| |
| |
| |
Manneke Maan
Een verhaal voor kinderen en andere verstandige mensen
IX
Luilekkerland
Willem zeide tot zijn schapen of apen in het apicols, dat Cesar zijn zoon was door het Grote Wezen gezonden om hen te verheffen en te veredelen en hem op te volgen na zijn dood. Het nieuws deed hun plezier, want Cesar had hun sympathie gewonnen, met zijn vrolijkheid. In plaats van heel de dag op een bloemtapijt te tronen, mengde hij zich onder hen en ging met hen op jacht. Zo kon hij zelf goed smullen, hij voorkwam dat nog jonge aapjes werden geslacht en het was een aangename excursie voor allen.
Van 's morgens vroeg trok hij er op uit, haast geheel het kamp volgde hem. De jonge sterke apen beslopen met hem het wild, de anderen bleven achter om te spelen en de buit te bewaren. Eenmaal buiten het kamp, mochten ze van hem op zoveel poten lopen als ze wilden. Hij zeide dat de beschaafdste houding de zijne was: kop in de lucht, borst vooruit, maar dat hun loopwijze toch ook haar voordelen had en het altijd beter was op twee manieren te kunnen lopen, dan op een.
Hij leerde hun zelfs op de handen lopen. Dat kon hij wel
| |
| |
honderd meter ver. De apen floten en klakten met de tong van bewondering en wilden het hem natuurlijk direct nadoen. Heel het kamp stond met de achterste poten in de lucht te scharrelen en vond dat zo koddig en plezierig dat op de duur de hele bende op de grond lag te lachen, terwijl nog slechts twee of drie volhielden. Toen leerde Cesar ze beginnen met kopje te staan: kop en handen op de grond, benen omhoog en dan evenwicht houden. Soms had hij er zeventig, tachtig op een rij staan en hij was de turnmeester die de houding verbeterde.
Spreken moesten ze op jacht ook niet als ze geen zin hadden, ze mochten ook kwetteren zoals vroeger. Natuurlijk was het gemakkelijk te kunnen spreken, zeide hij, en ze moesten zich daar dan ook blijven op toeleggen, maar niet tegen hun zin. Voor de gezelligheid mochten ze gerust kwetteren. Hij leerde niet alleen de aapse of apicolse taal, maar ook dat kwetteren, wat lang niet meeviel. Kwetters bestaat namelijk slechts uit de twee woorden: kwet en kwek, waarmee men alles zegt. Hij leerde vrij vlug hoe bos, boom, jacht, rhinoceros en diplodocus was in het apicols, maar in het kwetters was: ‘Ik heb een diplodocus gezien’, tien keren kwet, en ‘Kom, we gaan naar huis’ of ‘Je kunt voor mijn part naar de maan lopen’, ook tien keren. Het verschil lag in het rap of traag, hoog of laag, stil of hard uitspreken van het woord, zodat hij moest onthouden: tien rap lang stil, tien traag lang hard, tien rap hoog stil. En als je dan met een stotteraar te doen had, die vijftien keren kwet zei in plaats van tien, was er helemaal niet meer wijs te worden uit die moeilijke taal.
Natuurlijk won hij het hart van al de apen en de apen het zijne. Zij spraken met hem als met hun broer. De eerbied en het ontzag voor Willem verminderden zodanig dat hij hun soms op hun plichten moest wijzen en ze maakten hem openhartig hun beklag.
De moeders vertelden hem hoe ze met haar jongen de bossen in vluchtten of de rotsen op liepen als het vlees op was, hoe ze trachtten opgenomen te worden in het gevolg van Willem om van hem te verkrijgen dat hij hun kind spaarde en dat van anderen opat, hoe haar vijandinnen Willem aanzetten hun kind te kiezen.
| |
| |
Nauwelijks was Cesar ergens neergehurkt, of ze toonden hem haar dankbare genegenheid omdat hij regelmatig voor wild zorgde. Met zovelen als ze er bij konden, scharrelden ze in zijn haar op zoek naar beestjes. Dan vertelden ze in het kwetters en apicols over de goede oude tijd.
In de goede oude tijd moesten ze geen vlees eten. In de goede oude tijd spraken ze niet. Pijn of verdriet, plezier of honger, dorst of heimwee, ze schreeuwden en sprongen wat en het ging over. Toen werd het kwetters uitgevonden en op bevel van Willem het apicols. Sindsdien geen stilte meer, geen tijd om na te denken en hoofdpijn van het leren. Men wordt van het spreken zo moe dat men op de duur blij is te mogen sterven. De koppen worden altijd maar dikker van de woorden die er in gestopt worden en op een goede dag zullen ze barsten.
Vroeger rook men de nabijheid van een tijger, mammoeth, brontosaurus of diplodocus en een storm voelde men komen. Nu wordt dat aangekondigd met woorden. Reuk, gehoor en gezicht stompen dus af. Op de duur zal men blind, doof en stom worden en dus ook niet eens meer kunnen spreken.
‘Kom, kom, lachte Cesar, overdrijft niet.’
‘Neen, zeiden ze, zo is het. Als wij blijven spreken zullen wij op de duur niets meer weten, want de een zegt wit, de ander zwart en op slot van rekening weet men niets meer. Vroeger wisten we dat we mensen zijn, toen kwam Willem en zei dat we apen zijn, nu weten we niet meer wat we onze kinderen moeten zeggen als ze 't vragen.’
Een oude aap zat, niet ver daar vandaan, zich te krabben en mengde zich in het gesprek.
‘De vrouwen hebben gelijk, zeide hij, in de goede oude tijd was alles beter. Toen liepen wij op vier poten. Wie op vier poten loopt presenteert de vijand zijn schedel en zijn rug, een hard schild, en wie op twee poten loopt presenteert hem gezicht en buik, de twee weekste plekken. Op vier poten kijkt men naar de grond en daar zit het meeste gevaar, adders en schorpioenen. Op twee poten kijkt men in de lucht en trapt op die beesten. Op twee poten verliest men waardigheid en achting. Men wordt uitgelachen als snob.’
Cesar dacht er over na. Of ze gelijk of ongelijk hadden,
| |
| |
die lieve beesten voelden zich ongelukkig onder Willem. Hij wilde iets voor hen doen, maar het akkoord met Willem belette het hem. Eigenlijk zou hij er met Willem moeten van door gaan en de apen laten leven zoals ze wilden, maar de oude man zou zijn postje niet laten varen en Cesar was er niet op gesteld met hem op reis te gaan naar een nieuw avontuur met het Grote Wezen. En daarbij, hoe lang had Willem nog te leven?
‘Komt in orde, kinderkens, komt allemaal in orde’ herhaalde Cesar telkens na zulke klachten, maar als de apen hem dan vroegen waar, wanneer en hoe, stond hij met de mond vol tanden. Hij zeide in zijn verlegenheid: ‘Het is aan 't komen’ of ‘We gaan er naartoe’. Natuurlijk werd hem gedurig gevraagd wanneer men er naartoe ging en zo kwam hij op zekeren dag vanzelf op het idee er op uit te trekken met de apen die er zin in hadden, een ander kamp te zoeken en daar het vroegere geluk terug te vinden. In zijn goedhartigheid beloofde hij hun dat dan.
Toen hij het eenmaal beloofd had zat hij alweer in nesten. Zelf wilde hij veel liever blijven, want hij had het hier goed. Hij wist absoluut niet waar naartoe. Hij betwijfelde sterk of hij een beter land zou vinden. Als men hem vroeg hoe het ginder was, zoog hij van alles uit zijn duim, maar dacht: lieve hemel, waar ga ik dat vinden. Vroeg men in welke richting het land lag, dan wees hij vaag in 't rond naar Oost, Zuid en West. Hij hoopte dat Willem het zou te weten komen en er tegen zijn, maar als hij dan niet vond wat hij beloofd had, zouden de apen zeggen dat hij tegen de wil van Willem en de Grote Geest had gehandeld en hem stenigen met kokosnoten.
Op zekere dag nu sprak Willem hem onverwachts aan:
‘Het schijnt dat je het paradijs gaat zoeken?’
‘Ik? loog Cesar, ik geloof dat je gek bent.’
‘Strijd het maar niet af, ik weet immers alles.’
‘Och, dat heb ik eens gezegd in een onbewaakt ogenblik.’
‘Doe het, jongen, het is een mooi ideaal.’
‘Och, een mens zegt zo veel, ik meende het niet.’
‘Neen, neen, je moet het zeker doen.’
‘Ik wil je niet alleen laten zitten met kinderen en grijsaards, Willem.’
| |
| |
‘Laat het daarvoor toch niet, denk niet aan mij.’
‘Ik zal in elk geval nog wat wachten.’
‘Waarom toch, daar is geen reden voor.’
‘Ja, zie je, ik weet niet goed waar naartoe.’
‘Het Grote Wezen zal je geleiden, Cesar.’
‘Als het maar waar is.’
‘Je kunt er op rekenen en ik zal hun zeggen dat het Grote Wezen je met die zending heeft belast.’
‘Ah! Je wilt me weg hebben omdat je bang bent voor mijn succes bij de apen.’
‘Welneen, Cesar, ik wens zoals jij hun geluk.’
Zo moest Cesar dan op reis en hij wist niet waarheen. De apen praamden hem. Willem wilde het en hij had het zelf het eerst gezegd.
Hij zat lekker in de zon boven op een hoge rots, een dozijn aapjes luisden hem. Onder hem strekte zich een prachtig landschap uit. Hij begon hardop te dromen en zei dat hij het paradijs wist liggen. De bomen, zeide hij, bloeien er zes maal per jaar en dragen twaalf verschillende soorten van noten, jullie lievelingskost. Alles heeft er een notensmaak, de blaren, de takken, de schors, het hout, de wortels, de bloemen, het gras, de grond, alles. Vlees wordt er niet gegeten. De vogelen zingen er zo mooi dat de mensen niet durven spreken. Twee oude apen die bekend stonden als de beste vertellers, wisten er opeens alles van.
