, echter niet met verwijten of klachten, maar veeleer met sarkastische spot: ‘Mij dunkt, Krimon is er al niet beter aan toe dan zijn meester Aristoteles? Ook hem ment een Phylis in het gareel van haar grillen!... Gij zijt de fabel der stad! Krimon, de minnaar van Barsine en tal van andere voorname dames en verfijnde hetearen, thans als een snotneus van het gymnasium verliefd op een werkmeisje!’ ‘Er was een tijd dat een jonge student in de geneeskunde verliefd was op een ander werkmeisje; het heette Argina.’ ‘Ik dank voor het tactvol parallel. Argina zal om uw genegenheid niet in betwisting komen met een ondergeschikte van haar eigen huis.’ | |
[pagina 601]
| |
‘En zich ook niet wreken op haar?’ ‘Voor hoe slecht aanziet ge mij!’ Argina was zichtbaar gegriefd. ‘Dione zal ik aan het werk houden, al verdient ze stellig niet de twintig drachmen dagloon die ik haar betaal. Want sta me toe het U te zeggen: uw aangebedene is lui! Ze zit de godganse dag te dromen in de werkplaats. In het lanterfanten zou zij zelve Penelope overtroeven. En daarbij leugenachtig!... Maar dan van een bijzonder soort onbetrouwbaarheid, waarbij zij zelve een oprecht geloof schijnt te schenken aan de verzinsels die haar brein uitbroedt. Ik zou haast zeggen: een leugenachtigheid te goeder trouw, ware dit niet een “contradictio in terminis” zoals de Romeinen dit heten... Ge ziet dat ik uw glanzende ster niet wil zwartmaken! Wees gerust, ik spreek volkomen objectief!... Ik zeg meer: Mijn werkmeisje bezit ook een gave: de bevalligheid en de gratie der Charieten. Een peplos op haar schouders getoond aan een klant is reeds voor de helft verkocht... Voor het overige heb ik U gewaarschuwd: Bij Dione verliest gij uw tijd, uw goede faam, misschien uw geld, kortom alles behalve uw geduld.’ Men zegge niet dat de liefde blind en doof maakt. Argina's woorden misten niet volledig hun doel. Ik realiseerde ook wel dat mijn aanbidding Dione tooide met een aureool dat dit naaistertje niet verdiende. In verbeelding zag ik haar nu in de werkplaats, geeuwend van verveling of vol belangstelling luisterend naar de triviale dwaasheden van haar gezellinnen. Een primair wezen wier gevoelscapaciteit zich volledig had weggeschonken in de meewarigheid om een zieke broeder... Maar niettemin, en zelfs ontluisterd door deze nuchtere overwegingen, bleef haar persoon voor mij in deze schamelheid (deerniswekkend en zodus voor mij liefde-wekkend!) al even onmisbaar voor mijn geluk... Dit geluk voedde zich reeds met de toewijding die ik aan de geliefde kon betonen, toewijding waaruit de broeder Idmaeus het geldelijk profijt haalde. Maar in de vruchteloze nachtelijke uren mijner eenzaamheid rebelleerde zich soms mijn Macedonische brutaliteit: Wat, de soldaat van het leger dat zegevierend Thebe was binnengerukt, slaagde er niet in dit Thebaans jong te ver- | |
[pagina 602]
| |
overen? En mijn ontuchtige verbeelding bezondigde zich nog erger: hetgeen te Thebe gebeurde kon zich herhalen... Athene kon in opstand komen, Alexanders falanksen mochten de rebelse stad bestormen. Ik zou in de rijen staan van hen die hun buit zouden uitkiezen... tot mijn terugkerende sceptische bezinning mij ironisch toebeet: ‘Moet, om uw lust bot te vieren, de hele Helleense republiek in omwenteling geraken? Kunt gij dan niet voor uw eigen rekening uw euveldaad volvoeren? Spoed U, nieuwe Tarquinius, naar Dione's woonst, ruk het nachtgewaad der slapende weg, klem haar polsen in de greep van uw handen; bijt de onwillige lippen en Dione zal aan U zijn, een Dione kreunend van pijn, met ogen fonkelend van verachting maar toch een Dione, één stond de uwe!...’ Maar de morgen bracht mij opnieuw Helleense sereniteit en berusting.
Wij gingen uitwandelen naar de lieve plaatsen buiten de stad waar landelijke eenzaamheid tot groter vertrouwelijkheid noopt. Wij stegen het schaduwrijke pad op dat leidt naar de top van de Lykabetos. Gezeefd doorheen het lichtgroene lovertak der acacia's speelde het licht op Dione's haren en haar ongezoende wangen. Het lieve kind vertelde de luttele voorvallen van de verlopen dagen, maar opzettelijk schonk ik weinig aandacht aan de betekenis van haar woorden om beter de tonaliteit van haar stem in mij op te nemen, daar deze treffender haar eigen ik weergaf dan de zin van haar relaas, dat gelijk welk ander meisje van Argina's werkplaats mij evengoed had kunnen mededelen. Maar terwijl zij vertelde, keek Dione star voor zich uit; zodat ik, die naast haar wandelde, haar gelaat steeds in profielstand zag. Zeker, zij had zich in volstrekte afkeer van mij kunnen afwenden. Dit deed de goedhartige niet. Maar mijn geluk zou slechts dan volkomen zijn, wanneer dit gelaat (dat ik zo gewoon had gevonden bij de eerste aanblik en nu door de beschikking van Eros, het enige was ter wereld waarvan een vriendelijke blik mijn hartstocht kon stillen), een wente- | |
[pagina 603]
| |
ling van negentig graden voltrekkend, de oogleden zou toeluiken en de lippen ontspannen in eindelijke overgave. Maar deze zo luttele revolutie in de ruimte was al even onwaarschijnlijk als van een hemellichaam dat zijn door de Goden voorgeschreven baan zou verlaten. Dit tergende besef doorpriemde het zalig aanschouwen van haar schoonheid. Ik was rampzalig boven mate. Dione merkte het. ‘Er scheelt U iets, Krimon?’ Ik zuchtte met de Anakreontische dichter:
Mijn rust is heen
Mijn hart is zwaar...
Wij bereikten de herberg op de heuveltop. Op het uithangbord stond te lezen: ‘Hier verkoopt men dranken en honingkoeken’. Ik zocht in een schaal wijn heul en troost voor mijn onvoldaanheid. Dione slurpte aan een kom geitenmelk en vlocht een krans tijlozen, die ze als wijoffer zou neerleggen op een rustiek altaar van graszoden, opgericht ter ere van Artemis onder het loverdak van een hoge plataan. Van deze heuveltop reikte een weids uitzicht. Het was reeds laat in de namiddag. Ginds ver glinsterde de zee nog als de zilveren peplos der Godin, maar in het dal dreef reeds de mist. De lange schaduwen der cypressen vervloeiden in de ruim uitdeinende schaduw der bergen. Een rots praalde nog gekleed met het brokaat der avondzon. Het was de steile Maagdensprong, die de loop beheerst van de rivier Ilyssus, welke Plato in zijn Phaidros in zulke frisse kleuren heeft beschreven. Hier meende Sokrates de plaats teruggevonden te hebben, waar Boreas de nymf Orithye schaakte. Dione schudde ongelovig het hoofd. Zij wist het beter! In waarheid was de maagdelijke nymf, dienares van Artemis, vluchtend voor een geile faun, van de top der rots gesprongen. Boreas had haar dodelijke val gestuit met het meisje in zijn donzige zwingen op te vangen en had haar daarna de terugweg gewezen naar de tempel van haar meesteres... Wij gingen aan het redetwisten over de ware toedracht van de fabel, welke Dione een stichtelijk verloop had bijgedicht. Pas wanneer onze discussie stil viel, hoorden wij, scherper dan schalmeien, de zomerhymnen der krekels. Tevergeefs | |
[pagina 604]
| |
speurden wij in het hoge gras naar de groene muzikanten... Zij waren onzichtbaar en alomtegenwoordig als kleine daemonen. Mij docht dat, ware ze verneembaar door mensenoren, de muziek der hemelsferen ook een gelijkluidend metaliek en monotoon gegons zou zinderen. Langsheen de rotswand van de Maagdensprong steeg nu ook de schaduw en meteen de melancholie in mijn gemoed. Ik wilde nog een laatste poging wagen: ‘Dione, waarom weigert gij mijn vrouw te worden? Ik weet het: gij zijt amper twintig; ik tel meer dan de dubbele last van jaren... Is dit de reden?’ ‘Ik wil uw vriendin, mijn meesteres Argina, geen verdriet aandoen.’ ‘Dit getuigt van uw rechtschapenheid. Maar is dit de enige, de dwingende reden?’ Zij staakte het vlechten van de krans, bekeek mij met een ontroerende vriendelijkheid: ‘Zo dit u een troost kan zijn: ik zal nooit iemand, wie het ook moge wezen, huwen...’ Nooit zal ik de serene gelatenheid vergeten waarmee zij vervolgde:
Geen huwelijk valt mij ooit ten deel
Geen bruiloftslied treft ooit mijn oor,
Want 'k ben de bruid van d'Acheron.
‘Kent gij die verzen, Krimon?’ Ik knikte: ‘Ze zijn de klacht die Antigone richt tot de burgers van uw vaderstad op het ogenblik dat zij naar de plaats der executie gaat. Maar herinner u, Dione, wat het koor haar voorzong:
Gij Eros, gij, die steeds in strijden zegeviert
Die losstormt op de buit en op de zachte wang
Der kuise jonkvrouw rust, gij, die nu over 't diep
Der zee u spoedt en dàn op 't landelijk veld vertoeft
Door Goden noch door mensen wordt uw macht weerstaan
Want Aphrodite's macht verwint met schalkse lach.
Op mijn lippen brandde de vraag naar het waarom van haar hardvochtig besluit: was het enkel fysische koelheid, | |
[pagina 605]
| |
zoals bij Argina, ofwel een mysterieuze weerzin van haar ziel? Zij haastte zich opheldering te geven: ‘Hetgeen Iphigeneia was voor Orestes: een bijstand in zijn geestelijke nood, wil ik zijn voor mijn broeder, en, moesten de Goden helaas dit voorbeschikt hebben, wel dan: een Antigone die hem ten grave draagt...’ ‘Een andere vrouw die hem liefheeft, kan Idmaeus die zorgen besteden.’ ‘Dit zegt ge tegen beter weten in, Krimon! Geen meisje zal ooit een man huwen die getekend is met het ontzettend merk der Heilige Kwaal!...’ Zo was het inderdaad! Dione zou zich offeren voor haar broeder, deze zieke, steeds beducht voor de aansluipende aanval, deze artistieke mislukkeling die het nooit tot iets zou brengen en zich tormenteren om zogezegde miskenning, zijn hart opvreten en zich ziek wrokken: een desperate gezel voor dit prachtkind, een duts met ongekamd haar, stoppelbaard, holle wangen, te grote wilde ogen in te diepe duistere oogkassen, een wrak waarover men zich schaamt!... Maar neen! Schamen zou ze zich niet! Integendeel, fier zou zij zich draperen in de toewijding van haar zusterliefde! Een Iphigeneia! Een Antigone! Op welk imponerend theatraal plan verhief ze zichzelve! Net als mijn Alexander, die ‘een Achilleus wilde worden’. Vervloekte manie om ‘epische grootheid’ te verwerven! Waar is de Homeros, de Euripides opdat hij mij vereeuwige?... Zoek liever een echte Phidias, meiske, en dat uw naaktheid zich voor hem onthulle: beeld der Godin! Wij keerden terug naar de stad. Na de gulden avond, dreef nu in het bos het zilveren nachtlicht. Wij daalden zwijgzaam. De humusgeur der aarde drong wrang in de keel. Plots vatte Dione verschrikt mijn arm... ‘Zie, daarginds: de Gorgone!...’ Boven de zwarte heuvelkam gloeide toornig rood, het ontzettende gelaat der volle maan!
Dione's fantastische verbeelding, waarvoor Argina mij op mijn hoede had gesteld en die zich nu inderdaad zo treffend onthulde in de omdichting der Boreas-legende, leek | |
[pagina 606]
| |
mij een heilloze gave, welke gemakkelijk kon ontaarden in pathologische mythomanie. Meer nog verontrustte mij de hallucinatorische verschrikking, waarbij zij de volle maan had gemetamorfoseerd tot een Gorgone. Ik vreesde tussen deze twee bizarre manifestaties en de kwaal van haar broeder een verband te ontdekken. Idmaeus' epilepsie had ik aanvankelijk verklaard als een accidenteel gevolg van de geestelijke schok ondergaan in de Thebaanse gruwelnacht. Nu begon ik mij af te vragen of ik niet tegenover een familiale ziekelijke belasting stond, die ook woog op haar die mij zo duurbaar was. En in panische schrik holde mijn verbeelding, aangespoord door mijn medische kennis, naar een verschrikkelijke prognosis: deze Gorgone die het meisje ontwaard had, zou zij niet eens haar slangen laten sissen in een verbeisterd brein? Reeds bij onze eerstvolgende ontmoeting bracht Dione opnieuw het gesprek op de kwaal van haar broeder. Ik deelde haar de luttele wetenschap mede die Asklepios' wijsheid over deze geheimzinnige ziekte kon bevinden en teboekstellen. Van veel ziekten kennen of vermoeden wij met grote zekerheid de oorzaak. Eens deze vastgesteld is het een kwestie van tijd dat het heelmiddel of de leniging gevonden worde. De epilepsie is helaas het geheimzinnigste raadsel der menselijke beproevingen. ‘De heilige kwaal is geen smeulende brand van een lichamelijk orgaan, die artsenijen vermogen te blussen. In der waarheid lijkt zij veeleer een orkaan, dat onverwacht neerbliksemt in de rust der ziel. De ziel is voor de mens een nobel sieraad, maar ook een gevaarlijk geschenk der goden. Vaak lijkt zij wel een bloem, subtiel van geur, betoverend van kleur en bevreemdend van vorm, maar een bloem te topzwaar voor de stengel, die haar moet torsen.’ ‘De wijze Sokrates leerde ons dat ieder mens twee daemonen bezit, onzichtbaar naast ons zwevend, maar steeds aanwezig; één ten rechter schouder: de beschermer die onze verzuchtingen en gebeden aanhoort en ze ten hemel draagt, één ter linkerzijde, een kwelgeest die ons boze verlokkingen in het oor fluistert. Nu vraag ik mij af of sommige rampzaligen wellicht bezocht worden door een derde daemon? Deze nadert onverhoeds zijn prooi, als een dief in de nacht, | |
[pagina 607]
| |
randt haar radeloos aan als een dolleman, worstelt met haar als wou hij een stuk van haar wezen ontroven en verlaat al even bruusk zijn slachtoffer, dat hijgend en verdwaasd zich niets herinnert van de aanrander. Tegenover de onbekende staan wij machteloos, daar de wetenschap zijn masker nog niet kon losrukken. Wij weten alleen dat hij bestendig op de loer ligt en dat wij alles moeten vermijden, dat hem zou kunnen uitdagen. Daarom raad ik u aan: Verwijder al wat in het gemoed van uw broeder enige toorn, misnoegdheid of zelfs wrevel aan het broeien zou kunnen brengen. Vermijd de tegenspraak die de drift doet zieden, geef toe aan zijn wensen, zelfs aan zijn onredelijkste grillen. Genezen kunnen wij hem niet, maar veel is reeds bereikt zo wij de veelvuldigheid der toevallen kunnen verminderen.’ Dione dankte mij voor mijn raad. Zijzelve besloot: ‘Waar de menselijke wetenschap faalt of te kort schiet, blijft enkel nog het betrouwen op de meedogendheid der Goden. Zo ik mij offer voor Idmaeus, kunnen zij niet doof blijven. Zij zullen mijn smeekbeden aanhoren in hun tempels en bedevaartoorden: in het Parthenon als te Eleusis en te Delphi, te Kallista als te Braurion en te Megara!’