‘Ja, zei de een, dat herinner ik mij nog van mijn grootvader.’
‘Ik ook, zei de andere, mijn grootmoeder vertelde er elke avond over.’
De een wilde voor de ander niet onderdoen en op de duur had iedereen over dat land gehoord. Hun voorouders hadden er gewoond, algauw wisten allen hoe het kwam dat ze er weggetrokken waren en ten slotte ook waar het gelegen was, namelijk in het Oosten.
Dat is toch wel straf, dacht Cesar, ik zuig iets uit mijn duim en dadelijk weten zij er meer van dan ik. Meteen hoort hij een oude grootmoeder aan kleinkinderen die met open mond luisteren, gewichtig vertellen dat de kindertjes in dat land niet kunnen sterven, dat de wilde dieren ze niet verscheuren, dat de brontosaurussen en diplodocussen er je
| |
| |
hand komen likken. Bij elk wonder doen de kleintjes bewonderend Oôôh!
‘Ja en daar zijn rotsbronnen en die geven geen water, maar melk!’
‘Oôh!’
‘En als de kindertjes die melk drinken, krijgen ze de hik en met elke schok groeien ze dat je 't ziet.’
‘Oôôh!’
Ginder ver floot iemand op zijn vingers. Het was Willem. Hij zat verlaten op zijn bloemtapijt. De apinnen van zijn gevolg waren een voor een weggeslopen om te horen vertellen over het wonderland. Willem wenkte en balde woedend de vuisten, maar de apen keken niet naar hem. Zij kwetterden lustig voort. Vandaag of morgen trokken zij op weg en dan waren zij van Willem toch verlost. Ik zal maar zelf naar hem toegaan, dacht Cesar die medelijden met hem kreeg.
‘Luister eens, vriendschap, zei Willem, dat moet nu gedaan zijn, je moet het een of het ander doen. Ofwel vertrekken en dan liever vandaag dan morgen, ofwel hier blijven en dan zwijgen over dat paradijs. Zo kan het niet doorgaan. Iedereen raast er over, ik zit de ganse dag alleen, heb mijn verzorging niet meer en mijn gezag gaat te niet. We zullen tesamen de jonge apen uitkiezen die met je mogen meegaan, je krijgt de helft van de stam mee en ik blijf met de andere helft hier.’
Er was niets meer aan te doen, Cesar moest vertrekken.
‘Vooruit dan, zeide hij, ik zal dus maar doen wat ik niet meer kan laten.’ Hij verzamelde de stam rond Willem en allen die met hem wilden meegaan, moesten hun vinger opsteken. Alle vingers gingen omhoog. Er moest een wedstrijd uitgeschreven worden. Cesar deelde de mannen en jongens, vrouwen en meisjes in twee groepen in, liet ze met tien tegelijk om het hardst lopen over een afstand van een kilometer en de vijf eersten mochten meegaan. De datum van het vertrek werd vastgesteld voor 's anderendaags na zonsopgang en Willem hield een korte afscheidsrede. Hij zeide dat zij een nieuwe stam zouden stichten en van nu af Cesarieten genoemd worden.
Tot laat in de nacht zat Cesar met hem te praten. Hij
| |
| |
wist niet waar naartoe, hij geloofde niet dat hij een luilekkerland zou vinden, hij had medelijden met de apen die hem volgden en Willem, die blij was dat hij er vandoor ging, sprak hem moed in.
Het vertrek was zeer aandoenlijk. Er kwam geen einde aan het afscheid. De ouderen van dagen, de kinderen en de zwakken die achter bleven, liepen nog een heel eind mee.
| |
| |
| |
X
De staartapen
Toen zij een dag of vier gemarcheerd hadden, kwam hun een handvol grote zwarte apen met dichte baarden en lange staarten te gemoet gelopen. Ze maakten groot vertoon van vrolijkheid, maar bij het zien van Cesar weken ze in een wijde boog wantrouwig voor hem uit en nepen hun neus dicht alsof hij stonk. En toen dan de apen dicht bij hen gekomen waren, legden zij die de handen op de schouders, keerden hen om, fronsten de wenkbrauwen en met een strenge vinger naar hun achterste wijzend vroegen zij in het kwetters waar hun staart was. De Cesarieten antwoordden verlegen dat zij dit lichaamsdeel niet droegen en bij hun weten ook vroeger nooit gedragen hadden. Dit antwoord scheen de staartapen helemaal niet te bevredigen. Zij keken elkander stom verbaasd aan en toen keerden zij de Cesarieten een voor een om, onderzochten hun achterste, betastten ongelovig hun staartbeentje en schoten eindelijk in een onbedaarlijke schaterlach.
Cesar vond dat zeer onbeleefd en grof. Hij ging op hen af om hun eens goed de waarheid te zeggen. De staartapen nepen weer hun neus toe, keerden hem de rug toe en gingen weg. Daar stond hij, in zijn gezag gekrenkt, in aanwezigheid van al zijn volgelingen. Er mankeerde alleen nog aan dat die hem uitlachten, maar tot zijn grote verlichting waren ze verontwaardigd en sommigen liepen de staartapen op hun handen na met hun benen in de lucht om te tonen dat zij ook niet de eerste de beste waren, al hadden zij dan staart noch baard. Toen de grote beesten zich omkeerden en daar twee dozijn apen zonder staart met hun poten omhoog za- | |
| |
gen aankomen, vlogen ze brullend van angst de bomen op. Daar zaten ze te beven en de apen gingen doodbedaard onder de bomen zitten en praatten met opzet luid en duidelijk apicols om te laten horen dat zij twee talen kenden. De staartapen konden hun oren niet geloven. Beschaamd omdat ze gevlucht waren, kwamen ze een voor een lager zitten om het beter te horen en op de duur stonden ze op de grond rond de apen met de handen op de rug en hun staart in de handen. Nu en dan vroeg er een in het kwetters wat ze toch vertelden, maar de apen deden alsof ze het niet hoorden en babbelden onder elkaar in het apicols. Eindelijk fluisterden ze dat de brutale vlegels het nu wel zouden begrepen hebben en antwoordden weer op hun vragen.
De staartapen hielden nu een hand in de heup, lieten hun staart elegant in die opening hangen zoals dames doen met een sluier en vroegen de apen uit de hoogte wat zij deden als een steekvlieg of een wesp op hun rug zat.
‘Dan schudden wij onze rug, antwoordden deze, of we slaan met de blote hand of met een takje.’
De staartapen haalden de neus op. Zij toonden hoeveel practischer een staart was waarmee zij op elke plaats van hun rug, kop en benen konden slaan met het staartkwastje. Dan vroegen zij wat de Cesarieten deden om hun blijdschap uit te drukken.
‘Dan lachen wij, zeiden de Cesarieten, we dansen, springen, klappen in de handen.’
‘Dat kunnen wij ook allemaal, antwoordden de staartapen, maar het is toch veel eenvoudiger met de staart te kwispelen, kijkt eens. En wat doet gij als ge bang zijt, bedroefd of beschaamd?’
‘Weglopen, wenen, ons gezicht bedekken en zo meer.’
‘Hoe ingewikkeld, zeiden de staartapen, wij steken de staart tussen de benen en klaar is Kees.’
De Cesarieten lieten hen wederom staan met hun pretentie en praatten onder elkaar apicols. De staartapen draaiden hun op hun beurt de rug toe en praatten hardop over hen.
‘Je kunt goed zien dat het gedegenereerden zijn, zeiden ze, hun lichaam is al zo verzwakt dat ze geen staart meer krijgen.’
‘Natuurlijk, zei een ander, en binnen kort zal er ook geen
| |
| |
haar meer op hun lijf groeien en dan zullen ze stinken zoals het bleekgezicht dat bij hen is.’
‘Als je ze daarmee vergelijkt vallen ze nog mee, zei een derde, van alle dieren die ik ken, vind ik er geen zo vies als die vuile, naakte, stinkende bleekgezichten.’
‘Het zijn ook de lafste dieren, zei een vierde, fair play kennen ze niet, nooit vechten ze met blote handen, nooit geven ze de tegenstander een kans, ze laten hem niet eens dichterbij komen, ze doden hem op afstand met laffe, listige wapens.’
‘Omdat ze de zwakste zijn en het in eerlijke strijd tegen geen enkel dier kunnen halen.’
‘En altijd lopen ze op hun achterste poten en laten schaamteloos hun buik zien.’
‘Dat is nog het beste dat ze kunnen laten zien. Van achter zonder staart zijn ze nog belachelijker en vieselijker.’
Een paar apen hadden dit gesprek afgeluisterd en begonnen te begrijpen dat ze er hun aanvoerder Cesar aan het doortrekken waren. Dat was te kras. Ze mengden zich in het gesprek en namen de verdediging van Cesar. Ze zeiden dat Cesar een mens was, een afgezant van de Grote Geest, een weldoener die van hen mensen zou maken en hen leiden naar het schoonste land dat maar ergens op deze aarde te vinden was.
De staartapen lieten hen kalm uitspreken en toen ze alles hadden gezegd, keken ze elkaar aan alsof ze zich afvroegen: wat zullen we met die idioten doen, zullen we 't hun zeggen of zullen we ze zo stom laten als ze zijn? Eindelijk trad een reusachtige staartaap naar voren die reeds vele grijze haren in zijn baard had.
Luistert, zeide hij, we willen jullie niet affronteren, maar we hebben compassie met jullie, omdat jullie ten slotte toch ook van onze stam zijn en dat bleekgezicht jullie zo schandelijk heeft bedrogen. Jullie moet de waarheid vernemen. De mensen, de koningen van de schepping, dat zijn wij. En het bewijs is, dat wij van al de levende wezens de schoonste baard hebben, de schoonste staart en het meest verstand. Jullie zijt het slachtoffer geworden van de bleekgezichten, de lafste, zwakste, verachtelijkste wezens die bestaan. Zij behoren tot de familie der vleesetende roofdieren, de minder- | |
| |
waardigste van allemaal en daarvan zijn zij dan de wreedste en de gemeenste. Jullie hebben gezien hoe zij op hun prooi jagen, vals en laf, maar jullie hebben niet doorzien, hoe zij jullie bedrogen hebben. Toen jullie aanvoerder jullie vlees geproefd had en het hem niet lekker genoeg smaakte, heeft hij jullie gebruikt om hem te dienen. Hij heeft jullie eerst wijs gemaakt dat hij de mens was en niet jullie en toen jullie bereid waren hem te gehoorzamen, vroeg hij hem in alles na te volgen, want hij vreesde jullie en wilde jullie klein, zwak en bang maken zoals hij. Jullie zijn aldus baard en staart kwijt geraakt, de bewijzen dat jullie mensen zijt en binnen kort zullen jullie ook geen haar meer op jullie lichaam hebben en naakt lopen en stinken zoals hij. Staat op broeders, keert terug, loopt op vier poten en wordt wederom mens eer het te laat is. Ontmaskert die bedrieger, verjaagt hem, doodt hem en wordt wat jullie zijn.
Deze korte, felle toespraak maakte diepe indruk op de Cesarieten. Een van hen bracht zwakjes in het midden dat hun aanvoerder Cesar, drie talen sprak en dat zij zijn vader hadden zien vliegen, maar hij voelde zelf hoe zwak zijn argumenten waren en toen de staartapen er om brulden van het lachen, kroop hij verlegen tussen zijn kameraden weg en liet zich niet meer zien. Eindelijk waagde een jonge apin nog een dappere poging om het prestige te herstellen.
‘Al wat gij verteld hebt is bluf, zei ze snibbig. Gij weet alles en wij niets. Gij hebt het verstand in pacht en wij zijn domkoppen. Gij hebt een staart en een baard en dus is dat mooi. Maar wij laten ons niet overbluffen. Wij vinden staarten en baarden afschuwelijk en als wij ooit die vieze haren op ons lichaam kunnen kwijt worden, zullen wij fier en blij zijn. Dan zullen wij mensen geworden zijn en nu zijn wij nog apen en gij ook en gij nog veel lelijker dan wij. Niets zo fijn, zo zacht en proper als een huid zonder haar. Haar is warm, dat wel, maar wij, vrouwen, weten hoeveel onderhoud het vraagt en dan lopen we nog altijd met beestjes.’
De grote zwarte staartapen draaiden haar misprijzend de rug toe en gunden haar geen blik meer. Ze zetten de vuisten in de heupen, wachtend op het antwoord en de kleine vaalrosse Cesarieten draaiden besluiteloos met hun duimen.
| |
| |
Eindelijk meende een van hen het gevonden te hebben.
‘Zwarte reuzenbroeders, zeide hij, vermits het bleekgezicht ons beetgenomen heeft, moeten wij de verstandigsten zijn en hem op onze beurt beetnemen. Als wij hem nu verjagen straffen wij onszelf meer dan hem, want wij kennen de terugweg naar ons kamp niet en wij weten ook niet waar wij naartoe moeten. Het bleekgezicht zal ons naar een wonderland brengen en wij hebben hem dus nodig tot wij daar zijn, maar, eenmaal ter plaatse, zullen wij hem zijn verdiende loon geven.’
Nu was het de beurt van de staartapen om verwonderd te zijn, maar zij wachtten zich wel er iets van te laten merken.
‘Wonderland?’ vroegen zij nors en ongelovig.
De Cesarieten kwetterden nu allen tegelijk. Jaja, hun aanvoerder was met hen op weg naar een wonderland. En in dat wonderland smaakte alles wat er groeide naar noten. De wilde dieren zijn er tam, de bronnen geven er melk, men eet wat men wil, doet wat men wil, zwijgt, spreekt, loopt zoals men wil. Ieder die het kon deed er nog een schepje bij om het wonderland nog wat wonderlijker te maken.
De staartapen wisten niet of zij moesten lachen dan wel boos worden en bekeken hen nors en misprijzend. De reusachtige staartaap trad weer naar voren, kruiste de armen en sprak:
‘En jullie geloven dat, broeders? Jullie geloven de leugens van een bleekgezicht? Jullie weten niet, dat waar men ook gaat, de planten en de bomen smaken zoals hier, de wilde dieren wild zijn en de bronnen water geven? Jullie willen dat bleekgezicht volgen tot juist waar hij jullie hebben wil en jullie denken dat jullie het dan tegen hem kunt winnen? Waar is jullie verstand? Hoe kan men een strijd winnen door de vijand eerst al zijn slagen te laten toebrengen zonder zelf iets te doen? Broeders, komt tot bezinning, bevrijdt u uit de strik nu het nog tijd is, wacht niet tot hij toegehaald wordt, want dan is het te laat.’
Nu stonden de Cesarieten helemaal paf. Zij hadden wel geen staart om tussen hun benen te steken, maar hun ogen, gezicht, houding, diepe zuchten drukten duidelijk genoeg uit wat in hen omging. Ze dropen af naar hun makkers en Cesar.
| |
| |
Daar zag iedereen van ver aan hun gezicht dat er iets mankeerde. De enen veronderstelden dat er iets ergs gebeurd, de anderen dat er iets ergs op komst was. Ze ontweken Cesar, maar in afgezonderde groepjes, achter bomen en struiken, deelden zij in het geheim mee wat zij van de staartapen hadden vernomen en, zoals altijd, deze geloofde het, gene streed het af en een derde moest er nog eens over nadenken.
Al dat gefluister achter zijn rug maakte Cesar ongerust. Het ging natuurlijk over hem, want anders zou men hem er niet buiten hebben gehouden en het ging tegen hem, want hij had de vijandschap van de staartapen dadelijk gevoeld. Ik moet onmiddellijk verder trekken, dacht hij, klapte in de handen en gaf het signaal. Maar voor hij goed wist wat er gaande was, lagen zijn volgelingen op een hoop te vechten. Die niet meer meewilden weerhielden de anderen, die op hun beurt de onwilligen meetrokken. De wriemeling was nog verwarder dan een bol breigaren waarmee de katten hebben gespeeld. Juist wilde Cesar er tussen springen, toen een kreet weerklonk: de staartapen! De grote zwarte beesten vielen overal uit de bomen en naderden waggelend en dreigend om hun vrienden te helpen en met hen het bleekgezicht te verslaan. Maar hun vrienden begrepen hun bedoeling niet, sloegen op de vlucht, en Cesar, die wist dat het op leven en dood ging, voerde zijn getrouwen aan zoals hij deed op jacht. Hij velde een staartaap met een steen uit zijn slinger, velde er nog een met een spies en toen er twee grote dieren lagen te stuiptrekken, deinsden hun makkers verschrikt achteruit. De Cesarieten hieven hun triomfantelijk krijgsgekwetter van op jacht aan en zetten hen achterna. De staartapen stoven in paniek uiteen.
Toen ze ver genoeg waren, gaf Cesar het signaal tot de aftocht en zette de reis naar het wonderland verder. Hij had nog de overgrote helft van zijn manschappen over en op die kon hij rekenen, de overwinning op de gevaarlijke vijand had zijn prestige versterkt.
De ontrouwe Cesarieten, die het bos ingevlucht waren, konden hun ogen niet geloven, toen de staartapen hen achternazetten. Zij wisten niet wat er gebeurd was. Zij meenden dat Cesar en zijn gevolg waren uitgeroeid en dat het nu hun beurt was door staartapenhand te sneuvelen. Geen ogenblik
| |
| |
vermoedden zij dat de staartapen zelf vluchtten voor hun makkers. Ze walgden van zoveel valse meineedigheid en betreurden dat ze Cesar hadden verdacht van bedrog.
Ze liepen, liepen en opeens, in een lichting in het bos, stonden ze pal stil. Op een omgevallen boom zaten twee mensen, Robert en Paula. Paula had een kindje in de arm en Robert, naast haar gezeten, liet het kindje grijpen naar een takje dat hij telkens terugtrok.
De Cesarieten naderden, overgelukkig weer mensen te zien. Natuurlijk schrokken Robert en Paula duchtig, maar dat zij niets kwaads in 't schild voerden zagen ze dadelijk daaraan dat ze met de handen gevouwen, elke drie stappen diep en eerbiedig bogen. En eenmaal dichtbij, vielen ze op de knieën en wreven hun snoeten over en weer in het gras, zoals ze bij Willem hadden. geleerd. Robert en Paula wisten niet wat denken. Waren dat apen of mensen? De Cesarieten praatten apicols met zoveel Vlaamse woorden als ze van Willem en Cesar hadden geleerd en nu begrepen Robert en Paula er helemaal niets meer van. Ze hadden het over een oude Willem, die uit de hemel neergedaald was, over zijn zoon Cesar, die hen naar een wonderland zou geleiden, over staartapen, die hen vals overvallen hadden en ze smeekten om de grote gunst voortaan hier te mogen blijven om hen te dienen en te waken over hun kind. Robert en Paula kenden een oude Willem, maar die was ten hemel gestegen, ze kenden ook een Cesar die echter niet de zoon was van Willem en geen wonderland wist liggen. Het dienen en waken nochtans was juist wat Robert en Paula wensten. Daarom antwoordde Robert op plechtige toon dat hij Willem en Cesar zeer goed kende, vermits ook hij een zoon van Willem en een broer van Cesar was en of zij hem mochten dienen, wel daar moest hij nog eens over denken. Voorlopig mochten ze blijven op de proef en als ze goed hun best deden, vlug gehoorzaamden, ijverig en behulpzaam waren, achtte hij het niet onmogelijk dat ze voorgoed zouden aanvaard worden.