Het is pas heel wat nadien, toen ik mij deze gelofte eens herinnerde, dat ik mij verwonderde over de naam ‘Kallista’, welke Dione onder de heilige plaatsen had vernoemd. Naar mijn weten was aldaar noch tempel, noch orakel, noch heilige tuin. En toch moest ik deze naam reeds eenmaal gehoord hebben, in verband met enige religieuze aangelegenheid. Ik zou wellicht lang en tevergeefs gezocht hebben, had een huisslaaf op dit ogenblik mij niet gemeld dat de staatsregent Antipater wegens zijn ongesteldheid mijn bezoek verlangde. Antipater was degene die mij over Kallista had gesproken: op een gastmaal, ten huis van Barsine, waar ik zijn disgenoot was. Mijn goede vriend en landgenoot Antipater, die in de grond van zijn hart de Hellenomanie van onze meester Alexander veroordeelt, laat geen enkele gelegenheid voorbijgaan om op de cultuur der Atheners sarcastische pijlen af te vuren. | |
[pagina 608]
| |
‘Hetgeen mij ten zeerste treft’, vertelde hij dien avond, ‘is dat, op enkele stadions afstand van deze bakermat der cultuur, de distels van het stompzinnigste bijgeloof welig tieren, en gretig verorberd worden door de Attische landlieden die zich blijkbaar om de dialectiek van Aristoteles al zo weinig bekreunen als om hun eerste sandaal. In de Poseidonmaand komt mij daar ten gehore dat een muildrijver genaamd Celias - maar door zijn geburen beter gekend als: “Halfzat” - beweert dat te Kallista voor hem Pallas Athena is verschenen en hem zelfs met een orakelspreuk heeft vereerd: “De olijvenoogst zal overvloedig uitvallen, men zal een goudader ontdekken in de bedding van de Ilyssus, Hijzelf, Celias, zal binnenkort erven van zijn grootvader en nieuwe lauweren zullen de standaarden van een groot veldheer tooien.” Ik heb niets tegen profetieën, zo deze optimistisch zijn. Thans leven we in de Hertenjachtmaand. Onze meester Alexander, tot wiens ere ik deze wijnschaal ledig, heeft inderdaad nieuwe roemrijke overwinningen behaald, maar de olijvenoogst is lelijk tegengevallen, en Celias, ditmaal volledig dronken, is door een ossenwagen overreden en zoekt de goudader, niet in de Ilyssus, maar aan de boorden van de Styx. Dit belet niet dat er zich te Kallista toch nog zo iets als de kern van een nieuwe cultus aan het ontwikkelen is. Maar ik kan u verzekeren dat ik de jonge plant niet uit het oog zal verliezen! Wordt het een lelie, mij goed, zij geure ter ere der maagdelijke Athena; een distel? dat laat ik die ongenadig uitroeien!’ ‘Een ander geval, ditmaal heel wat bedenkelijker: Een jonge dagdief, ontevreden over mijn algemeen politiek beleid, is ook al met een verschijning vereerd geworden. Ditmaal is het Ares, die zich gewaardigt even buiten de stadpoort van Braurion aan deze kwast zijn opvattingen toe te vertrouwen. De kerel hoopt deze goddelijke gunst uit te baten. Hij schrijft de voorspellingen op kleine rolletjes perkament en verkoopt ze op de landelijke foren tegen vijftig drachmen het stuk. Mijn agenten hebben er mij enkele bezorgd. Ze zijn opgesteld in een ongesmukte, maar ook ondubbelzinnige stijl (hetgeen zeker niet gebruikelijk is voor echte orakelspreuken!) bevattelijk voor de eenvoudigste van geest. Ik kon mijn ogen niet geloven! Oordeel zelve: | |
[pagina 609]
| |
‘De tiran zal ten vollen middag op het agora neergebliksemd worden uit een onbewolkt azuur en zijn lijk zal negen dagen verlaten liggen, ten prooi der gieren, honden, wolven en ander ongedierte...’
Welnu, voor mijn part mogen de Goden om beurten verschijnen in al de steden van Hellas, voorspellingen doen over het goede of gure weer; maar zodra er één zich onwelvoeglijke allusies permitteert over onze meester, daar grijp ik kordaat in. Ook zit die fanatieker nu op een kale rots van het desolate eiland Seriphos te hongeren en te mijmeren over de perijkelen der politieke mythomanie...’
‘Hebt ge mij niet gezegd, Dione, dat ge zoudt bedevaarten naar Kallista? Kallista is toch geen heilig oord?...’ ‘Athena is er niettemin verschenen!...’ ‘Zo beweerde Celias, een muildrijver, een dronkelap.’ ‘Ook mij is te Kallista de Godin verschenen...’ Deze onthulling verraste mij minder dan ze mij bedroefde. Bevestigde zij niet mijn pessimistische diagnosis en prognosis over Dione's geestestoestand? Zonder mijn onrust te laten blijken vroeg ik haar verder uit: Of de Godin haar een voorspelling had gedaan of een wens uitgedrukt, zoals dit gebruikelijk was? - Neen, Athena was haar zwijgzaam verschenen, glanzend als zilver, met helm, schild en aegis. - De hallucinatie was er dus enkel een visuele. Op mijn verlangen mij de plaats der verschijning te wijzen, werd overeengekomen met ons beiden de eerste dag der volgende dekade de tocht naar Kallista te ondernemen. Kallista is een landelijk oord gelegen ter zijde der grote baan van Athene naar Delphi. Even buiten de kom der gemeente leidt een bospad naar een eenzame heuvelhelling. Wij volgden zijn grillige loop, vaak gehinderd door de braamstruiken die er wild overheen groeiden. Zo kwamen wij bij een open, zandige plek, zoet geurig als pulver en waar pasgeplante dennen roerloos stonden. Boven hen reikte een enkele zilverberk hoog uit. Zijn onderste takken schom- | |
[pagina 610]
| |
melden sliertige twijgen en de top der kruin suizelde. Het was liefelijk hoe uit de geringe bries de boom dit gratievol gewemel en dit bescheiden gesuizel wist te winnen, dat zich zo harmonisch mengde met het gemurmel van een nabije bron. Voor de berk puilde uit de flank der heuvelhelling een rotsblok. Hier knielde Dione neer. Zij hield de armen evenwijdig uitgestrekt, de handpalmen ten hemel. Haar gelaat bleef roerloos gericht op de zilverberk. Op geen enkel moment sloot zij de ogen. Ik bewonderde haar schoonheid die in deze sublieme statische houding zo volkomen was, dat de aandoening dreigde mij naar de keel te stijgen. Maar ik vermande mij vlug. In mij moest de verliefde de plaats ruimen voor de arts die met de aandacht van een onbewogen gemoed het verloop der hallucinatie wilde observeren. Het duurde lang vóór de verrukking zich aankondigde: De berkschaduw is van het pad naar een struik wilde irissen verschoven. Straks zou ik deze tijdsfractie kunnen meten... Dan breekt het bruusk los: Dione's gelaatstrekken verstarren krampachtig, haar handpalmen rijzen als van iemand die een duif de vrije vlucht gunt; in ieder oog welt een traan: plengoffer van dankbaarheid. De blik blijft gefascineerd gericht op de zilverberk. De lippen bewegen in onverneembaar gemurmel. Zij spreekt tot de verschijning en deze antwoordt, want Dione's hoofd knikt als ter instemming met wat zij verneemt. Een plotse windstoot zwaait de takken van links naar rechts en Dione's hoofd volgt de beweging. Dan begint een luidruchtige leeuwerik zijn kwetterende hemeltocht. Met een zucht ontwaakt het meisje uit de verdwazing, kijkt om zich heen, glimlacht tegen mij en is opnieuw in de werkelijke wereld. Op haar wangen glanst nog het dubbel spoor der tranen. Zweetdroppels parelen op haar bleek voorhoofd aan de zoom der haren. Ik ga zwijgzaam aan haar zij en durf haar geen vragen stellen. Ten slotte richt Dione zelf het woord tot mij: ‘U, Krimon, wil ik alles toevertrouwen. Ten tweede maal is de Godin mij verschenen en ik heb tot haar gesproken. Ik heb haar gezegd: | |
[pagina 611]
| |
‘Ik ben Dione uit Thebe en smeek u genezing af voor mijn broeder Idmaeus. Ik zal geen bedrog plegen. Ik wil waarheid spreken. Mijn broeders inborst is goed, maar zijn hart is bitter. Hij wrokt tegen het lot, tegen de Goden, die hem merkten met de vreselijke kwaal. Daarom verwaarloost hij de erediensten en weigert zijn stem te mengen in de lofzang der tempels. Maar toch lastert hij niet. Hij spot niet met de Goden. Hij ontkent niet hun bestaan, zoals de filosofen doen. Athena! Athena! Athena! Ik ben uw dienares, sla mij met beproevingen om zijn schuld te boeten. Zeg mij de prijs voor zijn genezing!’ Even aarzelt Dione: ‘de Godin heeft mij geantwoord: Zolang Dione kuis blijft, kan niets Idmaeus deren!’ Op dit ogenblik is mij een licht opgegaan en heb ik begrepen dat de hallucinatie zeker niet is een bovennatuurlijk fenomeen dat zich voltrekt buiten de ziener of de zieneres om, maar een drama in het diepste der ziel, minder een begoocheling der verbijsterde zintuigen dan een cristallisatie van innigste zielsangsten en verlangens. Zeker, het uitgangspunt was een zinsbedrog! Zoals de volle maan de Gorgone was geworden, had de zilverberk zich in een goddelijke gestalte gemetamorfoseerd: hetgeen dus nog niet voor zo bizonder verwonderlijk hoefde beschouwd te worden, aangezien, zo de mythe niet liegt, andersom reeds zich eens de nymf Daphne, door Apollo achtervolgd, in een laurierboom veranderde. Maar géen bedrog was de wezenskern der hallucinatie. Niet Athena was aan een doodgewoon naaistertje verschenen, maar de meest wezensechte Dione had zich onthuld aan haar zelve. En deze Dione, wist ik nu, was door een heilige afspraak met wat zij een Godin waande te zijn onherroepelijk onbereikbaar voor mij geworden! Ik aanschouwde haar met desolaat ontzag. Mijn rampzaligheid werd echter enigszins gemilderd door de professionele voldoening die ik smaakte: een zeldzaam pathologisch verschijnsel zo onmiddellijk te hebben kunnen nagaan en onderzoeken. En om mijn verdriet verder te sussen besloot ik: Dione, u ontzegd? Wel dan, zij worde een Zieneres, een Pythia, ongenaakbaar voor iedereen!... Zij, door eenieder begluurd met begeerte, worde voor eenieder voortaan aan- | |
[pagina 612]
| |
schouwd met heilig ontzag! Dit kunt gij verwezenlijken, Krimon, zo gij u met al de middelen waarover gij beschikt, hiervoor inspant. Maar de overweging dat het intiem karakter der profetie deze voor de openbaarheid volkomen onbruikbaar maakte, kwam spoedig mijn overmoedige zelfzekerheid temperen. Ik vroeg derhalve of de Godin Dione ook niet gesproken had over zaken van algemeen belang. Het meisje dacht even na, en ging dan, hetgeen ik verwachtte, gewillig op mijn suggestie in. ‘Athena zegde mij: “Ik, de machtige schutsvrouw van de doorluchtigste stad ter wereld, ik zeg het u: Athene wordt de hoofdplaats, hoog in ere, van een wereldrijk, dat zich uitstrekken zal van de Indus tot de Zuilen van Heraktes”. En dit zeggende wees de Godin met haar speer van het Oosten naar het Westen.’ (Ik zag de zwiepende berkentak in de rukwind.) ‘En verder?’ ‘O, verder?: In dit rijk zal algemene welstand heersen. Handel en nijverheid, kunsten en wetenschappen zullen er bloeien in de vredige schaduw van mijn olijftak...’ Ik beet mij de lippen om niet te lachen. De verschijning had banaliteiten verkondigd als een doodgewone politieker! En haar profetie was ook veel te helder en te ondubbelzinnig. Te Delphi stamelde men een geheimzinnig wartaaltje, dat de goegemeente imponeerde. ‘En heeft de Godin geen wens uitgedrukt?’ ‘Ja zeker! Zij verklaarde: Het ware mij welgevallig bouwden de gelovigen hier ter plaatse een tempel te mijner ere...’ ‘Nog een enkele vraag: Hoe wàs de Verschijning?’ ‘Van zilver de helm, van zilver brokaat het gewaad... En deze houding nam zij aan’: Dione ging ter zijde van de weg staan. Onbeweeglijk. De rechter arm ten hemel gericht, de handpalm in een losse, opene greep als om een speerschacht te omknellen, terwijl de linker. ter hoogte van de heup op een onzichtbare schildrand scheen te rusten. Haar ogen waren geloken als die van een beeld. Haar mond open, roerloos en vol schaduw, als het masker van een mime. Subliem was Dione! | |
[pagina 613]
| |
De aanblik der volmaakte schoonheid vult het hart van de mens niet alleen met verrukking maar ook met weemoed. En om die weemoed te overkomen spant hij zich in tot de edelste toewijding. Op dit ogenblik herinnerde ik mij hoe, naar Homeros ons vertelde, de Trojaanse grijsaards bij het aanschouwen der verrukkelijke Helena, oordeelden dat het maar billijk en rechtvaardig was zo duizenden krijgers het leven lieten terwille van deze schone vrouw. Mijn besluit stond vast. Het was ook goed dat ik mij volledig zou opofferen voor Dione. ‘Die tempel komt er, kind!’ ‘Hoe zo?’ ‘Laat die zorg maar aan mij over. Ik maak er mijn zaak van. Ik beschik over invloed...’ Een blos van gelukkige opwinding steeg haar naar de wangen. Stralend vatte zij mijn handen en kuste ze: ‘O, gij zijt goed, Krimon!...’ Een stroom van zinnelijk welbehagen doorvoer mijn lichaam, als op de dag dat Dione mijn sandaalriem had dichtgesnoerd... Wij naderden de eerste herberg van Kallista. Ik wees haar het uithangbord. ‘Nog voor één jaar voorbij is, staat hier geschilderd: ‘Hier verkoopt men duiven en wijn voor plengoffers.’