De Cesarieten vonden geen woorden voor hun dankbaarheid en om hun ijver te bewijzen, stoven zij het bos in op zoek naar voedsel en naar pluimen om er het kind op te leggen.
‘Je ziet het, Paula’, zei Robert, en hij meende het, ‘de
| |
| |
Grote Geest heeft ons personeel gezonden, we zullen beter gediend worden dan Louis en Celine’.
‘Ik ben benieuwd’, zei Paula, ‘om het fijne te weten over Willem en Cesar’.
‘Daar zullen we wel gauw achter komen, wacht maar.’
De Cesarieten waren niet minder tevreden. Hun nieuwe meester stelde geen wetten zoals Willem, al wat hij vroeg was gehoorzaamheid. Ze zouden het wonderland niet zien door hun eigen stomme schuld, maar deze verbetering van hun lot was reeds een groot geluk.
| |
| |
| |
XI
Het vlot
Nauwelijks was Cesar met zijn volgelingen een kwartier ver gegaan, toen hij voor een grote rivier stond waar hij natuurlijk niet over kon, vermits de bootjes nog niet uitgevonden waren. Besluitloos stond hij op de oever zich af te vragen of hij de rivier rechts dan wel links, stroomafwaarts of stroomopwaarts moest volgen, toen hij plots een boom zag aandrijven, waarop een dood everzwijn lag. Wat betekende dat nu? Hoe was dat everzwijn op die boom gekomen? Het was nog niet lang geleden gedood, want het bloedde nog. Hoe was die boom in de rivier gekomen? Hij was met wortel en al uitgerukt. Dat kon de wind hebben gedaan. Maar de kruin was er totaal afgebroken en dat kon toch het werk van de wind niet zijn.
Ik moet dat everzwijn zien te krijgen, dacht Cesar, verlekkerd op het fijne, zoete vlees. Hij zocht in het struikgewas naar een lange stok om de boom naar de oever te trekken, maar al wat hij vond was te kort. Toen kwamen twee andere bomen naast elkaar aangedreven en daarop lagen twee dode eenden en een ganse rij kokosnoten, netjes op een rij gerangschikt. De apen hadden niet veel geestdrift getoond voor het wild varken, maar de kokosnoten brachten hen in verrukking. Ze zouden heel het struikgewas hebben uitgerukt om er aan te kunnen. Er waren er die gezamenlijk stonden te trekken aan een jonge den.
Terwijl zij nog bezig waren riepen anderen, die dicht bij het water gebleven waren, dat er nog veel meer in aantocht was. Zeven bomen, schoon naast elkaar, bijeengehouden tot een vlot door twee andere bomen die er dwars over gelegd waren, kwamen aangedreven. Er lagen twee wilde geiten op,
| |
| |
pas gedood en honderden kokosnoten. Dat mochten ze toch niet laten voorbijgaan. Het vlot dreef dichterbij de oever dan de drie vorige bomen, met een lange stok kon men het naar zich toehalen. Terwijl de apen weer kwetterend van opgewondenheid de langste stokken uit het oevergewas braken, ontdekte Cesar wat verder een boom die half ontworteld ver over de rivier en met zijn takken bijna in het water hing.
‘Allemaal langs hier!’ beval hij. ‘Volgt mij.’ Ze stormden naar de boom en toen het vlot er onder door dreef, liep hij het eerst de stam op en sprong gezwind op het vlot. Bij de apen ging het nog vlugger dan bij hem. Aan het vreugdegeschreeuw kwam geen einde. Kokosnoten in overvloed, vlees in overvloed. Ze vergaten hun angst voor het water, voor zinken was trouwens geen gevaar, vielen op de kokosnoten aan, sloegen die stuk op de bomen en dronken gulzig de melk. Twee jonge kerels die zich aan de afhangende takken van de boom vasthielden om het vlot op zijn plaats te houden en gedacht hadden dat de anderen onmiddellijk alles op de oever zouden gegooid hebben om er daar van te eten en de rest mee te nemen, zagen dat iedereen goed aan 't smullen was en vreesden hun part niet te krijgen. Zonder iets te zeggen lieten zij de takken los, scharrelden voor hun deel ook een armvol kokosnoten bij elkaar en begonnen te kraken zoals de anderen.
Er ontstond een paniek, toen de anderen zagen dat het vlot verder dreef, de twee schuldigen kregen een flinke rammeling en het duurde geruime tijd eer Cesar hen gerustgesteld had.
‘Wat vrezen jullie?’ vroeg hij. ‘Zinken en verdrinken kunnen we niet, voedsel hebben we genoeg voor een week, zijn we niet veel beter hier dan op het land? Hier kan niemand ons aanvallen of kwaad doen, we zetten onze tocht voort zonder moe te worden en waar we weer op de oever willen, kunnen we de takken van een overhangende boom grijpen, ofwel een van onze bomen dwars leggen zodat hij de oever raakt en misschien kunnen we ons vlot intussen leren sturen. Jullie ziet toch voor jullie ogen dat het Grote Wezen met ons is. Het heeft ons dit vlot gestuurd, het zal ons ook verder leiden en beschermen. We zullen het wonderland bereiken.
| |
| |
‘De eenden! De kokosnoten!’ werd er vooraan geroepen. In een bocht van de rivier waren de twee bomen met de twee eenden en de lange rij kokosnoten met hun voorste punt vastgeraakt in het riet. Het zou niet lang duren. De kracht van de stroming was bezig de bomen om te draaien zodat ze het achterste voor zouden verder drijven. Het vlot kwam echter juist bijtijds om ze in te halen. De twee stoutmoedigste apen sprongen Cesar na de twee bomen op, hun kameraden reikten hun de hand en zo werd het vlot met nog twee bomen en de voorraad met twee eenden en zes en dertig kokosnoten aangevuld.
Nu eerst gaven de apen zich volledig aan hun vreugde over. De onrust was voorbij, nu er toch geen gevaar aan was. Zij vonden het heerlijk zich te verplaatsen zonder een voet te verzetten en bossen en vlakten zachtjes te zien voorbijglijden, zo schoon dat zij zich nu en dan afvroegen of dit niet het wonderland was. Cesar wachtte zich echter wel aan wal te gaan. Hij wist wat zij van het wonderland allemaal verwachtten en dat zij daar te weinig zouden vinden om tevreden te zijn.
Langzaam zonk de avond, de stemming op het vlot zonk mee. Allen hurkten op een hoopje juist in het midden, zo ver mogelijk van de rand en hielden elkander vast. Tussen en rond de bomen slurpten en klotsten donkere golfjes gelijk waterbeesten die smakkend en blazend probeerden op het vlot te kruipen. De sterren stonden hoog en roerloos aan de hemel en allen die er naar opkeken kregen het gevoel dat zij zich niet bekommerden om de onbeduidende wezentjes op het vlot. Hier en daar klonk een kreet van een prooi die in het donker werd overvallen. Watervogels, op hun nest verrast, vlogen krijsend op. Lichtende insecten hingen boven het oeverriet en eenmaal zagen zij de groene flikkerende ogen van een roofdier dat zijn dorst kwam lessen.
In het begin hadden zij hard gesproken om hun angst te verdrijven en de ongeziene vijanden schrik aan te jagen, maar ze waren vanzelf stil geworden en telkens wanneer dan nog iemand de stem verhief schrokken de anderen zo hevig dat op de duur niemand meer sprak. Toen dreven zij langsheen een grote lichting in het bos waar twee vuren brandden. In het licht van de vlammen zagen zij gewapende mensen
| |
| |
over en weer lopen. Cesar dacht dat het de stam van de oude Andries moest zijn, waartoe hij zelf had behoord tot hij met Willem was moeten vluchten. Hij zou dolgraag aan wal zijn gegaan om te vragen weer voorgoed bij hen te blijven, maar het was te gevaarlijk. Het kon wel eens een andere stam zijn dan hij in het donker meende te zien. Doodstil gleed het vlot voorbij. Zij dachten dat de mensen hen niet gezien hadden, maar toen het dag werd stak in een der bomen rechtop een lange speer die van ver en met grote kracht moest geworpen zijn.
Allen stonden in een kring rond de speer met een kokosnoot en Cesar met een stuk vlees in de hand te bespreken waar, wanneer en door wie dat wapen daarin kon zijn geworpen, toen opeens geroepen werd:
‘Een draak! Een draak!’
Een reusachtig voorhistorisch dier van zeker dertig meter lengte, met een lange dikke staart, formidabele achterpoten, korte voorpoten en een kop van een hagedis, stond zich op geen twintig meter afstand op zijn duizend gemakken te baden, in de rivier. Bij het gillen der apen schrok het geweldig. Het stak stomverbaasd de kop op en verhief zich uit het water. Gelukkig kon het zich slechts langzaam bewegen, want het was diep in het slijk verzakt.
‘Stil!’ riep Cesar, ‘stil, het zal niets doen.’ Hoe harder hij riep hoe wilder de apen schreeuwden, zodat het monster er niet meer aan twijfelen kon dat het werd aangevallen. Het werkte zich moeizaam uit de modder los, woedend omdat het gestoord werd in zijn morgenbad en toen het dan nog kort opeen een kokosnoot of tien op zijn snuit kreeg van apen die van angst niet meer wisten wat ze deden, verbeterde zijn humeur natuurlijk niet. Daarbij werd het nog verbitterd doordat het lang niet zo vlug los geraakte als het wilde. Het vlot was juist voorbij gevaren, toen het zich eindelijk draaien en voortbewegen kon. Het liep het achterna en toen zag de toestand er voor de Cesarieten verre van rooskleurig uit. Het bovenlijf en de voorpoten staken boven het water uit, de bloedende muil blies en bruiste, de geweldige staart werkte in het water als een molen. Het beest stond al met de borst achter tegen het vlot en vroeg niet beter dan de apen met hoopjes in zijn voorpoten te grijpen en te kraken tegen zijn
| |
| |
borst. Het kon er natuurlijk niet aan. Ze zaten allemaal op een hoop zo ver mogelijk naar voor te schreeuwen en te beven. Het monster begreep niet dat het het vlot voor zich uitstootte gelijk een kindermeisje een kinderwagentje en kon dus maar niet begrijpen dat het naar de apen toe ging en er altijd even ver van af bleef. Het liep sneller en sneller en duwde het vlot sneller en sneller vooruit. Toen de apen dat eindelijk in de gaten kregen, ging hun angst weer over en begonnen ze de domme draak zelfs te plagen. Een paar waaghalzen kropen op handen en voeten naar hem toe en staken een hand naar hem uit. Anderen hitsten hem aan: kss, kss, kss, pak ze! Nog een ander gooide hem met volle kracht nog een kokosnoot op de snuit. Razend stormde de draak op de apen af, het vlot dreef vervaarlijk snel en de apen gierden van pret.
Natuurlijk keken zij allemaal naar de draak en zo zagen ze niet dat ginder vóór hen een krokodil op het water lag te dromen. De krokodil verroerde niet en scheen het apengeschreeuw ook niet te horen. Hij stak in elk geval de kop niet boven water, deed zelfs niet eens de ogen open. Waarschijnlijk sliep hij zo vast dat hij niets hoorde. Opeens schoof het vlot in volle vaart over hem heen, de ruwe bomen schuurden over al zijn schubben. Hij schrok wakker en verblind van pijn schoot hij onder het vlot uit en kwam terecht tussen de enorme poten van de draak die hem zo bezeerd had. Hap, hij beet hem woedend in de malse gevoelige binnenkant van de dij.
De apen hadden wel een harde wrijving onder hun vlot gevoeld, maar wisten toch helemaal niet wat er gebeurd was, toen de draak opeens bleef stilstaan en met de muil ver open brieste van pijn. Zij schaterlachten spottend terwijl zij verder dreven, maar opeens zagen zij de draak de kop onder water steken en het volgend ogenblik een enorme krokodil er uit lichten en toen verging hun het lachen. De krokodil zat in de korte voorpoten geklemd en die nepen hem zo pijnlijk dat hij zich kronkelde als een worm en met zijn tanden de dij van de draak moest lossen. Maar eenmaal los ging hij de hoogte in alsof hij maar een pluimpje was en werd met zulk geweld in zijn volle lengte op het water geslagen, dat hij er als dood bleef op liggen. Het vlot schommelde alsof het op
| |
| |
een zee lag, de apen waren danig blij reeds op veilige afstand te zijn. Ze zaten weer doodstil en bevend op een hoop.
De krokodil was alleen maar verdoofd geweest van de slag. Hij zag de monsterachtige vijand gebogen naderen, schoot ijlings uit en rukte hem met een geweldige hap een enorm stuk vlees uit de lenden. De rivier werd rood gekleurd van het drakenbloed. De krokodil lag weer op veilige afstand aanvallensgereed. Terwijl de draak er niet in gelukte zich snel genoeg naar zijn kleinere vijand te keren om hem in zijn voorpoten op te vangen, verplaatste deze zich snel en viel hem in de weke, onbeschermde zijde aan. Ondanks zijn grootte en kracht was het dier ten dode opgeschreven, maar de Cesarieten konden tot hun grote spijt zijn nederlaag niet bijwonen, de rivier maakte een bocht en de bomen van de oever schoven zich tussen hen en de strijders.
Het landschap werd met het uur schoner. De vlakten werden heuvelen, de heuvelen bergen, de bergen ontzaglijke rotsen. Op een morgen dreven zij tussen twee stenen wanden zo hoog en steil dat het leek alsof uit het geweldig massief een schijf gesneden was om de rivier door te laten. Het water was diepblauw en helder tot op de bodem. Zij zagen rond het vlot de vissen zo duidelijk zwemmen als zij elkander konden zien. Vol eerbied voor de grootse schoonheid van deze natuur, vol verwachting voor het land dat achter de bergen lag, fluisterden zij ontroerd dat dit de poort tot het beloofde land was en inderdaad het was een paradijs. De rotsen weken aan weerszijden uit en vormden op verre afstand een rij van blauwe en rode grotten. De vlakte ervoor was smaragdgroen van fijn mals gras. Prachtige ontzaglijk hoge bananen- en kokosbomen omzoomden de rivier. Heesters in bloei, oranjebomen, olijfbomen, amandelbomen, ananasbomen fleurden verrukkelijk. Ontelbare witte en bonte reigers, ibissen, pelikanen stonden op een poot zich te spiegelen in het glashelder water. Herten wandelden als naïeve kinderen door het gras, etend en opkijkend met onschuldige ogen. Goudfazanten liepen tussen hun poten door, pauwen zetten hier en daar hun staart open, groene en blauwe papegaaien vlogen taterend van boom tot boom.
‘Het wonderland!’ fluisterden de apen eerbiedig.
‘Ja’, antwoordde Cesar zelf ontroerd, ‘dit is het wonder- | |
| |
land. In die blauwe en rode grotten zullen wij wonen, hier zullen wij gelukkig zijn’.
Zij grepen lis en riet, trokken hun vlot naar de oever en namen bezit van het beloofde land.
Manneke Maan, ontzichtbaar voor hen, richtte zich op in zijn volle lengte en riep naar de hemel:
‘Heeft u dat gezien? Wat zegt u daarvan? Heb ik veel geleerd of niet? Wat zegt u van dat vlot? Heb ik uitgevonden, heb ik voor gezorgd. Niemand heeft iets ongewoons gemerkt, niemand werd gedwongen, alles ging vanzelf. En dit is nog maar een begin. Ik heb nog veel groter plannen.’
Opeens hoorde hij een stem aan zijn rechteroor: ‘Albert, ik ben het engeltje Lilia. Zwijg. Bluf niet voor eenmaal dat je iets goeds hebt gedaan, kraai niet te vroeg victorie, houd je zoveel mogelijk stil. God zal je verdiensten wel erkennen maar nu heb je nog veel goed te maken. Zeg niet dat ik hier ben geweest. Wij volgen je allemaal met aandacht en genegenheid maar mogen het voorlopig niet laten blijken. Dag!’
| |
| |
| |
XII
De zeven Andrieten
De zon stond op met majesteit. Uit de blauwe en rode grotten verschenen de eerste Cesarieten. Zij hadden heerlijk geslapen. Hun pupillen waren groot van verbazing en geluk. Het wonderland, zeiden zij en keken elkander diep aan. Geleidelijk kwamen er anderen bij. Sommigen gingen weer liggen in de strelende morgenzon, gelijk kinderen, die uit het bed gesprongen, zich plots herinneren dat het vacantie is en er weer in kruipen om zich nog eens lekker om te draaien. Anderen liepen zachtjes te fluiten. Jonge vrouwen hadden een traan van vreugde in de ogen, die blonk als een dauwdruppel in Mei. De jongste Cesarieten klauterden gezwind in de bomen tussen vogels, die voor hen niet wegvlogen. Zij aten bananen, amandelen, olijven, ananas, kokosnoten, alles door mekaar tot ze niet meer konden, tot ze te dik en te lui waren om uit de boom te komen en zich zo maar neerlegden op een tak en insliepen. Niemand vroeg naar de rotsbronnen die melk gaven, de brontosaurussen die de hand komen likken of de grond die naar noten smaakte, iedereen was gelukkig.
Eindelijk verscheen ook Cesar. Hij had in de grootste, mooiste grot geslapen, met een hoge, smalle ingang als een gebeeldhouwd portaal. Hij was totaal veranderd. Zijn ogen straalden trots. Hij wist dat hij zijn volgelingen niets wijs gemaakt had, maar een uitverkoren aanvoerder was, geroepen om geluk en vreugde te brengen. Dat maakte van hem een ander mens. Het Grote Wezen had hem het vlot gestuurd, maar welk verstand had hij zelf getoond door onmiddellijk te begrijpen welk gebruik hij er moest van maken. Tijdens de vaart was het land altijd mooier geworden
| |
| |
en toch had hij zich niet laten verleiden, maar verstandig gewacht tot zij waren in het wonderland zelf.
Twee jonge, mooie antiloopjes graasden tussen de Cesarieten en hadden nog nooit een mens gezien. Zij naderden nieuwsgierig en besnuffelden hem vriendelijk. Kijk, dacht hij, het Grote Wezen zendt het fijnste wild tot mij omdat ik van nu af te goed ben om er zelf achter te lopen. Hij greep en doodde een van de antiloopjes op de plaats zelf. Het ander vluchtte als een pijl uit een boog. De verstomde dieren werden plots roerloos en doodstil en kwetterden, kakelden, piepten, schreeuwden, vlogen, liepen, stormden, sprongen dan plots door mekaar: er is een vijand, een vijand. Het maakte Cesar nog trotser dat hij schrik en ontzag verwekte in de natuur.
De apen kwamen toegelopen. Zij begroetten hem nog plechtiger, met nog meer knievallen en buigingen dan ooit voor Willem. Tot nu toe had hij die ceremonieën niet gewild, nu vond hij ze nauwelijks genoeg voor een man als hij. Apinnen boden hem op enorme bladeren de mooiste vruchten van het wonderland aan. Op een teken van zijn hand legden zij ze voor zijn voeten in het gras. Hij gunde ze even een blik en schreed plechtig naar de grotten waarin zijn volk de nacht had doorgebracht.