Ik vroeg Idmaeus een levensgroot beeld te maken van Pallas Athena, waarvoor zijn zuster model zou staan en verklaarde mij bereid dadelijk een voorschot van honderd talenten uit te betalen. Mijn verzoek leek de beeldhouwer niet welgevallig. Hij voelde niets voor religieuze plastiek. Hij hield zelfs niet bijster veel van de goden en was wel geneigd hun bestaan te betwijfelen. Was er een rechtvaardige God, hij zou niet gedoogd hebben dat Thebe werd overwonnen en verwoest... Ik haalde de schouders op en onderbrak: ‘De Godheid staat altijd aan de zijde der sterkste falanken. Maar de vredelievende Pallas Athena kan men toch geen verwijt toesturen?’ Idmaeus mompelde verder: ‘Zijn er al niet genoeg | |
[pagina 614]
| |
Athena's, Aressen, Hermessen, Hera's in tempels, op agora's, amfitheaters, zonder dan nog te gewagen van de naakte Aphrodite's, die de drift in de harten der mannen aanvuren? Wat nood doet is een kunst, die het bestaan der nederige ambachtslieden en slaven uitbeeldt en vereeuwigt! En dit zou dan nog maar een geringe vergoeding zijn voor de beproevingen die onrechtvaardige meesters en wrede tyrannen hun opleggen...’ Ten slotte zou hij het voorstel toch eens overwegen. (Ik dacht: honderd talenten gooit men zo maar niet weg!) Enkele dagen later aanvaardde hij de opdracht en ik moet toegeven dat hij zich gewetensvol aan de vervulling er van zette. Het zou waarachtig een zeer schoon beeld worden, het enige van zijn werken dat bewondering ook bij het nageslacht zal vinden. Dit welslagen komt trouwens minder op rekening van de aeshetische bezieling en de kunstvaardigheid van de beeldhouwer dan van het prestigieus model dat hij slechts trouw had na te bootsen, om iets te verwezenlijken dat volmaakt zou zijn. Ik bezat zodus een beeld voor Kallista. Bleef nog het bouwen van een tempel en het officieel aanvaarden van de nieuwe kultus. Na een eerste moment van opgetogenheid zag ik in dat deze plannen minder gemakkelijk te verwezenlijken vielen. Bij nadere overweging leken de troeven waarover ik beschikte niet zeer gewichtig. Van Celias kon er geen sprake meer zijn, die was al lang vergeten. Al is het met een zekere schaamte, toch verspreidde ik de banale voorspellingen die aan Dione bekondigd waren. Argina keek verrast op. Zij schudde meewarig het hoofd: ‘Arme Krimon, wat hebt ge nu voor? Wat wilt ge eigenlijk van mijn naaistertje maken? Een minnares of een priesteres?’ Andere vrienden en kennissen luisterden beleefd en onverschillig. Ze waren beminnelijke sceptiekers of rustige naturen, die geen behoefte voelden aan mythische innovaties. Alleen de filosoof Epikritias deed - als naar zijn ergerlijke gewoonte - brutaal: ‘Bij de rosse vlechten van Hekate: gaat gij nu ook al een pilaarbijter worden?’ Ik had wellicht meer geloof gevonden bij slaven, kindermeiden en andere eenvoudigen van geest, kortom bij de ‘helden van de Ellende’, zoals Idameus ze noemde, bij wie, juist omdat het | |
[pagina 615]
| |
leven hun zo weinig werkelijk genot schonk, een zo intens verlangen hunkert naar wonderlijke fabels. Ik kon echter moeilijk in hun midden verkeren - niet dat ik een hooghartig misprijzen te hunnen opzichte zou voeden; maar ik die mij uitsluitend bedien van het beschaafde Grieks van Plato en Aristoteles, kon mij slechts met moeite in hun dialekt uitdrukken. Ik begon stilaan te vrezen dat mijn fluistercampagne geen de minste echo zou verwekken, toen een onverwacht voorval zich voordeed - ik zou het goddelijk willen noemen, moest ik niet als arts hebben vastgesteld, dat het in werkelijkheid niets mirakuleus inhield. Het jongste zoontje van Barsine was lijdend aan de mazelen. De ziekte kende haar normaal verloop; maar eenmaal bij mijn dagelijks bezoek trof ik de moeder in radeloze angst aan. Enkele momenten voordien had de kleine jongen gestameld: ‘Moeder, ik zie niet meer!...’ en was in bezwijming gevallen. Dione die een boodschap van Argina had gebracht, hield het zieke kind op haar schoot en zoende zijn voorhoofd. ‘Mijn kind is blind! Mijn kind is blind!, Krimon’, kreet de radeloze moeder. Ik wou Barsine geruststellen dat het hier slechts om een banale bezwijming ging, toen het knaapje de ogen opende en met verdwazing staarde naar het lieve gelaat van het meisje dat hem spoedig een glimlach ontlokte. Thans sloeg Barsine's radeloosheid over in opperste gelukzaligheid. ‘Dione heeft mijn kind het licht weergegeven’ en in dankbaarheid wilde zij de zieneres halssnoer en edelstenen (die, terloops gezegd, vroeger door mij bekostigd waren geweest!) schenken. Zoals het past, weigerde Dione die te aanvaarden. ‘Dank liever de Godin Athena, ik ben slechts haar dienares.’ In Athene maakt en ontdoet Barsine de reputatie van alle politiekers, toneelspelers en andere vooraanstaande personaliteiten naar goeddunken. 's Anderendaags was het mirakel dat te haren huize geschiedde, de grote sensatie. Men loofde de edelheid, gepastheid en beknoptheid van Dione's: ‘Dank liever de Godin, ik ben slechts haar dienares!’ Ik begreep onmiddellijk welk voordeel uit dit voorval te halen was. Trouwens, ik hoefde slechts vrije loop te laten aan verdere gebeurtenissen. Geen dekade was voltooid of | |
[pagina 616]
| |
t'allenkante trokken arm en rijk op bedevaart naar Kallista. Mirakuleuze genezingen deden zich voor. Een doofstomme uit Mantinea had, bij de eerste dronk van het bronwater te Kallista, de spraak teruggekregen; een gebrekkige uit Sunion, verlamd ingevolge een verwonding heldhaftig opgelopen in de Slag van Chaeronea, was monter en fris van zijn draagberrie opgesprongen! Ik heb natuurlijk dadelijk beide gevallen onderzocht. De doofstomme van Mantinea heb ik nooit te pakken gekregen. Te Mantinea verzekerde men mij dat uit deze stad geen spraakgebrekkige ooit naar Kallista zou getrokken zijn; maar een dergelijk mirakel moest een inwoner van Argos te beurt zijn gevallen. Te Argos verwees men mij naar Phocis en in deze laatste plaats liep het spoor eenvoudig dood: in dat afgelegen oord had nog niemand iets van de verschijning van Kallista vernomen. Was de Mantinees een mythe, Barkalos, de held van Chaeronea was een werkelijkheid in levenden lijve. Ik heb de gemirakuleerde onderzocht en ben overtuigd dat hij nooit aan enige verlamming heeft geleden. Een grijsaard ter plaatse, die goed op de hoogte bleek te zijn van al de lokale gebeurtenissen en schandaaltjes, gaf mij een versie van het geval, die mij tamelijk plausibel lijkt. Barkalos stond inderdaad in de rijen der Atheense hoplieten die naar Chaeronea waren getogen. Maar nog vóór dat de slag inzette, had de schrik de vent zodanig verlamd dat hij zichzelve een oppervlakkige zwaardwonde aan de dij toebracht. Vrezend door te gaan voor wat hij in werkelijkheid was: een lafaard, had Barkalos nadien een chronische verlamming gesimuleerd: hetgeen hem trouwens - hij was een klerk bij het beheer der Atheense vloot - een bescheiden pensioentje bezorgde. Kallista had hem nu de gelegenheid bezorgd om eervol, roemrijk en zelfs profijtelijk (al schoot hij zijn pensioentje erbij in, de bezoeken van milde kwezels brachten hem een flinke drachme op!) uit zijn bedrog te geraken. Bedrog voor bedrog en vermits de wereld toch wilde bedrogen worden, was nu het geschikte ogenblik niet gekomen om mijn plan door te drijven, dat Dione gelukkig zou maken? Ik zocht Antipater op: ‘Ge ziet Kallista is een lelie! geen distel! Waarop wacht | |
[pagina 617]
| |
ge om de echtheid van de verschijning officieel te doen erkennen door van staatswege een tempel op te richten?’ ‘Wat zijt gij voortvarend, mijn goede vriend, en protagonist der wonderen van Kallista!... Verneem dan dat dit een zaak is in dewelke ik niets vermag, zolang de opperpriester Sylvanos en zijn “College der Wonderen, Profetieën en Mysteriën” in deze geen onderzoek hebben ingesteld en uitspraak gedaan. Als burger van Athene hebt gij het recht dit geval aanhangig te maken bij deze instantie. Men moet U horen, zowel als de begenadigde jonkvrouw en verder al wie enige opheldering omtrent deze zo kurieuse feiten kan mededelen. Kent gij Sylvanos?’ ‘Wel zeker; hij is een patiënt van mij: ik heb hem genezen van galsteen, maar nu lijdt hij aan jicht, kwaal die hij precies wijt aan de artsenijen die ik hem voorschreef voor zijn leverziekte. Sylvanos voelt dat “instinctief” en “het instinct bedriegt nooit”, is zijn vaste overtuiging... Ik vrees dat hij mij geen al te goed hart toedraagt...’ Antipater zette een bedenkelijk gezicht. ‘Dat voorspelt weinig goeds voor uw onderneming. Zie, er is iets dat ge vermoedelijk niet weet, maar dat toch van nut is om de vent te kennen. Alhoewel de hoogste religieuze autoriteit in den lande, is Sylvanos iemand, die voelt dat hij zijn ware loopbaan gemist heeft. Mijn politie, die er zich op toelegt om uit het private leven der hogere personaliteiten zulke feiten aan te tekenen welke vroeg of laat nuttig kunnen blijken, bracht mij ter kennis dat, een zestal Olympiaden geleden, de hiërofant Sylvanos zijn gewijde chlamys aan de nagel wilde hangen. Twee plaatsen waren reeds besproken op de trireem die hem, samen met de bekoorlijke Calchis naar Mytilene zou voeren... Maar Calchis' godvruchtige moeder waarschuwde het argeloze schaap nog tijdig voor de onherroepelijke misstap! De vloek der goden zou op zulke zondige verhouding rusten! Het meisje liet zich bepraten en vertrok alleen naar Antiochië, waar zij fluitspeelster werd in taveernen, die niet bijster goed aangeschreven zijn; maar deze leefwijze gaf althans de goden minder aanstoot dan een huwelijk met een hunner priesters. Welnu, al de eerbewijzen die Sylvanos later zou genieten, bleken geen vergoeding voor de diepe ontgoocheling van dit mislukt avontuur. En | |
[pagina 618]
| |
dit verklaart wellicht waarom hij niet zeer ‘meegaande’ is telkens hem enige innovatie voorgesteld wordt. Nog vóór men zijn voorstel uitgelegd heeft, zit het ‘neen’ hem reeds op de lippen...’ Toen ik Sylvanos opzocht, kwelde hem een verkoudheid, veroorzaakt door de eerste herfstnevels. Op het voorhoofd en de konen van de opperpriester merkte ik de gloed der koorts. Koorts prikkelt de zieke tot opwinding, hetgeen dan weer zijn kwaal verergert en zodus zijn onwilligheid versterkt. Nauwelijks had ik de naam Kallista uitgesproken of hij reageerde wrevelig: ‘O ja, die dwaze geschiedenis!...’ Daar Sylvanos merkte dat ik mij door zijn humeurigheid niet liet imponeren, voer hij nu kwasi sereen, maar in de grond nog meer geprikkeld, verder: ‘Die aangelegenheid Krimon, wil ik regelen buiten alle consideratie voor personen, wie zij ook mogen wezen. Vanuit een hoger, streng theologisch standpunt gezien, zijn voor mij de volgende overwegingen van primordiaal belang. Er is in het verleden in der waarheid een inflatie van goden, halfgoden en helden geschied, die ik overdreven acht. Thans beleven wij een inflatie van verschijningen en soortgelijke mysterieuse manifestaties, met het fatale gevolg dat inhaerent is aan alle inflaties: ontwaarding! Ikzelve ben, dit spreekt, een oprechte en warme verdediger van het Mysterie. Maar het bovennatuurlijke dient zo zuiver en zo zeldzaam voor te komen als een goudklomp in een bergstroom!... ‘Mij is, in mijn vijf en veertigjarige religieuze loopbaan, nooit enige God of Godin verschenen om mij enige profetie te doen en wanneer ik iets over de Toekomst wil ontdekken, moet ik dit, zoals gelijk welk ander hiërofant, maar snuiven uit de kwalijk riekende ingewanden van geofferde geiten, en wat ik er uit speur, is meestal zo nevelig als de Pyraeushaven in deze herfstige Hertenjachtsmaand.’ ‘Hetgeen mij zodus treft en mijn argwaan wekt is het feit: hoe weinig mij, naar rang, stand en geestelijke vorming, de luiden aangewezen lijken om door Pallas Athena uitverkoren te worden voor bizondere boodschappen. Er is daar vooreerst: Celias, die muildrijver die kort na de zogezegde verschijning | |
[pagina 619]
| |
verongelukt is, toen hij in beschonken toestand terugkeerde van de Dyonisosfeesten.’ ‘In het aanschijn van de dood’, onderbrak ik, ‘heeft Celias de echtheid zijner bewering nog staande gehouden!’ ‘Wat een stervende stamelt in de doodstrijd, is al niet meer geloofwaardig dan wat hij bazelt in staat van dronkenschap...’ ‘Nochtans als een athee op zijn sterfbed zich bekeert tot het geloof zijner vaderen zijt ge om dit stichelijk einde gelukkig als een kind met een dooie mus!...’ Sylvanos glimlachte confuus. Ik wilde mijn ‘voordeel’ niet doordrijven en liet hem weder het woord nemen. ‘Er is dan verder: Dione. Ik weet niet wat de gewezen lijfarts van onze doorluchtige vorst Alexander kan bewogen hebben om in de bres te springen voor de fantasieën van een eenvoudig naaistertje...’ Hij hief haastig de hand op als wou hij mij in de mond een uitlegging smoren, die ik zeker niet van zins was hem te verstrekken... ‘...En ik wens het niet te weten. Maar zeg mij, Krimon, welke verdienste kan dit meisje bezitten, dat de maagdelijke Athena er zou aan gehouden hebben in rechtstreeks contact met haar te komen?’ ‘Ik meen: een innige, diepe en oprechte godsvrucht...’ ‘En hoe is haar gedrag?’ ‘Onberispelijk’. ‘Dit werd mij inderdaad reeds bevestigd door de inlichtingen die ikzelve liet inwinnen. Welnu, we kunnen iets doen voor dat meisje! Dione kan als eerste errefore optreden in de aanstaande Panathenaia!’ Sylvanos wilde blijkbaar het kind met een krans rozen en mij met een kluitje in het riet afschepen. Ik bracht nog een argument voor: ‘Maar wat zegt ge dan van de grote beroering door de genezing van Barsine's zoontje verwekt, van de ontzaglijke volkstoeloop naar het nieuwe genadeoord?’ ‘O, Krimon: ware piëteit is een kwestie van stille ingetogenheid, niet van agorarumoer en kermisdrukte!...’ Ik voelde dat ons onderhoud door deze wijze formule, over dewelke de opperhiërofant zichtbaar voldaan was, besloten werd. | |
[pagina 620]
| |
‘Uw besluit is dus onherroepelijk negatief in deze kwestie?’ Sylvanos werd plots bizonder tegemoetkomend. Wel zeker niet, Krimon! Ik heb niets te ‘besluiten’ in deze zaak. Dit gaat mijn bevoegdheid te buiten! Het is het College der Wonderen, Profetieën en Mysteriën dat zijn oordeel zal vellen... Om U speciaal genoegen te doen, laat ik deze instantie in buitengewone spoedvergadering vóór de laatste dekade van deze maand nog bijeenroepen. Dione zal gehoord worden en U, Krimon, moogt gerust aanwezig zijn en als haar advokaat optreden... Geloof me vrij: de Kallistazaak zal in de ruimste geest van objectiviteit opgehelderd worden...’ Het College van Mirakeldeskundigen? Ik zie ze nog zetelen: dat half dozijn trouwe dienaren der Goden, verzuurd in piëteit als olijven in bedorven wijn! Snuffelend in oude perkamenten om subtiele strikvragen in een absurde, getarabicoteerde taal op te stellen hopend aldus de argeloze lijster te vangen... ‘Zoals men weet is er een zeer grote verscheidenheid in de ritmische stijl der orakelen. Kan Dione ons zeggen of de Verschijning, die het woord tot haar richtte zich in spondaeën, dactylen, anapesten of trochaeën heeft uitgedrukt?...’ Ik sprong recht: ‘Dient dit kind hier als toetssteen en klankbord voor uw eruditie?...’ ‘Dit is een sarkastische interventie, geen antwoord.’ Dione bezorgde het antwoord: ‘Ik vernam alleen de zin der boodschap en schonk geen aandacht aan haar vorm...’ Een andere hiërofant nam nu het woord. Hij deed het op beminnelijke, zalvende wijze als iemand die niet beter vraagt dan zich te laten overtuigen. ‘Dione, gij hebt de Godin gezien. Hoe was Zij? Naakt?’ ‘Neen, gekleed met de zilveren aegis. In de rechterhand een speer, de linker leunend op een schild. Op het hoofd een helm met opengeschoven vizier.’ ‘Hoe was haar gelaat?’ ‘Helder en ernstig. De ogen geloken als van een beeld, - de kijkgaten van het vizier open en vol schaduw en ook haar mond vol schaduw.’ ‘Zij maakte zich aan U bekend onder welke naam?’ | |
[pagina 621]
| |
‘Als Athena Parthenos, Athena de Maagdelijke’. ‘Niet als: Ergane: de Werkzame?’ ‘Neen...’ ‘Niet als Promakhos, de Strijdvaardige?’ ‘Neen...’ ‘Hoe verklaart U dan haar wapenuitrusting?’ ‘Ook de maagdelijkheid dient soms verdedigd...’ Sylvanos glimlachte in zijn baard, maar de andere hiërofanten bleven onverstoorbaar. De vragensteller gaf zich nog niet gewonnen. ‘De Godin wenste te Kallista vereerd te worden. Onder welke vorm?’ ‘Door innige gebeden, het offeren van duiven en het plengen van wijn van den Hymettos...’ ‘Verlangt zij geen honing en zwarte offerlammeren?’ ‘Neen.’ ‘Hebt gij op het ogenblik der verschijning soms geen geur waargenomen?’ ‘Ja, die van bloeiende olijfbomen en rozen.’ ‘Geen geluid van dieren vernomen?’ Dione aarzelde even. ‘Wellicht het krassen van een raaf?’ ‘Mij dunkt, ik hoorde alleen het kleppen van uilevlerken...’ ‘Hebt gij in de nabijheid geen fakkels gemerkt?’ ‘Neen...’ ‘Wellicht sleutels, touwen, of dolken?’ ‘Neen...’ Plots vatte ik het sluw opzet van de hiërofant. De honing, de zwarte offerlammeren, en de hele heterokliete rommel die hij opsomde waren de attributen der roodharige Hekate, de boze Godin der Onderwereld, die de spoken doet opstijgen om de mensen te kwellen. Woedend viel ik uit: ‘Is dit een aeropaag of een godsdienstig college? Staat Dione op de Steen der Geweldpleging en gij, Eerwaarde, op de Steen der Meedogenloosheid?... Is Dione een beschuldigde toveres die moet gestraft worden, of een begenadigde?...’ Ik voelde wel dat mijn vehemente apostrofen Dione's zaak | |
[pagina 622]
| |
niet zouden dienstig zijn, maar ik achtte die nu toch verloren. Ik smaakte dan toch het genoegen een hartig woord te slingeren in het schijnheilig gelaat dezer dogmatische comedianten! Na mijn uitval beklaagde een hiërofant zich temerig: ‘Zo dit College geen aanspraak mag maken op de volledigste vrijheid bij het stellen van zulke vragen, die het gepast acht om opheldering te verstrekken in een zo gewichtige als duistere zaak, dan zie ik waarachtig niet het nut in om dit debat nog verder uit te spinnen.’ Sylvanos stond recht: ‘Binnen de tien dagen zal het College zijn advies bekend maken...’ Thuis gekomen vertelde ik mijn vriend Epikritias met een van woede nog sidderende stem het verloop van de comedie. Deze merkte nuchter op: ‘Maar in de grond, gelooft gij, mijn beste Krimon, al niet meer aan de echtheid van deze Verschijning dan de hiërofanten die gij deze bolwassing hebt toegediend. Waarom dan zo verbolgen? Mij dunkt, gij zoekt de hypocrisie aan het verkeerde adres!...’ De gegrondheid van deze opmerking deed mij in een nerveuze lach uitschieten. ‘Och, Epikritias! Wanneer wij de prooi zijn van Aphrodite, dan gaat alle zin voor billijkheid en ware verhoudingen verloren!...’
Toen Sylvanos mij het verwachte negatieve besluit van het College mededeelde, voegde hij er als commentaar bij: ‘Mijn collega's waren eenstemmig van oordeel dat, moesten wij het visioen, voor het eerst waargenomen door een muildrijver, sanctionneren, het nageslacht zich wellicht zou afvragen of wij dan niet intelligenter waren dan de dieren waarmede deze sympathieke maar eenvoudige landman zijn brood verdiende.’ Was de zaak aldus beklonken? Neen!... Sylvanos bood mij een uitweg: ‘Voor óns is deze kwestie natuurlijk afgehandeld... Maar er is altijd baas boven baas. Sinds Alexander | |
[pagina 623]
| |
een God is geworden, bezit hij ook in religieuze zaken een absolute bevoegdheid... Ge kunt bij hem in beroep gaan...’ Ik liet het mij geen tweemaal zeggen. Reeds de volgende ochtend scheepte ik in naar Halicarnassus waar mijn meester zich in die dagen bevond. ‘Welk gelukkig gesternte voert U naar mij terug, Krimon? Ongetwijfeld een loffelijke bezorgdheid om mijn gezondheid? Deze is, de Goden zij dank, uitstekend! En verder?...’ Ik vertelde mijn meester het ware doel van mijn bezoek. Alexander smaakte het genoegen met gemakkelijke spot uit te kunnen pakken: ‘Beste Krimon, gij hebt het mij, nog niet zo lang geleden, euvel genomen dat ik mij tot God liet uitroepen. En nu zijt gij het die op mijn goddelijke hoedanigheid beroep doet om een naaistertje van niemendal als zieneres te doen aanvaarden en de weerbarstige hiërofanten mores te leren! Geef toe dat deze situatie van een zekere ironie niet ontbloot is... Maar, laat ons ernstig zijn. Ik beloofde U mijn steun. Gij doet er thans beroep op. Laat ons de kwestie welwillend onderzoeken. Welk is het politiek aspect van deze zogezegde verschijning?’ ‘Ze kan mijn meester slechts welvallig zijn... Dione's profetie is een toonbeeld van loyalisme. Uw meest wijdzichtige plannen zullen in vervulling gaan: van de Indus tot de Zuilen van Herakles!...’ ‘Uitstekend! Welnu, ziehier hoe ik deze zaak beschouw. In waarheid komt uw voorstel mij niet ongelegen. Mijn monarchie, naar ge weet, is absoluut en sinds ik mij door mijn onderdanen als God laat aanbidden, zijn er weerspannige geesten, welke beweren dat ik er aan denk ook een soort monotheïsme te instaureren: Alexander almachtig, vorst en enige God!, absurd idee! Monotheïsme is goed voor Joden! In waarheid, ik misgun geen enkele Godin of God hun bovennatuurlijke activiteit, hun attributen en aureolen. Het eerste gebod van alle religies diende te zijn: “Vereer alle Goden en Godinnen!” Zo ik nu een tempel laat oprichten ter ere van een nog zo twijfelachtige cultus als die der Athena van Kallista - let wel ik bekommer mij niet over de grond van de zaak: de echtheid ener Verschijning, die gij, wie ik | |
[pagina 624]
| |
altijd voor een beminnelijk septicus heb gekend, nu schijnt te waarborgen - dan zijn meteen al deze kwaadwillige geruchten gelogenstraft. Kallista is goede staatspolitiek! Gij krijgt - ik bedoel: Athena krijgt haar tempeltje! Het hoeft natuurlijk geen Parthenon te zijn, nietwaar? Maar zoiets eenvoudigs als het Erechteion: Vier zuilen uit het zuiverste marmer van Paros en een hek in gesmeed ijzer. Iets rustieks aangepast aan het eenzame landschap. Drie vierden der kosten voor mijn private schatkist; een vierde voor de Staat.’ Met geurige inkt liet de vorst op papyrus optekenen: ‘dat in de Bloemfeestmaand, Eerste jaar der Negen en Tachtigste Olympiade, te Kallista wel degelijk de Godin Athena was verschenen, wel te verstaan: niet Athena Promakhos, noch Athena Erganè, maar Athena Parthenos, en dat dit nieuwe genadeoord van staatszuege erkend en beschermd werd. Zo wil ik het, zo beveel ik het!... Alexander!’ Als een triomfator keerde ik terug met het beslissende document. Te Athene rees mijn moreel krediet ten zenith. Sotades vertrouwde mij toe dat hij het inzicht koesterde mijn persoon als hoofdinzet te gebruiken in zijn eerstkomende comedie: Krimon gespannen in de lamoenen van een basterna, waarin de nieuwe Godin zou tronen!... En of ik het hem niet kwalijk zou nemen?... ‘Bah, mijn nieuw prestige was wel wat onschuldige satire waard!... Maar de roes van mijn voldoening borg een droesem van weemoed: het besef hoe heerlijker dit alles, ware de Verschijning een werkelijkheid geweest en niet een dubbelzinnige constructie van de mythomanie van een meisje en de verbetene volharding van een verliefde dwaas. In de Poseidonmaand werd de eerste steen van de tempel te Kallista gelegd. Sylvanos, de opperhiërofant leidde plechtig en onverschillig de processie naar het gewijde oord en plengde met de rheumatieke hand de rituele wijndroppels op een provisoir altaar van graszoden, waar na hem, tal van oude vrouwtjes, kinderen en gebrekkige mannen leliegarven en olijftwijgen neerlegden. Ik had medelijden met Sylvanos: om de nederlaag die hij geleden had en om zijn onvervulde liefde voor Calchis. Ik had ook medelijden met mezelve... | |
[pagina 625]
| |
‘Wat heeft U ertoe gebracht deze enorme Grap, waardig der Dyonisosfeesten op touw te zetten en - ik moet het toegeven - zo schitterend door de goegemeente, ja, zelfs door Alexander, voor waar te doen aanvaarden?’, vroeg mij Argina. ‘Hoe gewettigd lijkt mij uw vraag! Ik, Krimon, die heel mijn leven niets anders betrachtte dan de ontwikkeling van mijn wetenschap, de volmaking van mijn beroepsbekwaamheid en, ter verpozing, de verovering van de Wellust aangeprezen door Aristyppus en bezongen door Sappho, ik heb mij met al mijn vermogens ingespannen voor een onderneming die alle wetenschappelijke grondslag ontbeert en nu dat deze geslaagd is, zal zij die er alle eer en baat uithaalt mij niet eens belonen met het verlenen van wat zinnelijk genot... Hoe mijn dwaasheid anders verklaard dan door de ironische luimen van de almachtige Eros? Ik bemin Dione en zal haar verder beminnen tot het einde mijner levensdagen. Maar ik ben zeer bezorgd om haar, Argina! Haar geestesgesteldheid lijkt mij...’ Ik neep mijn lippen in een bedenkelijke plooi... ‘Ach, zodus ook gij hebt dan toch iets abnormaals bij haar vastgesteld? Weet ge wel, dat haar werkgezellinnen Dione soms voor “getikt” aanzien?’ Met welke opluchting kon Argina mij thans mededelen hetgeen zij totnogtoe verzwegen had, bevreesd voor mijn verwijt: Dione met onwaardige argumenten in mijn achting te schaden. En door die opluchting schemerde wellicht wat flauwe hoop dat, vroeg of laat, Dione geheel in geestelijke omnachting zou ondergaan en een rampzalige Krimon bij Argina troost zou zoeken en de koestering ener onwankelbare gezonde vriendschap. Dit dacht wellicht mijn vriendin, maar ikzelve, ik schaam mij het te moeten bekennen, ook in mijn geest, flitste even een gruwelijke cynische overweging: ‘Zodus, na de “halfzatte Celias”, de “halfzotte Dione!” Uw meisjes overdrijven, Argina. U kan ik - onder strenge geheimhouding - wel toevertrouwen: ja zeker, Kallista was louter hallucinatie; maar dan een welwillende, euforische hallucinatie! Bij mij kwam het er op aan de echtheid der Verschijning, die een gelukkige verstandhouding tussen de zieneres en de | |