Ze waren prachtig en proper. Eeuwen geleden, toen de rivier nog veel breder was en haar stroming sterker, had het water ze langzaam uitgehold en schoongespoeld. De klei van de bodem was effen en glad gestreken, door de droogte gehard en hij bergde schoon af naar buiten. Er was geen slang of hagedis te bespeuren, geen slak, geen vledermuis, geen rat, geen muis, geen spin. De Cesarieten meenden dat zij speciaal schoongemaakt waren voor hun komst.
Cesar trad weer buiten. In plaats van vrolijk met zijn volk om te gaan zoals vroeger, hield hij een ernstige, waardige, plechtige redevoering. Hij beschreef welk geluk hun was te beurt gevallen, hoe de Grote Geest hen had geleid, hoe dankbaar zij moesten zijn een aanvoerder te hebben, die zulke zware tocht had aangedurfd en met zoveel verstand tot een goed einde gebracht. Nu moesten zij zich die gunsten waardig tonen, meer en meer mens worden, hun dierentaal afleren, meer vlees eten en de fiere houding van de mens
| |
| |
aannemen, kop in de lucht, borst vooruit, pink op de dij, om eenmaal zo sterk en verstandig te worden als de mens.
Opeens keek hij verstrooid over de Cesarieten heen en bleef midden in een zin steken. Een boomstam was de poort van het wonderland doorgevaren en te paard op die boomstam zat een man met pijl en boog op de rug. Hij stuurde zijn vlot met een lange stok.
‘Te wapen, riep Cesar, de vijand!’ De apen sprongen kwetterend op en grepen wat hun onder de handen viel om de vreemdeling te bekogelen. Deze zocht geen gevecht. Toen hij geschat had met hoevelen ze waren, keerde hij zich met een wip op de boom en stuurde zijn vlot terug door de poort.
Wat betekende dat, van waar kwam die man, wat kwam hij doen? De Cesarieten zaten dat nog te bespreken, toen zeven bomen, elk bezet door een gewapend krijger, tergend traag en uitdagend door de poort kwamen gegleden. Ditmaal was het gemeend. De mannen hielden pijl en boog schietensgereed in de hand en aan hun lenden bengelde een knots. Ze dachten alleen maar met een troep apen te doen te hebben en waren er zeker van die te kunnen overwinnen. Maar Cesar wist zeker dat zeven mannen tegen zijn bende machteloos waren als allen maar deden wat hij hun zegde en daar kon hij op rekenen, nu zij gezien hadden wat hij kon met de hulp van de Grote Geest.
‘Laat ze dichterbij komen, wijkt met mij langzaam naar de grotten. Onze slingers en spiesen liggen daar.’
De aanvallers begrepen niet dat apen zich zo ordevol terugtrokken. Zij naderden voorzichtig. Nu en dan lieten zij een schreeuw, klopten in de handen en deden ks! ks! om ze schrik aan te jagen. Maar hun pijlen spaarden ze, want ze wisten niet wat hun te wachten stond. De apen gaven immers geen teken van angst. Zij lieten grommend hun tanden zien en deinsden tuchtvol stap voor stap. Toen ze dicht bij hun grotten waren, beval Cesar de wapens uit de grotten te halen. De aanvallers bleven pal stil staan. Apen met spiesen en slingers in de hand hadden zij nog nooit gezien. Cesar wees twintig sterke en vlugge mannen aan en beval hun:
‘Loopt in een wijde boog naar de bomen en stoot ze de rivier op zodat ze wegdrijven. Valt de vijand u aan, dan
| |
| |
pakken wij hem in de rug en valt hij ons aan dan bestookt gij hem. Goed verstaan?’
Ja, voor Cesar deden ze nu alles. De twintig zwenkten behendig naar rechts in een wijde boog. De aanvallers vroegen zich af wat er ging gebeuren en draaiden mee. Schieten durfden ze nog altijd niet, ze voelden dat hun nog wat anders wachtte. Nu en dan lieten Cesar en de zijnen een schreeuw om hun te herinneren dat zij er ook nog stonden. Toen de twintig halfweg waren, zond Cesar naar links twintig anderen, die op gelijke hoogte van de zeven mannen moesten blijven staan. Toen zij er waren zetten de eerste twintig het op een lopen naar de bomen. De vijanden wilden hen achterna maar een vervaarlijk krijgsgeschreeuw links en vóór hen, stenen die langs hun oren suisden, hielden hen besluiteloos ter plaatse. Van angst schoten ze enige pijlen verloren en toen riep een van hen die snel had omgekeken:
‘Onze bomen drijven weg, we zijn gevangen.’
Inderdaad, hun bomen dreven, veel te langzaam voor de Cesarieten, veel te snel voor hen. Ze hadden zich door een troep apen laten beetnemen. Ze zagen er helemaal niet dapper meer uit, ze dachten dat hun laatste uur was geslagen. De apen vroegen niet beter dan er op te slaan, het lukken van de krijgslist maakte hen overmoedig, maar Cesar was met de overwinning reeds tevreden en kon het niet over zijn hart krijgen mensen te laten vermoorden door apen. Hij zette zich in het gras alsof de zeven gewapende mannen niets meer konden doen en begon luidkeels en tergend te lachen. Allen volgden zijn voorbeeld. Daar stonden de omsingelde krijgers. Zij konden hun pijlen afschieten, misschien een paar apen doden, maar dan werden ze zelf gedood, dat stond vast. Wanneer zou dat gebeuren en hoe? Ze keken in de bomen of het vandaar niet kwam, ze draaiden zich schielijk om bij het minste gerucht. De apen lachten, staken hun tong uit en maakten gebaren van kopken af.
‘Legt jullie wapens op de grond, riep Cesar plots, en komt hier, wij zullen jullie niets doen.’
De mannen lieten bogen, pijlen en knodsen vallen, maar komen durfden ze niet. De apen floten hen op hun vingers uit. Woedend, beschaamd, vernederd, wilden de zeven hun
| |
| |
wapens weer opnemen en vechtend sterven, maar de belofte van Cesar was te verlokkelijk.
‘Komt gerust, wij zullen jullie niets doen’, herhaalde Cesar twee-, drie-, viermaal. Voorzichtig, sleepvoetend, angstig rond en omhoog kijkend, kwamen ze af.
‘Komt maar, er is geen gevaar.’
Hij bleef zitten, de apen ook. Hoe machtig voelden ze zich: spottend blijven zitten voor zeven sterke grote vijandn, denk eens aan.
‘Wel, wel, wel, wie we daar hebben, riep plots, een van de zeven mannen, Cesar, ben jij dat?’
‘Ja, zei Cesar, en jij bent Felix’. Hij kon niet verhinderen dat hij blij was hem terug te zien.
‘Natuurlijk en die zes anderen ken je ook nog wel.’
‘Zeker, Piet, Gust, Jan, Klaas, Ernest en Karel niet waar?’ Hij was fier dat ze zagen welk een groot man hij geworden was. Ware 't niet belachelijk en onvoorzichtig geweest, hij zou ze omhelsd hebben.
‘Wie had ooit gedacht dat wij elkaar hier nog zouden ontmoeten, Cesar.’
‘Jullie zeker niet. Destijds heb ik hard moeten lopen om door jullie niet vermoord te worden en nu kan ik het jullie betaald zetten...’
‘Laten we daar niet meer over spreken, Cesar, dat is vergeten en vergeven.’
‘Ja, dat zouden jullie wel willen, maar het is niet waar en ik weet ook nog dat jullie verleden nacht met een speer naar ons geworpen hebben. Ze stak in ons vlot en ik heb ze nog.’
‘Ja, Cesar, maar we wisten werkelijk niet dat jij op dat vlot zat. We waren met ons zeven op jacht gegaan en terwijl we het wild achtervolgden, stonden we opeens voor een rivier. We zagen dat er veel vis in zat en begonnen er met onze speren naar te steken. We vingen er veel en zo werd het onvoorziens avond en te donker om naar 't kamp terug te keren. We aten vlees en vis en legden ons lekker in het gras te rusten. Opeens hoorden we heel ver stemmen op het water. Ze naderden, werden sterker, maar toen ze nog dichterbij kwamen zwegen ze. We zagen een zwarte hoop drijven op het water, bonden een liaan aan een speer en gooiden het wapen op het vlot om het naar ons toe te trekken. De liaan
| |
| |
ging onder het werpen los, we trokken, maar het vlot dreef voorbij en onze speer waren we kwijt. Toen we 's morgens wakker werden zagen we twee drie bomen achter elkaar op het water drijven. Zeer eigenaardig. Ze waren met wortel en al uitgerukt en de kruin was er afgebroken. Nu begrepen we wat we 's nachts hadden gezien. We haalden de bomen naar ons toe met een lange stok, zoveel als er kwamen, juist zeven, kropen ieder op een boom en stuurden hem met onze stok. Na lang varen kwamen we aan de smalle doorvaart tussen de hoge rotsgebergten en daar durfden we niet verder. Je weet dat men bij ons in het kamp zegt dat de wereld omzoomd is met hoge bergen en dat men er aan de andere kant afvalt. Wij dachten dus dat de rivier langs die spleet van de wereld afvloeide omdat het anders niet mogelijk is dat het jaar in jaar uit regent zonder dat de wereld op de duur onderstroomt. Voorzichtig voeren we nog een stapje verder om het water te horen vallen. We hoorden niets. Toen zei een van ons dat hij het zag verder stromen en eens tot daar ging kijken. Hij kwam terug en zei dat daar eenvoudig een andere wereld begon, veel schoner en beter dan de onze en bewoond door apen die we gemakkelijk konden verjagen om hier zelf te wonen. Zo kwamen we dan met ons zeven, vast overtuigd dat we slechts onze bogen en pijlen hoefden te laten zien om de apen op de vlucht te drijven, maar dat is ons tegengevallen. Tegen- en meegevallen, Cesar, het is een geluk voor ons jou hier terug te vinden, maar vertel jij ons nu ook jouw avontuur sinds je ons hebt verlaten.’