[pagina 626]
| |
Godin schept, zodanig in Dione's ziel te grondvesten dat meteen de toegang zou ontzegd blijven aan andere, boosaardige, daemonische hallucinaties. Ik hoop hierin geslaagd te zijn. De mythomanie is van nature niet consekwent, niet standvastig. Maar van de te Kallista tot nieuwe eredienst verheven mythe, kan Dione uit blote wispelturigheid niet meer losgeraken.’ ‘Een tweede reden: Ik berust erin dat de geliefde mij nooit zal toebehoren, maar eens dat ik van haar een Pythia heb gemaakt, kan ze ook geen ander man toebehoren. En deze gerustheid is een balsem voor mijn door nijd getormenteerd hart...’ Op dit ogenblik ontwikkelde de afschuwelijke overweging die ik Argina had toebedacht zich verder in mijn eigen brein. Nu ik hier het volledig relaas van mijn verhouding tot Dione neerschrijf en herhaaldelijk gewag maak van mijn edelmoedigheid en mijn hulpvaardigheid, is het rechtvaardig dat ik ook dit openbaar maak. Een ogenblik overwoog ik, zodus, dat zo Dione, van hallucinatie tot hallucinatie, finaal in volledige krankzinnigheid moest ondergaan, dit voor mij, naast een rampzalige wanhoop ook een grote geruststelling zou betekenen: Dan pas zou mijn obsessie zich oplossen, want geen man zou een door de ontzinning gemerkte vrouw met begeerte meer naderen. Dergelijke gevoelens bemachtigen het hart van hem, die Anteros niet genadig is... Intussen zag het er niet naar uit dat mijn opzet om van Dione een Pythia te maken zich zo gunstig zou ontwikkelen als mijn eerst plan zich had verwezenlijkt. Tevergeefs poogde ik het meisje er toe te bewegen een tijd lang te Delphi in de leer te gaan om zich vertrouwd te maken met de liturgie der mysteriën en de speciale esoterische vaktaal der orakelen. Haar voorspelling te Kallista was veel te limpied geweest, verstaanbaar door het gemeen. Een Sibyllijnse profetie moest gehuld blijven in een zo poëtisch als geheimzinnig duister, dat haar magisch vermogen een onweerstaanbaar dynamisme verleende. ‘Waarom van de voorbijgaande gave een professie maken?’, stribbelde zij tegen. ‘Ik voel niet de roeping om een zieneres te worden. Wat te Kallista voorviel was iets particuliers, iets intiems tussen de Godin en mij! Ik eerbie- | |
[pagina 627]
| |
dig scrupuleus de gestelde voorwaarde en Athena van haar kant houdt haar belofte gestand. Geen enkel toeval heeft Idmaeus meer neergeslagen. Alles gaat dus naar wens. Maar hoe wilt ge dat ik antwoord geef over aangelegenheden der hogere Staatkunde? Ik vraag me nu zelfs af of die verklaring over het Grote Rijk: van de Indus tot de Zuilen van Herakles geen suggestie was van uwentwege?’ Haar aangeboren vadsigheid deed haar aldus spreken. Inderdaad, alles was nu perfect in orde voor Dione en Idmaeus! Welstellend geworden dank zij honderden talenten die ik voor het beeld betaald had en de talloze geschenken die de eenvoudigen van geest de ‘zieneres’ kwamen bieden, alleen maar opdat zij haar gebenedijde hand op hun hoofd zou leggen!... En bij het uitgaan lieten deze snullen zich natuurlijk tegen woekerprijzen een Tanagrabeeldje van de broeder-kunstenaar opsolferen. Van werkmeisje was Dione nu klant geworden bij Argina! Maar hem die zij deze toestand te danken hadden, waren zij blijkbaar vergeten. Meer dan ooit gaf Idmaeus lucht aan zijn haat voor Alexander, hetgeen dan nog - werkelijk niet zeer tactvol! - gepaard ging met blijken van norse antipathie aan mijn adres! Dit moest zijn ‘geestelijke onafhankelijkheid’ bewijzen!... ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt!’. Niets is minder waar, overwoog ik met bitterheid. En ik herinnerde mij een comedie van Aristophanes, gebouwd op de psychologische wet: dat hij die een weldaad mocht genieten zijn weldoener meer wrevel, ja wrok, dan genegenheid toedraagt. Het was maar al te evident. Dione evenaarde haar roeping niet, die waarvoor de Voorbeschikking haar geboren had of welke ik althans voor haar had uitgedacht. Ik wist het wel: te Kallista was haar geen goddelijke genade geschied, maar door een degelijke opleiding te Delphi, door versterving, door verzaking niet alleen aan de genoegens van Eros (hetgeen zij zeker geredelijk deed), maar ook nog aan alle wereldse ijdelheid, pronk en verstrooiing, kon zij ten slotte toch het instrument worden door hetwelk de Godin of - zo er geen Godin bestaat - het genie zou spreken. Met andere woorden, zij kon een vereerde Pythia of een nieuwe Sappho worden! | |
[pagina 628]
| |
Aan mij zelve stelde ik nors de vraag: ‘Heeft het nog zin dat gij dat banaal, vadsig en ondankbaar meisje blijft aanbidden? Is het ogenblik niet aangebroken om eindelijk die keten van Eros, welke geen enkele roos versierde, te breken om opnieuw vrij te zijn voor gelukkiger avonturen?’ Ik toog toen naar haar woning; herhaalde mijn bittere verwijten. Mijn toornige ontgoocheling herhaalde, als de fanatieke Demosthenes zijn Philippika's: ‘Gij evenaart uw roeping niet!...’ Dione luisterde gelaten naar mijn verwijten, keek gedwee naar mij op met dien blik van geslagen hond, die ze had op den dag dat zij mijn sandaalriem toesnoerde, en mijn hart overstroomde opnieuw van liefde... Aldus herviel ik telkens in den ban van een jonge vrouw, die ik niet eens van een geringe gril had kunnen doen afzien, ik die een Alexander vermocht te beïnvloeden!...
Idmaeus en Dione waren zo welstellend geworden dat het hun mogelijk werd een voorname woning te betrekken. Zij hielden zeven slaven in hun dienst: twee meer dan ikzelf er had, twee die overbodig waren trouwens, maar ‘Zeven is een geluksgetal’ oordeelde Dione. Vaak richtten zij feestjes en gastmalen in. Ik was hun genodigde? - Het zou er nog maar aan ontbroken hebben, dat ze mij hadden durven weren! Ik ging naar deze luidruchtige partijtjes, al pijnigde mij de jaloezij telkens ik merkte hoe - met uitzondering van mijn vriend Epikritias - eenieder poogde Dione's gunst te winnen: de dichter, Aggelos, door verfijnde platonische verhevenheid gekristalliseerd in esoterische verzen, de toneelspeler Lysander door zijn flink voorkomen en fluwelen stemgeluid, de schrijver Sotades door zijn lichtzinnige verhalen. Ik herinner mij in 't bizonder een avond waar meningen geuit werden, die beter onuitgesproken waren gebleven. Zekere waarheden, hoe onbetwistbaar ook, rukken onvast geankerde zielen op drift... Toen ik die avond hun woonst binnentrad, was de bleke Aggelos zijn jongste gedicht aan het voordragen:
Ambrosia, kom, laat ons gaan!
Daarbuiten geurt de volle maan
En lichten duizend rozen!...
| |
[pagina 629]
| |
Ik vond het een onnozel maakwerk met het gemakkelijk trukje der uitwisselbare olfactieve en visuele indrukken. Het zou nochtans duizenden meisjes der lycea in vervoering brengen en de dichter de prijs voor lyriek op de Olympische Spelen bezorgen! Nadat Aggelos de blijken van waardering en lof met welgevallen in ontvangst had genomen, vroeg hij ons of wij het wijsgerig substratum van zijn poeëm begrepen. Hij was een grote bewonderaar van Plato en zijn Ambrosia diende opgevat te worden als: de belichaming der absolute Idee van de Eeuwige Schoonheid. Sotades bekende dat hij zich Ambrosia veeleer als een reëel vrouwmens had voorgesteld. Gezellinnen voor wandelingen in de maneschijn zag hij liefst zo zintuigelijk en zo weinig ideëel mogelijk. Epikritias nam het woord. Hij zou het slechts ongaarne in de loop van de avond aan derden nog afstaan. Deze vriend is een geleerd sofist, die al de wijsgerige stelsels welke ooit werden uitgedacht, heeft onderzocht met oprechte belangstelling, maar ook met de obsederende manie hun Achillespees te ontdekken. Hun menigvuldigheid en hun onvermogen om op àlle vragen een volledig bevredigend antwoord te schenken, had hem tot een ietwat star, maar toch niet onvriendelijk scepticisme gevoerd. De enige filosoof die hij prees, bleef dan nog Gorgias, die tot het besluit was gekomen dat er niets in werkelijkheid noch waarheid kan bestaan, en, al bestond er tóch iets, men het niet zou kunnen leren, het wezen der dingen onbereikbaar zijnde. Epikritias had dan ook een hartgrondige hekel aan het pretentieuse Platonicisme, hetwelk beweerde een definitief en constructief beeld te kunnen geven van de echte achtergrond van alle verschijnselen. Hij sprak zijn afkeer onbewimpeld uit. ‘Nochtans, meester, waagde Aggelos bedeesd in te brengen: “U zult toch toegeven dat Plato's leer het toppunt is der wijsgerige verhevenheid?” “Ja zeker, jonge vriend, maar het is de verhevenheid van de slaapwandelaar, die in de dakgoot rondkuiert, terwijl mijn scepticisme, hoe laag bij de gronds ook, op meer soliede | |
[pagina 630]
| |
basis steunt. Waarachtig, ik verfoei die manie om achter de door onze zintuigen waarneembare verschijnselen, die ons al genoeg het leven lastig of saai maken, een tweede wereld van abstracties te zoeken, door uw meester Ideeën genaamd, alleen reeds om deze reden dat, in naam van deze Ideeën, den mens nogmaals een heel stel van Geboden, Zonden en Voorschriften allerhande worden opgelegd.” “De arme drommel heeft in zijn leefwijze zich reeds te schikken naar de strenge condities van Moeder Natuur, als daar zijn de Hitte en de Koude, de Honger, de Dorst en de Drift, en verder naar de geboden, en de voorschriften van Zeus, Hera en wie weet ik al. Nu eisen jullie, discipelen van Plato, dat wij daarenboven ook nog dienaars zouden worden van abstracte Meesters genaamd: Waarheid, Schoonheid, Rechtvaardigheid en straks voegt Idmaeus er nog aan toe: Sociale Gelijkheid! Ik gehoorzaam aan de geboden van Moeder Natuur - vermits ik wel niet anders kan, - maar kom resoluut in opstand tegen de aanmatigende lubiën van Fantomen!” “De ideëen”, wedervoer Aggelos, “zijn de edelste scheppingen der Goden: zij zijn als het ware hun troetelkinderen. Zo gij hen negeert, dan kunt ge evengoed ontkennen dat er Goden bestaan!” “O, ik ben gaarne bereid ook déze thesis te verdedigen, en met des te meer beslistheid, daar sinds Sokrates in eer hersteld werd en men de Phaedoon op de schoolbanken van buiten doet leren, de Archont van Rechtswezen niet zo gauw een proces wegens atheïsme zal inspannen tegen wie het ook zij... Waarachtig, de mens is geen driftig schepsel Gods, maar de Godheid lijkt mij veeleer een fantastisch schepsel van de mens”. “Maar Epikritias”, verontwaardigde zich Aggelos, “U weet dat onze bevallige gastvrouw een Godin in levende lijve heeft aanschouwd, voorzien van al haar attributen!...” “Die verschijning zal wel de liefelijke uitzondering zijn op de algemene regel dat er geen Godheden bestaan! Wat is uw oordeel, Idmaeus?” “Waarom redetwisten over de Goden, wanneer het hoofdprobleem dit is van de ontvoogding der onterfden dezer onrechtvaardige maatschappij...?” | |
[pagina 631]
| |
Al hield hij nu zelve zeven slaven, Idmaeus had geen jota gewijzigd aan zijn sociale overtuiging. De noodzaak der omwenteling was zijn stokpaardje gebleven, maar geen van ons leek geneigd dit diertje haver voor te schotelen... Epikritias wendde zich tot mij. “En U, waarde Krimon, welk is uw oordeel?” “Ik ben beslist geen botte, zelfzekere atheïst, maar veeleer een rampzalige twijfelaar, die oneindig gelukkig zou zijn, had hij de volle - maar dan de absolute - zekerheid dat de Goden bestaan. Mijn menigvuldige reizen hebben mij geleerd dat velerlei Godheden worden aangebeden. Misschien is er maar één God in velerlei gestalten, een God die zich aanpast aan de wensen zijner vereerders of die er een daemonisch genoegen in vindt zich te vermommen in aanminnige of afschuwelijke gedaanten, zoals onze volksmensen die, in de Dyonisosfeesten, zich serene of grimacerende mombakkessen voor het gelaat aanbinden, alsmede valse baarden...” “En gij, Sotades?” “Ik hou veel van de Goden! Hun mythologische liefdesavonturen zijn een zulke kostbare werkstof voor mijn erotische boekjes, dat ik zeer ondankbaar zou blijken, moest ik beweren dat de Zeus die Leda liefkoosde in de gedaante van een Zwaan, Europa ontvoerde op zijn stierenflanken, Io overlommerde als een wolk en Danaë als goudregen verrijkte, door zulke exploten nog geen voldoende bewijzen van zijn bestaan heeft geleverd?...” Epikritias besloot: “Ik wil niet tegenstribbelen: Dione, Aggelos, Krimon, Idmaeus, Sotades: er is een duidelijke democratische meerderheid voor. Zodus. Ze bestaan en ere zij hun, waar Zij ook mogen vertoeven: op den koelen Olympos of in den solferige Hades, in de subtiele Aether of op de weidse Oceanen.. Voor het overige heb ik niets in te brengen tegen de religie die nog altijd de beste balsem is voor gewonde zielen... En vul mij nu deze lege drinkschaal!...”