‘Mijn avontuur is veel te lang om te vertellen, zei Cesar, ik zal dat later doen, maar één ding moeten jullie nu toch dadelijk weten. Die oude Willem en die Cesar door jullie zo schandelijk verjaagd, zijn door het Grote Wezen in bescherming genomen en aan het hoofd gesteld van een talrijke stam van apen om ze tot mensen te maken en ze te geleiden in dit wonderland. Jullie hebben ondervonden dat het niet zo heel gemakkelijk is ons hier te verjagen en het is niet omdat jullie slechts met zeven waren dat het mislukt is. Komt met zeventig, komt met zevenhonderd, komt met zevenduizend, dit land is en blijft van ons want zodra wij niet sterk genoeg meer zijn om jullie te verslaan, zal het Grote Wezen jullie verpletteren.’
| |
| |
‘Het Grote Wezen, Cesar, wat is dat?’
Cesar wierp hun een blik vol verachting toe:
‘Jullie, Andrieten, sprak hij, volgelingen van Andries, de valse hoofdman, jullie denken alles te weten, alles te kennen en alles te kunnen, maar jullie zijn nog zeer ver ten achter en zullen het nooit ver brengen. Jullie hebben de besten uitgestoten, Willem, Louis, Robert, mij en de vijf anderen. Ons is het schoonste deel van de wereld toegewezen en jullie blijven dom en wild.’
De mannen leidden hem ook van dat onderwerp af. Zij waren in zijn macht en waagden het niet hem tegen te spreken. Ze vleiden hem dat hij het inderdaad goed had en zij zich daarin verheugden. Ze prezen zijn prachtig land. En Cesar die zich al geweld had moeten aandoen om hen te behandelen als overwonnen gevangenen, Cesar zwol van trots en welgezindheid.
‘Luistert, sprak hij, ik zou jullie moeten van kant maken, zoals jullie met mij hebt willen doen, jullie straffen omdat jullie ons aangevallen hebt, maar ik wil niet zo wreed zijn als jullie, het Grote Wezen schenkt jullie vergiffenis, ziehier mijn hand.’
Hij sprong op en reikte hun de hand. De gevangenen geloofden hun ogen en oren niet. Zij drukten zijn hand vurig en hartelijk, zenuwachtig lachend, sloegen hem op de rug, namen hem onder de arm en de oudste stelde hem voor met hen terug te keren naar hun kamp, waar iedereen verheugd zou zijn hem weer te zien, waar allen nog dikwijls over hem spraken. Heimwee naar het land van zijn jeugd greep Cesar aan. Weglopen, weer thuis en onder zijns gelijken zijn, weer vrij. Maar hij wilde het niet bekennen, zijn apen niet in de steek laten, de mannen die hem verjaagd hadden tonen wat hij was geworden, een gezant van de Grote Geest, een verafgood hoofdman.
‘Voor geen geld van de wereld ga ik hier weg, zeide hij. Maar jullie zijt vrij. Gaat waar jullie willen, doet wat jullie willen. Ik geef jullie echter een goede raad. Blijft veertien dagen hier en neemt dan een besluit.’
Zij beloofden dat. Tot 's avonds laat sprak hij met hen, vertelde zijn wedervaren en vroeg naar allen die hij in zo lange tijd niet meer gezien had. Voor het slapen gaan wees
| |
| |
hij hun de grootste grot na de zijne als nachtverblijf toe.
Toen hij hen de volgende morgen wilde wekken om met hen een wandeling door de streek te maken, waren zij alle zeven verdwenen.
Opgepast, dacht Cesar, zij zijn terug naar hun kamp getrokken en zullen terugkeren met man en macht om ons uit het wonderland te verjagen. Mijn stam is niet sterk genoeg om ze te verslaan, ik moet hulp laten halen bij Willem, Robert, Louis en de anderen. Hij zond in allerijl boodschappers.
En Manneke Maan, die dacht dat zij de zeven Andrieten achterna trokken om alle mensen der aarde bijeen te brengen in het paradijs, verheugde zich in de goede gevolgen van zijn tussenkomst.
| |
| |
| |
XIII
Robert en Paula
De gezanten van Cesar die het eerst hun doel bereikten, kwamen dicht bij het kamp van Robert en Paula. Ze waren achtervolgd geworden door staartapen, die ze nochtans goed op afstand hadden kunnen houden met hun slingers en moe van de lange tocht, hadden ze zich te ruste gelegd en waren vast en diep ingeslapen. Opeen schrokken ze wakker, sprongen recht en stonden in een dicht gesloten en dreigenden ring van de slaven van Robert en Paula, hun vroegere kameraden, die natuurlijk dachten dat zij gekomen waren om hen te straffen omdat zij met de staartapen hadden geheuld. De gezanten grabbelden instinctmatig naar hun slingers, maar die waren verdwenen. Er zat niets anders op dan maar koest te zijn en lief te doen.
‘Broeders!’ riepen ze, ‘wat geluk jullie weer te zien, wij komen uit het wonderland om jullie te halen.’
Wonderland, dachten de slaven, maakt dat de ganzen wijs en ze zwegen en dreigden grijnzend met blote tanden. De gezanten lieten zich niet ontmoedigen, dit koel en vijandig onthaal kon niet meer dan een misverstand zijn dat zou opklaren. Zij vertelden over het wonderland veel meer dan waar was, bronnen die melk gaven, aarde met notensmaak, enzovoort. Ze zagen met voldoening dat de jongsten aandachtig luisterden en alles wilden geloven, maar dat zagen de oudsten ook en zij gingen er tegen in.
‘Dat wonderland is niets dan propaganda en bedrog en jullie trachten onze jeugd mee te lokken om jullie op ons te wreken zodra jullie de kans hebben, maar dat zal niet
| |
| |
lukken. Jullie zijn onze gevangenen, jullie blijven hier om met ons onze meesters te dienen.’
Dat zag er lief uit. Nog wanhoopten de gezanten niet. Zij kwamen die meesters namens Cesar uitnodigen met heel hun kamp naar het wonderland te komen en wie zou dat afslaan?
‘Brengt ons maar voor uw meesters’, zeiden zij, ‘die zullen ons wel geloven’.
Ze moesten op rij staan, twee en twee, de slaven zetten zich voor, naast en achter hen. En avant, marche. De gezanten liepen rechtop, de slaven op handen en voeten.
‘Waarom lopen jullie niet meer op twee benen?’ De slaven antwoordden niet eens.
Links, rechts, links, recht, halt. Daar stonden ze voor Robert en Paula. Robert was op zijn troon, een rotsblok, gestegen toen hij hen zag aankomen. Hij stond met de benen wijd open, de handen op de rug en in die handen een zweep. Paula zat enige stappen verder onder een oude knoestige rhododendron met een kindje op de schoot. Opeens knalde de zweep over de hoofden van de gezanten en Robert brulde:
‘Verschijnen apen zo voor hun meesters? Op handen en voeten!’
Eer de gezanten zich voorover konden laten vallen kregen ze enige striemen, die gloeiden alsof ze in hun vlees werden gebrand.
Ze hadden nu niet veel praats meer. De pijn snerpte, hun houding vernederde hen, de boodschap van Cesar kwam er hakkelend uit en maakte dan ook niet de minste indruk. Robert had geen zin een verre tocht te ondernemen om een andere stam te gaan bevechten. Werd hij verslagen, dan was het met hem uit, won hij, dan moest hij zich onder het gezag van Cesar stellen, en hier had hij zelf het gezag. Hij zou de nieuwe slaven houden en Cesar zijn wonderland zelf laten verdedigen. Hij gaf orders de nieuwelingen onmiddellijk aan het werk te zetten en ze vooral in het begin goed te bewaken, want voor iedere aap die wegliep zouden de anderen gestraft worden met vijftig zweepslagen. En punt andere regel, de vertoning was afgelopen.
Totaal ontmoedigd trokken de gezanten zich met hun vroegere makkers terug in de hun toegewezen omheining. Ze antwoordden nauwelijks nog op vragen en deden lusteloos
| |
| |
hun werk. Aan vluchten viel voorlopig niet te denken, de bewaking was nacht en dag zo streng, dat ze niet eens vrij met elkaar konden spreken.
Na enige dagen echter bemerkten ze dat de verstandhouding onder hun bewakers niet zo goed was als zij gedacht hadden. Soms verwijderde zich een klein groepje en ging op afstand levendig staan redetwisten. Op zekere dag werden er twee ruw bij de arm gegrepen, weggeleid en enkele ogenblikken later huilden ze in het struikgewas. De slaven van Robert en Paula kregen dus niet alleen van hun meester van de zweep, zij tuchtigden ook elkander. De gezanten, boos op hun vroegere kameraden, deden alsof zij niets zagen, maar zij dachten: Wacht maar, eens geraken wij toch weg en dan komen wij terug met man en macht om het jullie allemaal betaald te zetten. Zij keken niet eens naar de gestraften die met vertrokken gezicht hun zere plekken zaten te wrijven, zij trachtten niet eens te weten te komen waarom er altijd weer werd getwist en gestraft.
Zo werden eens twee jonge vieze kereltjes, plots hardhandig opgepakt, en de struiken ingedragen waar ze spoedig erbarmelijk jankten. Onmiddellijk liepen een paar anderen op het geschreeuw af en nauwelijks waren zij daar of weer drie vier anderen trokken er heen. Dat ging zo voort tot op de lange duur maar één enkele slaaf meer overbleef om al de gezanten te bewaken. Die slaaf kruiste de armen, noemde hen lafaards en vroeg of zij dit nog lang zouden aanzien. De gezanten zeiden koel dat zij van niets wisten en niet begrepen wat hij bedoelde.