Met welk welgevallen had ik Epikritias' woorden gehoord: “De beste balsem voor gewonde zielen”. Ik voegde innerlijk | |
[pagina 632]
| |
eraan toe: “Ook voor kranke geesten!” Hoe verstandig had ik gehandeld met Dione's waanbeeld niet te verstoren. Terwijl Dione de zware amfoor hief, enkele wijndruppels plengde ter zijde van de haard, ter ere van. Hestia en inschonk voor de gasten, bespiedde ik haar gelaat: ik ontwaarde geen enkel verontrustend symptoom. Opgeruimd en welgemoed hief ik de zilveren schaal, versierd met aanminnige figuren. Mijn lippen raakten de liefelijke flank ener nymf. “Deze drank verkwikt tot in de diepste vezels der ziel”, loofde Sotades. Aggelos richtte zich provocerend tot Epikritias: “Zo ge ten minste het bestaan der ziel aanvaardt?...” “Ongetwijfeld”, wedervoer de sofist. “Ze bestaat. Bestond ze niet, dan waren wij vanavond niet gezellig ondereen verenigd in diepzinnige kout. En ik voeg er aan toe dat de ziel geen monopolie is van ons mensenras. Ook de dieren getuigen van voorbeeldige zielsgaven. De pelikaan die zijn hart ten bloede scheurt om zijn wichtjes te voeden is zo gevoelsrijk als de meest liefderijke mensenmoeder; de spin die haar meetkundig web weeft, moet in verstand niet onderdoen voor Pythagoras en een mierennest is een even ingenieuse en hinderlijke Republiek als die van Plato. Maar waar wij beslist niet zullen over akkoord gaan, waarde dichter, is over het lot dat de ziel beschoren wordt op het ogenblik dat de Dood haar stoffelijk omhulsel ontbindt. Volgens uw meesters krijgt zij in de Elyzese Velden van aangezicht tot aangezicht de ware Oerideeën te aanschouwen, waarvan in Plato's mythe de vastgekluisterde slaven enkel de schaduwen ontwaarden dansend op den bevlamden wand der spelonk... Ik daarentegen houd het met Heraklitos. Ons stoffelijk lichaam is eeuwig, al valt het uiteen in zijn ontelbare en ondeelbare bestanddelen. Maar alleen onze ziel, harmonische koppelaarster dezer bestanddelen, verzinkt eensdaags in het Niet. Wat meent gij, Krimon?” “Wat ik verklaarde over de Goden herhaal ik thans over de zielen. Hoe gelukkig ware Krimon, bezat hij absolute zekerheid! Maar ik heb niet mijn persoonlijke voorkeur te kennen te geven. Als man der wetenschap moet ik spreken. Mijn medische praktijk heeft mij tal van gevallen getoond | |
[pagina 633]
| |
waar, bij de patiënt, de drie vierden der zielseigenschappen zoek waren geraakt, zodat de prognosis voor het restant mij zeer somber leek. Trouwens, waar men van “zielszieken” gewaagt, lijkt het wel dat men ook met een “zielsdood” rekening moet houden. Inderdaad, ik gelijk op Kebes, die Plato in zijn Phaedoon door Sokrates laat bespotten. Kebes, zegt hij, gij vreest, als de kinderen, dat de ziel bij haar heengaan, door de wind mocht uiteengeblazen en opgelost worden, voornamelijk indien iemand toevallig sterft, niet bij kalm weder, maar bij hevige windbuien...” Dione keek mij verstoord aan: “Hoe zo? Gij meent dat ik nooit mijn vader en mijn moeder op de Elyzese velden zal terugzien?” Wat een goede kans voor Aggelos om het meisje te behagen! “Mij dunkt dat het niet onredelijk is te veronderstellen dat, na de dood, de zielen een nieuw bestaan tegemoet gaan, en - na al of niet een wijle vertoefd te hebben in de Elyzese velden - zij opnieuw hun intrek nemen in de aardse lichamen der nieuwgeborenen. Hebben wij niet allen een vage herinnering aan een vroeger leven?...” “Een zéér vage herinnering inderdaad”, onderbrak de sarkastische sofist. “Hoe jammer dat, indien uw thesis juist is, Aggelos, de kinderen bij hun geboorte niet de herinnering meekrijgen aan enkele nuttige wetenschappen, al was het maar het rekenen, tellen en spellen, die onze schoolmeesters hun met zoveel inspanning telkens opnieuw moeten bijbrengen!” Maar daar trad gelukkig Lysander binnen, door Dione begroet met een zucht van opluchting!... Wij waren thans met ons zeven: een geluksgetal, daar Iris' vredige sluier ook zeven kleuren telt. Waren we zes gebleven, dan hadde dit onheil betekend voor de komende dekade... De acteur was stralend van zelfgenoegzaamheid. Hij kwam van de opvoering van Koning Oedipoes en had er “een weergaloze bijval in ontvangst mogen nemen”. Die “weergaloosheid” viel hem trouwens iedere avond te beurt en hij was dit suikergoed nog niet beu geworden... Het gesprek liep thans over het drama en de rol die het Noodlot speelt zowel in het werkelijke leven als in zijn afbeelding, die “kunst” heet. | |
[pagina 634]
| |
Idmaeus was een tegenstander van het klassieke toneel, spiegel van een valse, door de heersers en de hiërofanten opgedrongen conceptie van het leven. “Waarom”, ergerde hij zich, “het tragische steeds zoeken in de familiale conflikten der Vorsten?. Heel wat tragischer is het lot van de scheepslosser bezwijkend onder de te zware wolbaal op de kaai van de Piraeus, of van de arme boerin met uitgedroogde borst, die haar wicht niet vermag te zogen!...” “Deze domestieke ongevallen kunnen inderdaad de stof uitmaken zowel voor dramatische als plastische kunstwerken”, beaamde Epikritias. Zagen wij niet Hesiodos in zijn Werken en Dagen, de grote noden en geringe vreugden van de landman in perfecte hexameters berijmen?...’ Aggelos haalde zijn aristokratische en anemieke neus op als snoof hij stalmest. ‘Mijns inziens verdienen die stukjes in de trant van “Ik ben van de buiten, ik ben van de boer”, niet de naam van poëzie. Poëzie ontstaat slechts dan wanneer de ziel van de dichter, zijn goddelijke essentie indachtig, in een mystieke exaltatie de aarde ontvlucht en in supreme begenadiging, het oerprincipe aanschouwend, zijn verrukking neerschrijft. Van de dichter dient herhaald wat Plato van Sokrates getuigde: hij gelijkt helemaal op die Silenen, die men in zekere werkplaatsen van beeldhouwers (jammer genoeg niet in die van Idmaeus!) aantreft en die de kunstenaars voorstelden met een fluit of schalmei in de hand. Maar opent men ze, door de twee delen te scheiden waaruit zij bestaan, dan vindt men in hun binnenste de afbeeldingen der Godheden...’ ‘Pas op, Aggelos!’, waarschuwde Sotades. Een dergelijk dichter was Marsyas. En wel bekwam het hem niet! Wekten zijn al te esoterische zangen niet den nijd van Apollo, die hem liet vierendelen...’ Epikritias, die kwalijk verdroeg dat hij een poos zwijgzaam had moeten blijven, onderbrak: ‘Wij dwalen af, vrienden! Als er geen vaste lijn gevolgd wordt, lijkt een gesprek op een stuurloze boot, die rondzwalpt naar de grillige luim van Eolus...’ ‘Dit rondzwalpen vind ik juist verrukkelijk!’, loofde Dione,,, Men weet niet waar men ten slotte belandt... Misschien in de grot, ‘waar dromen de Naïaden’... Trouwens, | |
[pagina 635]
| |
Epikritias, mijn huis is niet de geleerde Tuin van Akademos...’ ‘O, lieve gastvrouw!, aldaar diskussieert men al even wanordelijk als hier! Maar leide uw woord ons terug naar een meer doelbewuste gedachtengang!...’ ‘Wel vrienden, mij dunkt dat, trots de kritiek van mijn broeder, Iphigeneia en Antigone, eeuwig zullen blijven ontroeren...’ (Hoe banaal! overwoog ik; toch vernam ik liever een banaliteit uit Dione's mond dan een verontrustende diepzinnigheid.) ‘Alle personages geschapen door onze grote dramaturgen veroveren het gemoed der toeschouwers, dank zij hun waarachtige menselijkheid...’ bracht Lysander in. ‘Daarom vertolk ik even graag de rol van de goedige herder als die van de onmeedogende Kreon. Als ik maar een tekst krijg, die mij toelaat mijn stemvolume en mijn plastische verschijning voldoende tot hun recht te laten komen. Trouwens, de goede acteur laat zich hieraan herkennen dat hij zelfs de banaalste repliek met zulken adem weet te bezielen, dat deze in hogere vlucht opwiekt. De Paleiswachter wiens hele tussenkomst in het drama zich beperkt tot de aankondiging: “Ter poorte wacht uw paard gevoederd en gezadeld!...” kan hiervan een juweeltje maken van dramatiek. In zijn stem de mistige weemoedigheid der herfstvelden, doorzond met de bravoerige roep van een jachthoorn...’ (Wat al komediantenonzin! overwoog ik, en dit alles om indruk te maken op Dione!...). Maar Sotades doorprikte gevat die ijdele zeepbel: ‘Inderdaad Lysander! Ook mijn moeder zaliger zegde vaak: ‘Met talent kunt ge van hondendrek Schoonheid maken’ ‘... en tovert Sotades de wanstaltige groep van het minnende paar om tot onsterfelijke harmonie...’, onderbrak de cynikus; maar Sotades liet hem toch nog niet aan het woord. ‘Er is een andere kritiek’, voer hij verder, ‘die op ons klassiek toneel in het algemeen, en op Oedipoes in het bizonder moet geuit worden, en wel deze: dat het dramatisch motief, de noodlottige kern buiten verhouding is tot de catastroof, die er uit ontstaat en van generatie op generatie | |
[pagina 636]
| |
weerbotst als een ivoren kogel, die de marmeren treden van het Parthenon afbolt. Wat zien wij inderdaad: Koning Oedipoes huwt een vrouw, waarvan hij niet weet dat zij zijn moeder is. Wanneer deze bizonderheid hen onthuld wordt, is hij zozeer door schuldbewustzijn overrompeld, dat hij zich zelve van het ogenlicht berooft. Het ligt niet in mijn bedoeling een pleidooi te houden voor incest, maar U zult met mij akkoord gaan om te verklaren, dat we hier een gruwelijke wanverhouding vaststellen tussen boete en schuld - gesteld dat er juridisch en moreel enigszins sprake kan zijn van “schuld” in een geval waar de dader onkundig is van zijn misdrijf’. De praatzieke Epikritias zag nu het geschikte moment gekomen om zijn toehoorders met een bizonder staaltje van gedurfde sofistiek te verbluffen: ‘Dit pleidooi ter verdediging - let wel, mijn vrienden, ik zeg ter verdégiging, niet ter apologie! der bloedschande, waarvoor gij, Sotades, terugschrikt, - hetgeen mij wel enigszins verwondert vanwege een schrijver, die ik belust weet te zijn op de meest fantastische erotische verhoudingen, ten einde deze als onderwerpen voor zijn onstichtelijke verhalen uit te buiten - dit pleidooi voel ik mij niet ongeneigd te houden; hetgeen ik verschuldigd ben aan mijn reputatie van perfekte sofist, die, zoals U weet, bereid moet zijn al het denkbare te verdedigen en nadien ook te bestrijden. Ik ga uit van het onbetwistbaar axioma, dat inderdaad al hetgeen denkbaar is in zichzelf reeds enigermate zijn logische verontschuldiging draagt. Alleen het volstrekt absurde kwaad zou misschien een zonde kunnen zijn tegen de Geest: zonde waarvoor geen vergiffenis bestaat - en dan nog maar in het geval dat het door een normaal wezen bedreven word’. Ik onderbrak den sofist: ‘Ik kan met deze stelling niet akkoord gaan, Epikritias! Er is geen volk ter wereld of het heeft een duidelijk besef van het geoorloofde en het verwerpelijke, van deugd en zonde. Is dit waar of niet?’ ‘Inderdaad, mijn waarde Krimon, maar onwetens speelt gij mij een overtuigend argument in de handen! Ja zeker: bij alle volksstammen blijkt er iets op zedelijk gebied door hun wetgevers en priesters op straf van kerker of Erinnyen- | |
[pagina 637]
| |
vervolging, verboden te zijn. Er is zodus bij de mensen in de meest diverse beschavingen een behoefte aan schuldbesef aanwezig. Maar het verrassende is dat de zonde, die dit schuldbesef moet verwekken, willekeurig en vaak absurd gekozen lijkt. Om mij bij de kwestie der bloedschande te houden. Gij, Krimon, die veelbereisd zijt, geef mij antwoord op deze vraag: Is het waar of niet dat, toen Alexander in zekere contreien van Afrika en Azië binnenviel, hij niet zonder verbazing vaststelde dat aldaar de prins, naar goede zeden en gebruiken, zijn zuster dient te vrijen en te huwen en, zo hij er geen bezit, een andere naaste bloedverwante: tante of nicht?’ ‘Dit is inderdaad zo, Epikritias, in Bactrië en Egypte’. ‘Zodus, wat bij ons voor een ten hemel schreiende monsterachtige misdaad doorgaat, blijkt voor deze evennaasten een toonbeeldige braafheid te zijn! Bij hen is Oedipoes de norm en regel; bij ons...’ ‘Uw vergelijking gaat niet op!’ onderbrak Aggelos met klem: ‘Hoe waagt gij het de hondse promiscuïteit van Barbaarse volkeren te vergelijken met de nobele levensgewoonten welke onze Helleense cultuur na eeuwen van verfijning algemeen deed aanvaarden en eerbiedigen!’ ‘Uw interventie, waarde Aggelos, getuigt van een bekrompen nationalisme en is daarenboven nog ongerijmd: hetgeen onvereeflijk is vanwege een zo ervaren dichter!... Vooreerst stel ik u de vraag: behandelen wij ons onderwerp binnen de beperking onzer vaderlandse en parochiale wallen, of wensen wij tot een soort algemene menselijke conclusie te komen? Ik zei ook: “Ongerijmd”, want gij verliest uit het oog dat het verbod der endogamie in onze beschaving dagtekent uit oeroude tijden, toen er nog geen “verfijnde Helleen” bestond en uw voorouders de gerstebrei slurpten uit houten nappen, terwijl de bloedschennende Farao's reeds kunstige pyramiden en tempels oprichtten voor hun overleden zusterlijke echtgenoten...’ ‘Gij, Aggelos, denkt dat wij te doen hebben met goddelijke geboden; vermits, wanneer deze overtreden worden, de Goden de zondaars door hun Erinnyën laten vervolgen. Maar de volgende bedenking geef ik U ter overweging: Hoe kunnen zij maar even veronderstellen dat de Goden - zo zij | |
[pagina 638]
| |
bestaan! - de Goden die de harmonische loop der duizenden hemellichamen in hun beleid hebben, zich zouden bekreunen om de wijze waarop deze nietige wezens, de aardse stervelingen, hun erotische hartstochten bevredigen? Een gevleugelde spreuk onzer Romeinse vrienden zegt: De minimis non curat Praetor! De beuzelarijen trekt de grote baas zich niet aan! En in de absurde veronderstelling dat Hij toch tijd en lust er toe heeft, dan vraag ik mij af welk moreel recht Zeus hiertoe bezit, Hij die zich, naar wat onze hiërofanten voor heilige geschiedenis vertellen, zich zelve aan de grofste en onzinnigste uitspattingen bezondigde, deze Zeus, welke, zoals onze vriend Sotades zoëven herinnerde, zich verlustigde in de dierlijkste of zotste gedaanten?...’ Op deze vraag bleef eenieder het antwoord schuldig. Met een monkel van welgevallen liet Epikritias zijn blik over onze onthutste aangezichten gaan en peilde dan even zijn lege drinkschaal, daarna de ledige amfoor en, daar Dione blijkbaar geen aanstalten maakte om er een nieuwe te bestellen, besloot hij: ‘Dit gezegd zijnde neem ik afscheid van dit aangenaam gezelschap, om mij te vervoegen bij mijn oude huishoudster, een nichtje in de zesde graad, die mijn warme pantoffels gereed houdt en met wie ik sinds twintig jaar in de meest vertrouwelijke en de meest kuise der verhoudingen leef...’ Ook wij stonden op. Want zonder de paradoxen van onze sofist zou het gesprek toch uitdoven als een leeggebrande olielamp. Ik groette Dione, Mijn blik peilde diep in de schone ogen, azuurblauw als de grot waar dromen de naïaden.
Kort na deze avond ondernam ik een reis naar Pelas, mijn geboortegrond, om mijn oude moeder op te zoeken en het is gedurende mijn afwezigheid uit Athene dat de catastroof zich voordeed. Ziehier hoe de acteur Lysander ze mij, bij mijn terugkeer, vertelde: ‘Het gebeurde bij de vertoning van Antigone, acht dagen geleden. Ik was Hemon en alhoewel deze rol mij niet de gelegenheid biedt de volle maat van mijn dramatisch talent | |
[pagina 639]
| |
te ontwikkelen vertolkte ik haar toch met volledige toewijding. Ik werd dan ook zeer hartelijk door het publiek onthaald. Maar zie! Pas had ik, als antwoord op Kreon's vraag: ‘Beheers ik dit gebied voor anderen of voor mij’ mijn repliek: ‘Een Staat kan niet bestaan, die slechts aan één behoort’ uitgesproken of Idmaeus springt recht uit zijn zetel en begint op een onmiskenbaar provocatorische wijze luidop toe te juichen. Enkele heethoofden volgen zijn voorbeeld. Als Kreon hierop dan zegt: ‘Is dan de Staat niet 't eigendom van hem, die heerst?’ gaat van alle volksplaatsen gejouw op, zodat ik genoodzaakt ben even te pauseren om Hemon's schamper gezegde tot zijn recht te laten komen: ‘Fraai zoudt ge een woestenij besturen gans alleen!’ En daar neemt het publiek waarachtig de rol over van het koor: ‘Weg met de Tyran!’ ‘Ik zie Aeschines, de leider der Macedonisten, gezeten op enkele zetels afstand van Idmaeus, rood en groen worden van ergernis en woede. Het kabaal blijft maar voortduren. Ik zie de charmante Briseïs, welke de rol van Antigone vertolkt, van angst beven onder haar masker... Ten slotte slaag ik er in het tumult te beheersen en de situatie te redden met een bezwerend gebaar. De rest van de vertoning verloopt dan zo goed het kan in deze met nerveuze spanning geladen atmosfeer. Onmiddellijk ijlt Aeschines naar Pereas, de archont der Openbare Orde. ‘Het is een schande dat de theaterwachters niet hebben ingegrepen! Welke Atheense Macedonist zal nog bereid zijn met de heersers samen te werken zo de eerste de beste epileptieker openbaar en ongestraft het gepeupel mag opruien tegen vorst Alexander?’ De archont besluit tot onmiddellijke arrestatie van de kabaalaanstoker. Cocles vergezeld van zes gewapende wachters, trekt op naar Thalia, de bekende taveerne, alwaar na de theatervertoning, de kunstliefhebbers gewoonlijk hun indrukken bespreken bij het drinken der uitgelezenste wijnen. Cocles treft er inderdaad Idmaeus aan in gezelschap van onze vrienden Aggelos en Sotades. Deze laatste, in een opgetogen roes, welke verwekt is zowel door het incident als door de genoten drank, doet de aanwezigen schateren bij het vertel- | |
[pagina 640]
| |
len van zoute moppen over de liefdesavonturen van Alexander. De hoofdwachter richt zich tot Idmaeus, die zich vermoedelijk gedwee had laten wegleiden, ware de vermeten Sotades de dienaar der openbare orde niet op de meest beledigende wijze aan het apostroferen gegaan: ‘O, gij vent van m'n sandalen! Hoorndrager! Zoon van tien geslachten hoorndragers en dienaar van de archont van m'n sandalen, de hoorndrager Pereas, wiens gade mij de verfijndste geneuchten van Eros leerde, hoe waagt gij het mij te onderbreken op het pittigste ogenblik van mijn koddigste verhaal?’ ‘Cocles roept twee van zijn gewapende mannen, die buiten aan de ingang van Thalia post hadden gevat, binnen, maar vooraleer deze hulp hebben kunnen bieden, heeft Sotades in razende woede de hersenpan van Cocles met een bronzen olielamp zo ongenadig gebeukt dat de duts een stonde later aan zijn verwondingen bezwijkt...’ ‘Het proces is eergisteren voor de aeropaag gekomen. Aeschines heeft er natuurlijk zijn zaak van gemaakt om een voorbeeldige bestraffing te verkrijgen, die zijn trawanten een hart onder de riem zou steken. ‘Ik moet getuigen dat, tegen mijn verwachting in, Idmaeus zich kranig heeft gedragen: wellicht om in moed niet te moeten onderdoen voor zijn medegezel op de Steen der Geweldpleging. Alhoewel Idmaeus de befaamde advokaat Demeas had aangesteld en deze zijn pleidooi baseerde op het argument dat zijn klant niets anders had gedaan dan zijn aesthetische bewondering te luchten voor een onsterfelijk vers ener klassieke tragedie (was het niet het onbetwistbaar recht van iedere burger in Athene hulde te brengen aan de geniale meester Sophokles en de voortreffelijke vertolker Lysander?), ruïneerde Idmaeus deze al te naïeve voorstelling der feiten met resoluut te verklaren dat het wel degelijk in zijn bedoeling had gelegen tevens zijn afkeer uit te drukken voor alle tyrannie, waar ook ter wereld zij zich mocht vertonen: in Thebe of te Athene, in Alexandrië of te Rome Zijn slotwoord luidde: Heren rechters: Ik, de Thebaan Idmaeus, vergeet niet de verwoesting van mijn vaderstad!... Ik kan niet vergeten wat mijn vader is overkomen, noch vergeven wat mijn moeder werd aangedaan!...’ | |
[pagina 641]
| |
‘Als acteur kan ik getuigen dat deze peroratie diepe indruk maakte op het aanwezige publiek. Een volksjury had onze vriend terstond vrijgesproken. Helaas, de elf rechters waren een door Pereas zorgvuldig uitgekozen schaar Macedonisten! En wat die voddemannen van Sotades te horen hebben gekregen! Die rede was honderd talenten waard! ‘Heren rechters, zo begon Sotades, twintig Olympiaden geleden stonden vóór U, ik bedoel vóór uw voorgangers, op deze zelfde “Steen der Geweldpleging”, onder beschuldiging van asebeia ofte goddeloosheid en verspreiding van voor de jeugd verderfelijke leren, hij die onze meester Plato heeft genoemd: de wijsste en de rechtvaardigste der mensen!... Sokrates werd tot de gifbeker veroordeeld... En hoe heeft het nageslacht over dit vonnis geoordeeld? Thans prijkt Sokrates' beeld in alle scholen en zijn lijfspreuk “Ken U zelve” werd als meest verheven stelregel waardig geacht om op het fronton van de tempel van Delphi gebeiteld te worden! Thans verschijnt, belast met dezelfde beschuldigingen, vóór U, de schrijver Sotades. Wellicht betekent de assonantie onzer namen dat de Voorbeschikking Sotades en Sokrates eenzelfde uiteindelijk lot heeft toebedacht? (Dit gezegd zijnde, zonder dat ik aanspraak maak mijn bescheidene werken op eenzelfde peil te willen stellen met de onovertrefbare leer van ons aller Meester...).’ De aanklager op de Steen der Meedogenloosheid onderbrak: ‘Verontschuldig mij, Sotades, gij staat hier terecht wegens manslag op de persoon van Cocles, een hoofdwachter in de dienst der Openbare Veiligheid en geenszins onder de beschuldiging van asebeia en jeugdmisleiding - hoe funest ook, naar mijn oordeel, de invloed weze die uw vuile boekjes op het kuise brein onzer epheben en maagden uitoefenen...’ ‘Sotades keerde zich met een grandioos gebaar - dat ik hem niet had kunnen verbeteren - naar het publiek: ‘U heeft het gehoord, burgers van Athene? Hoe funest ook mijn boekjes mogen zijn?... Is dit niet de onverbloemde bekentenis dat heel dat Cocles-incident slechts een schijnheilig voorwendsel is om de auteur van de klassiek geworden Cydalisis en van de Nymfenjacht te treffen?...’ ‘En wat was dit ongelukkig triviaal incident? Cocles - | |
[pagina 642]
| |
mogen in de Onderwereld Minos, Aeakes en Rhadamanthys zich over zijn ziel ontfermen en hem een waardige plaats toekennen onder de gelukzaligen in de Elyzese Velden! - Cocles dien ik, hetgeen ik betreur, met enkele niet kwaad bedoelde ironische benamingen toegesproken heb - heeft gepoogd mijn betoog, dat door al de aanwezigen in Thalia met spanning werd gevolgd, stop te zetten. De ideële, de morele persoon is niet minder heilig dan de physische! Heren rechters, ik heb gehandeld in staat van wettig zelf verweer!...’ ‘De rest navenant! Ik vroeg mij af of Sotades handelde in een roes van dronkenschap ofwel of een mysterieuze Daemon hem aanspoorde zijn eigen verderf te bewerken. Wellicht was die Daemon: de ijdele zucht om het parallel met Sokrates tot het bittere einde door te drijven. Wellicht hield onze vriend Sotades meer van de toekomstige roem zijner geesteskinderen dan van zijn eigen leven en dan is zijn houding niet van een zekere grootheid ontbloot. Althans deze zorg om liever door de Toekomst dan door het Heden in het gelijk gesteld te worden, klinkt onmiskenbaar door uit zijn slotwoorden: “Heren Rechters, nu zult gij uw oordeel vellen; ik betrouw op het vonnis van het nageslacht!...’ ‘De uitspraak luidde: de doodstraf voor beide beschuldigden! De vonnissen moeten, zo geen genade wordt verleend, overmorgen voltrokken worden...’
‘Red Idmaeus! Red mijn broeder!’ Dione weende aan mijn schouder. Zij keek star voor zich uit, wijl zij klaagde: ‘Krimon, deze nacht is Hekate mij verschenen, Hekate, de boze godin der Onderwereld, de rosharige, de solferogige, holwangige!... Zij stond ter zijde van mijn bed, een zwart schaapsvel over haar puntige schouders. Haar klamme handen raakten mijn boezem en deden mij ontwaken. ‘Idmaeus’, zegde Hekate, ‘verscheen voor de elf aardse rechters; maar eer de Bloemfeestmaand voltooid is, verschijnt hij vóór de drie goddelijke rechters der Onderwereld!...’ Mij trof in deze profetie vooral de lange termijn die de veroordeelde nog toegestaan was: vijftig dagen!... Wist | |
[pagina 643]
| |
Dione dan niet dat Idmaeus reeds overmorgen de gifbeker moest drinken? Ik zou haar in deze waan laten, maar de andere waan, de boze hallucinatie moest ik uit haar ziel verwijderen. ‘Dione, U is géén Hekate verschenen!... Hekate was slechts een boze nachtdroom...’ ‘Ik heb haar gezien!...’ ‘Hekate is slechts de gedaante die in uw verbeelding uw angst om Idmaeus heeft aangenomen! Gij hebt dit fantoom getooid met de attributen, die de strikvragen der hiërofanten in uw geheugen hebben gelaten...’ ‘Ik heb Hekate gezien! Zo waar als ik Athena zag te Kallista’, teemde ze verder. En plots knielde het meisje voor het grote godinnebeeld in de hoek der werkplaats. ‘Athena! Athena! Ik roep U aan! Red Idmaeus! Ik beloof het U thans: uw bestendige dienares wil ik worden: de Pythia van Kallista!’ Dit beroep op de Godin ergerde mij uitermate... Na al wat ik voor Dione had gedaan en nog voornam te ondernemen voor haar broeder, oogstte enkel de Godin haar dankbaarheid! Boze nijd sprak door mijn mond: ‘Wat baat enig beroep op fantomen? Epikritias heeft gelijk: Er zijn geen Goden! Ook zij zijn slechts drogbeelden, gedaanten die de menselijke wanen, begeerten, zwakheden en vrezen hebben aangenomen! Hekate zowel als Athena: zij waren de symbolische gestalten van uw angst en uw liefde! De zilveren Athena met de mond vol schaduw? Een zilverberk met de donkere vlek van het snoeimes op de bast!... ‘Dione, geen “Deus ex machina”, zoals onze Romeinse vrienden zeggen, zal de tragedie oplossen. Zo iemand, dan zal een méns de redding brengen, de man die gij geen wederliefde gunt: Krimon, de Macedoniër!...’
‘Ik raad de reden van uw bezoek’, zegde mij Antipater. ‘Zoëven verliet Aggelos dit paleis. Hij bracht mij een smeekschrift getekend door al wat naam heeft te Athene in de artistieke wereld: dichters, dramaturgen, acteurs, fluitspelers en | |
[pagina 644]
| |
beeldhouwers; een smeekschrift om genade voor Sotades en Idmaeus... Gij komt voor hetzelfde doel?’ ‘Ja, Antipater!’ ‘Een dwaze geschiedenis! Een hopeloze zaak, die de beschuldigden dan nog een daemonisch genoegen hadden nog weer te bederven. Mijn vriend, ik sta voor twee formele doodvonnissen, uitgevaardigd door een vrij en onafhankelijk tribunaal.’ De regent hief de armen in een gebaar van hulpeloosheid. ‘Een areopaag van Macedonisten, samengesteld door de Macedonist Pereas op aandringen van de Macedonistenleider Aeschines!... Gij zult de veroordeelden niet ter dood laten brengen, Antipater!’ ‘O, o! Dit is geen smeekschrift, maar een bevel! Bevelen kan ik aanvaarden van Alexander, maar niet van zijn lijfarts!...’ ‘Antipater, ik werp het volle gewicht van mijn invloed in de weegschaal, en mijn macht bij Alexander hebt ge kunnen vaststellen in de zaak van Kallista, waar ik alleen stond tegen allen: de hiërofanten, de archonten, en U zelve tenslotte; en waar ik het heb gehaald. Is het waar of niet?’ ‘Zo ik het goed voorheb, dan is één der veroordeelden precies de broeder der jonge zieneres? Mij dunkt, het is een familie die U veel zorgen baart, mijn vriend!...’ Ik voelde Antipater milder worden en achtte het niet nodig de imperatieve toon verder te behouden: ‘Van een dwaas heethoofd dat te luid een vers van Sophokles toejuichte, zult ge toch geen martelaar maken? Zoiets kan toch niet stroken met de verzoeningspolitiek van onze vorst Alexander!...’ ‘Maar ik moet toch rekening houden met Aeschines en zijn aanhangers! Zij vormen onze enige politieke steun!...’ ‘Daar geeft gij de wàre reden: consideratie voor de Macedonisten! Welnu, wilt ge weten wat ik voel voor deze lui? Ze doen mij soms walgen! Het enige nut van hun bestaan is dat ze het misprijzen en de haat hunner medeburgers op zich trekken, die anders last aan onze hoplieten en ambtenaren zouden bezorgen...’ ‘Er is iets waars in wat ge zegt, Krimon. Ook mij hangt die Aeschines vaak de keel uit... Ten slotte heb ik nog meer | |
[pagina 645]
| |
eerbied voor die fanatieke tegenstander: Demosthenes met zijn manie om “de wonde open te houden” door zijn sempiternele lijkreden over de heldhaftige gesneuvelden van Chaeronea.’ Ik voelde Antipater wijfelen en stoorde hem niet terwijl hij enkele ogenblikken nadacht. Een vink schalmeide in de tuin... Antipater keek mij vriendelijk aan: ‘Welnu, ik kan misschien Idmaeus redden...’ ‘Gij verleent genade?’ ‘Ah, neen! Alleen uitstel van executie tot Alexander de beslissing treft. Alleen de beledigde vorst kan, in zijn grootmoedigheid, de straf milderen. En ik laat het aan U over een overtuigend rapport voor Alexander op te stellen...’ ‘Ik dank U, Antipater. En ook Sotades zult gij redden?’ ‘Neen, neen!...’ Het klonk beslist: ‘Niet beiden! Ik kan wel de Macedonisten voor het hoofd stoten, maar niet gelijktijdig onze Atheense meelopers en onze Macedonische soldaten ontstemmen. Cocles was een held van de bestorming van Thebe, hoofdman der Veiligheid, vader van een kroostrijk gezin en daarenboven lid van de Orde van den Tempel van Delphi. ‘Hij en zijn 500 kameraden zijn het die met lans en schild mijn gezag schutten. En gij kent die kerels: voor hen geldt het: “Oog om oog, tand om tand!” Kwam Sotades er ongestraft uit, dan geef ik geen drachme meer voor hun soldatentucht...!’ Reeds van in de aanvang had ik instinctmatig gevreesd dat ik niet beiden zou vermogen te redden en in mijn ziel ademde een laf gevoel van opluchting, omdat Antipater niet mij voor de tragische keuze had gesteld: Sotades óf Idmaeus, omdat niet mijn wilsbeschikking aan de antipathieke broeder der geliefde de voorkeur had gegeven boven de duurbare vriend... Toch herhaalde ik Sotades' waarschuwing: ‘Denk aan het nageslacht, Antipater! Hoe zal het oordelen over de executie van deze kunstenaar?’ ‘Wat de Hellenen binnen twee duizend jaar zullen denken laat mij koud. Mijn zorg is het behoud van orde en gezag, in het Athene der 89e Olympiade. | |
[pagina 646]
| |
Antipater ontweek even mijn blik en keek naar buiten, naar de sombere cypres, die roerloos stond in de laaiende middag. Hij besloot fluisterend: ‘Daarom moet Sotades sterven... En ik ben overtuigd, dat - om het parallel met Sokrates tot het bittere einde toe te bewaarheden - onze vriend zal berusten in deze dood welke vereist is door het hoger belang van de Staat...’
Ik ijlde naar Dione, rouwend om Sotades, maar ook bezeten door een woeste begeerte naar een bewijs van dankbaarheid. ‘Idmaeus zal leven!’ Dione viel mij snikkend om de hals. En wijl haar lichaam tegen mij aangevleid lag, fluisterde de daemon der begeerte mij in dat de overmaat van geluk haar wellicht eindelijk toegeeflijk zou stemmen voor mijn verlangen. Ik zoende haar lippen, vatte haar borsten. ‘Niet doen!’ kreunde ze - maar dat zeggen toch alle vrouwen op het ogenblik dat zij reeds zelve hun overgave begeren. Dione echter rukte zich los uit mijn schaamteloze omarming; zwierig maar beslist. ‘Moest ik U toegeven, Krimon, zo zoudt gij nadien mij misprijzen, en nog meer U zelve!’ Ik liet mij vangen aan de mooie phrase der wroeging! Ik liet, dwaas die ik ben, de unieke kans ontglippen! Ik nam afscheid met beschaamde wangen, en ging weg, vastbesloten nooit meer over deze drempel te komen, vastbesloten Dione te vergeten, voorgoed... Maar in afwachting dat Alexander zijn besluit vanuit het verre Azië liet kennen, was het nu Dione die mij kwam opzoeken, telkens natuurlijk om mijn tussenkomst te vragen voor wensen en grillen van de gevangene. Idmaeus klaagde over de gevangeniskost, verlangde lectuur, wenste een minder vochtige cel... Ik gaf deze verzoeken aan het bevoegde bestuur door met een korte aanbeveling. Dione dankte met banale, vriendelijke woorden. Ik antwoordde zakelijk en koud, maar intussen peilde | |
[pagina 647]
| |
mijn blik in haar ogen, angstig speurend naar onheilspellende symptomen...
Een klein vierkant stralend azuur tergt de gevangene. In de verte: gezang van kinderen, die de melopee herhalen voor de Stoet der Panathaenaia. Zes en vijftig dagen zijn verstreken sinds de veroordeling, acht en veertig sinds Antipater's voorstel tot genadeverlening naar Alexander is vertrokken... Dione heeft haar broeder gerustgesteld; zijn redding is zeker. De machtige Krimon staat er borg voor, Krimon die zij haast dagelijks ziet. Hij zal genade krijgen maar zijn haat tegen de tyran toch niet verzaken! Eens toch worden vader en moeder gewroken! Maar tegenover Krimon, erkentelijkheid? Neen, nijd vult zijn hart voor de rijke Macedoniër, de gunsteling van het Lot, de man met de vermoeide oogleden, vermoeid van het begluren der vrouwen die hij begeerde en veroverde. Dagelijks wandelt Krimon met zijn behoedzame gang naast Dione, onder de platanen... Zij ademen de geur van irissen en rozen, de wellust der Lente. Zij keren huiswaarts. Dan komt het uur dat de slaven rusten gaan en Krimon is alleen met Dione! Maar mij, Idmaeus, mij, de gemerkte der Goden, zal geen vrouw ooit omarmen! ‘Dione! Dione!’, klaagt de eenzame, en hij tuurt naar de nachthemel die boven de gelukzalige minnenden in Athene zijn sterren vuurt en hij volgt een eenzame ster die in het vierkant van zijn celvenster van links naar rechts langzaam verschuift. Tegen het middaguur legt het regeringsschip aan ten Piraeus. Een koninklijke koerier rijdt naar de Akropolis, naar het paleis van de regent; hij brengt het langverwachte besluit van de vorst. Antipater neemt er met verbazing kennis van: Idmaeus verkrijgt niet alleen genade, maar zelfs onmiddellijke invrijheidsstelling!... Voor Antipater is bij het stuk nog een speciale boodschap gevoegd: ‘Straf nooit zieners en zotten!’ ‘Mijn dag zal goed zijn’, verklaart de regent aan een vriend die op bezoek is: ‘Ik zal vanavond nog drie sterve- | |
[pagina 648]
| |
lingen gelukkig hebben gemaakt: Idmaeus, Dione en Krimon’, maar bij nadere overweging, verbetert hij: ‘Ja, wat Krimon betreft, voor hem betekent deze genade enkel een genoegdoening voor zijn prestige, want in de grond geloof ik niet dat hij de broeder der bekoorlijke zieneres zo'n bizonder goed hart toedraagt...’ Een ijlbode draagt het genadebesluit, bekrachtigd met Antipater's zegel naar de gevangenis. De bestuurder leest het en herleest het nogmaals. Vóór zonsondergang mogen nog vrijlatingen geschieden... Hij kijkt naar buiten: op de Akropolis praalt het Parthenon nog als een vergulde lier betokkeld door de zonnegod. Men slaakt de boeien en de kluisters. In de deemstering keert de bevrijde huiswaarts langs stille steegjes, waar uit de tuinen de geur van leliën en rozen aanzweeft als een wellustige zegening. Verlangen zou hem sneller drijven; maar zijn hart klopt ziek en, na weinige stappen, parelen zweetdroppels hem op het voorhoofd en in de wenkbrauwen. Hij is zwak, uitgemergeld door de ontberingen geleden in de gevangenis, een afschrikking voor de vrouwen, ook voor die welke niet weten dat hij een gemerkte is der Goddelijke Kwaal... Hij wil zijn ongeduld bedwingen, indachtig Krimon's raad: ‘Geen opwinding, Idmaeus, of de derde daemon breekt in U los!’ En meer nog dan het geluk der bevrijding vervult hem de vrees ziek neer te vallen op straat nog vóór hij bij de lieve zuster is... De Goden zij dank! Daar spiegelt ter zijde van de ingang de vlammende toorts zich in het gladde marmer van de rijke gevel! Even wacht de bevrijde vóór de deur van zijn woonst. Wil dit hart dan niet bedaren? En slaat dan de klopper... De slaven zijn reeds ter ruste, maar lichte stappen naderen snel. Dione zelve opent! Zij zoent hem, en haar zachte handen betasten zijn klam gelaat. In de gang is geen licht, maar hij weet dat zij weent. Nu zijn zij in de vertrouwde werkplaats, waar een offerlamp brandt voor het beeld der Godin. Hier zitten zij naast elkaar... Op Dione's wangen glinsteren de natte sporen der tranen en in haar ogen glinstert geluk. De zuster eerbiedigt de zwijgzaamheid van de broeder, die uit de bedreiging van de dood terugkeert. Haar vingeren | |
[pagina 649]
| |
omstrengelen zijn vingeren en haar lippen zoenen zijn uitgemergelde armen. Ten slotte opent Idmaeus de desolate mond en nog vóór dat zij de zin der woorden verneemt, weet Dione dat een bits verwijt gaat klagen: ‘Mijn leven heb ik Krimon te danken, niet waar?’ Zij knikt. En nog schamperder nu, nog bitterder: ‘En gij, mijn zuster, hebt U dankbaar betoond voor de genade; gij hebt toegegeven aan het verlangen van de Macedoniër; gij hebt hem gelukkig gemaakt!...’ ‘Neen, Idmaeus! Bij Pallas Athena: neen!’ Maar in zijn blik is niets dan ongeloof en wrok... ‘Gij hebt het gedaan! Gij hebt het gedaan!...’ Ontzet ziet Dione op het bleke gelaat van de zieke een blauwe schaduw kleuren, zoals wanneer het gevreesde toeval aantiegt. Nu raken zijn bevende handen haar borsten, zijn trillende lippen zoeken haar mond en de arme stamelt: ‘Ook mij zult gij gelukkig maken!...’ Eerst wil zij zich verweren; maar welke Daemon fluistert haar toe: ‘Geen Goden! Geen Verbod! Geen schande!...’ ‘Geen Verschijningen!’ zegde Kirmon, en ook ‘Geef toe aan uw broeders onzinnigste verlangen!’ En een andere, nog machtiger Daemon gebiedt haar: ‘Geef toe aan uw eigen onbedaarlijk verlangen!’ Een loom geluk gluipt in haar lichaam. En nu verschuift zij zelve haar gewaad. Dione lispelt: ‘Welaan, Idmaeus, wees dan gelukkig...’ Haar ogen ontluiken... Zie! Tegen de duistere wand richt zich een statige klaarte op als een maanbelichte tempelzuil!... Leeft het beeld? Is dit Athena? ‘Idmaeus!’, schreeuwt Dione. Vol ontzetting wijst zij met de ene hand de gedaante, terwijl zij met de andere hand haar gewaad over de verslagen naaktheid haalt. ‘Verweer ons, Idmaeus!...’ De Godin nadert, het helmvizier met de holle kijkgaten neergeklapt, maar de mond blijft zichtbaar, open en vol dreigende schaduw!... Athena Promakhos, de strijdvaardige en straffende!... Zij nadert!... Haar vuist drilt de lichtende | |
[pagina 650]
| |
speer, steeds dichter en dichter en, ach! treft de beminde in de borst!...
De volgende ochtend heeft Aggelos mij de rampzalige boodschap gebracht. Wij zijn samen het huis binnengetreden en vonden de ontzielde Idmaeus, getroffen in de hartstreek door een scherpe beitel, die zijn krampachtige vuist nog omklemde, en, neergehurkt bij het lijk: een verdwaasde Dione, povere prooi der Wraakgodinnen van de Waanzin.
RAYMOND BRULEZ. 4 December 1933 - 16 Augustus 1949. |
|