‘Zo, jullie weten van niets. Jullie weten niet dat wij dagelijks afgetroefd worden omdat wij met jullie naar het wonderland willen trekken en het verdedigen tegen de Andrieten. Jullie weten niet dat er elke dag meer weg willen en dat wij nog slechts in bedwang gehouden worden door de vier of vijf mannen, die ons destijds hebben opgeruid tegen Cesar en vrezen in het wonderland daarvoor te moeten boeten. Waren die vier, vijf er maar zeker van ginder ook welkom te zijn, zoals wij, zij zouden ook met ons mee trekken. Waarom spreken jullie dan niet, waarom doen jullie niets? Waarom laten jullie ons, die jullie partij kiezen, dag voor dag afranselen door een minderheid? Waarom zeggen jullie die
| |
| |
minderheid niet dat zij in het wonderland niets te vrezen hebben? Waarom nemen jullie de leiding niet van de terugtocht, jullie die de weg kennen. Wie kan ons beletten heen te gaan wanneer we willen, in volle dag? Hebben wij niet de overmacht?’
In het begin hadden de verbitterde gezanten ongelovig en onverschillig geluisterd. Ze wilden liever alleen vluchten om met velen als wrekers terug te keren, maar de man sprak zo overtuigend en dadelijk kunnen vertrekken, de eersten met versterking in Cesar's kamp terugkeren, dat stond hun toch wel aan.
‘Goed’, zeiden zij, ‘het hangt maar van jullie af, voor ons plezier blijven wij hier geen dag langer dan nodig is. Het is heel eenvoudig, wij zijn elk ogenblik klaar om te vertrekken, zegt aan uw makkers dat al wie wil meegaan rechtop moet lopen, dan zien we dadelijk met hoevelen we zijn en als het waar is dat we de meerderheid hebben, kunnen we met de handen op de rug zingend hier vandaan gaan, want dan kan niemand ons tegenhouden.’
Zonder langer te luisteren, pakte de aap zijn benen onder de arm en stoof naar de plaats waar de slaven krakeelden dat het galmde door het bos. Hij kwam juist op het goede ogenblik. De vijf die bleven partij kiezen voor Robert en Paula konden het niet meer halen tegen de dreigende meerderheid. Ze werden bang en riepen dat ze de meester zouden waarschuwen. Er viel een plotse stilte van angst voor de zweep en midden in die stilte gaf de toegelopen aap het signaal tot de opstand.
‘Welja, gaat hem halen, hij kan nog juist op tijd komen om ons te zien vertrekken. De gezanten van Cesar staan gereed. Wie meegaat staat recht en volgt mij naar de vrijheid.’
Vrijheid, vrijheid, het oproer laaide op en was niet meer te bedwingen. Zingend marcheerden de slaven en Cesar's gezanten elkander tegemoet, zingend aanvaardden zij de lange tocht door bossen en over bergen en toen zij de eerste heuvel hadden beklommen en een laatste maal omkeken naar het dal waarin zij in slavernij hadden geleefd, zagen zij ginder ver Robert met de vijf anderen hen achtervolgen. Van hoog gezien schenen zij klein en belachelijk onmachtig met
| |
| |
hun eenmaal zo gevreesde zweep. De Cesarieten liepen niet weg, verhaastten zelfs niet de stap. Neen, zij bleven staan en schaterlachten sarrend en overmoedig. De vijf durfden niet meer naderen, bleven de een na de andere achter, behalve Robert die alleen dapper de heuvel optrok met de klappende zweep in de hand. Dat maakte zo'n indruk dat zijn slaven wilden vluchten, maar de gezanten herinnerden zich hoe zij in het wonderland de zeven Andrieten hadden ingesloten.
‘Laat hem maar komen’, zeiden ze doodbedaard, blij hun krijgskunst te tonen. Ze zetten zich op een rechte rij boven op de heuvel en toen Robert genaderd was, liepen de twee uiteinden van de rij achter hem om naar elkander toe en sloten hem in een ring. Robert, verbaasd, had met zijn zweep nog niemand geraakt daar hij naar alle kanten moest kijken om te zien wat er rondom hem gebeurde. De ring werd dichter, de gezanten naderden stapje voor stapje, voorovergebogen, dreigend. Robert beschreef met zijn zweep vervaarlijk zoevende cirkels om ze op afstand te houden. In het begin gelukte hem dat ook, maar de gezanten wachtten geduldig tot hij moe werd en duizelig van het draaien. Toen, bliksemsnel, sprong er een op zijn rug en rolde met hem een eind de heuvel af terwijl twee anderen hem de zweep uit de handen rukten.
‘En nu als de bliksem naar huis, tyrannetje’, lachte de Cesariet met de zweep en hij liep Robert wel tweehonderd meter ver achterna de heuvel af en gaf er hem goed van langs. ‘Dat zal je leren regeren met de zweep.’ Robert liep als een hert en de Cesarieten op de top van de heuvel jouwden en dansten van pret:
‘Dag Robert! De complimenten thuis aan Paula!’
De vijf die Robert trouw gebleven waren kon men met geen ogen meer bekennen. Spoorloos verdwenen, in lucht vergaan. Maar enkele dagen later, toen de Cesarieten in het gebied van de staartapen kwamen en de gezanten hen waarschuwden stilte te bewaren, dicht bij elkaar te blijven en goed uit te kijken, zeiden enkele achterblijvers uit zekere tekenen herhaaldelijk te hebben opgemaakt dat zij gevolgd werden. Er werd daarom besloten volledige stilte te bewaren en er nu en dan voor te zorgen dat hun spoor dood liep. De
| |
| |
vijf stakkerds, die tot nu toe op afstand goed het spoor hadden kunnen volgen en op het geluid af de nodige afstand bewaren, liepen aldus juist in die gevaarlijke streek verloren.
Het gebeurde aan een beek. De Cesarieten dronken er en waadden dan een heel eind ver tot aan de knieën door het water om vandaar verder te trekken, op een geheel nieuw spoor. De vijf dronken er ook, men kon van ver goed zien hoe ze zich met één hand vasthielden aan overhangende takken en water schepten met de hand. Daarna zochten ze op de andere oever vergeefs naar het spoor en sloegen raad. De een wees links, de andere rechts. Tenslotte beslisten ze links te gaan.
‘Dat zal hun duur te staan komen’, zeiden de gezanten, ‘want daar zitten juist veel staartapen.’
‘We zullen een poos rusten, misschien vernemen we nog hoe het afloopt.’ Ze vernamen vrij vlug een groot rumoer van staartapen die het alarm gaven en van de vijf die kwetterden van radeloze angst. Vogels vlogen krijsend weg, kleine dieren vluchtten en een woedende mammoeth, die misschien iets op de snuit had gekregen of uit zijn slaap was opgeschrikt, vertrapte woedend alles in het rond, maar wat ten slotte van de vijf stakkerds is geworden hebben ze nooit vernomen. Zijn ze weer wild geworden, hebben de staartapen ze in hun gebied laten leven als een soort minderwaardige apen, of zijn ze verder gedreven en de prooi geworden van grote roofdieren? Dat is het geheim van het oerwoud.
Robert kwam er dan nog beter van af dan zij. Natuurlijk, toen hij bij Paula en het kind terugkeerde, uitgejouwd, voortgezweept door apen, gelaat en lichaam vol rode striemen, vond hij dat niemand op de wereld ooit verongelijkt en vernederd was geworden zoals hij. Op de koop toe begon Paula te lachen, niet om hem te plagen, want ze had oprecht medelijden en de vlucht van hun slaven was voor haar zo erg als voor hem, maar hij zag er als een rood gestreepte zebra zo komisch uit, dat ze moest lachen tegen haar zin.
‘Dat mankeerde er nog aan’, brulde Robert, ‘dat jij lacht.’
‘Vriend lief, ik kan er heus niet aan doen, ik ben zo bedroefd als jij en toch moet ik lachen.’
| |
| |
‘Als ik mijn zweep nog had’, tierde Robert, ‘kreeg je er van.’
‘Och kom’, suste ze, ‘zo erg is het toch ook niet, we zijn nog jong, ons kindje is gezond, we zullen er ons doorheen slaan.’
‘Doorheen slaan? Doodslaan zal ik hem?’
‘Wie?’
‘Wie? Cesar natuurlijk.’
Cesar had hem zijn slaven afgenomen, Cesar zou boeten. Niet mogelijk hem rede te doen verstaan. Als Paula hem er aan herinnerde dat Cesar hem uitgenodigd had met hem te komen wonen in een prachtig land, was dat maar een list geweest om zijn slaven weg te lokken. Hij wilde weg. Waar naartoe wist hij niet, maar weg. Paula wilde blijven en wachten tot ze weer gezelschap kregen van mensen of ontwikkelde apen. Dolen door het woud was gevaarlijk en zij vreesde vooral voor haar kind. Robert was echter niet te houden, wraaklust dreef hem voort. Paula moest het kind op de arm nemen en hem volgen. Hij ging voor, baande de weg, gewapend met boog, slinger en speer. Hij sprak niet. Waarom hij in die richting ging en niet in een andere wist hij niet. Hij ging geen gevaar uit de weg en doodde veel meer wild dan hij kon opeten, om zijn woede uit te werken in wreedheid en gevecht. Als Paula voorstelde op een mooi plekje te blijven, ontbrak er water, fruit, zonlicht, of iets anders. Hij wilde voort. Als zij 's avonds vroeg hoe ver het nog was, bromde hij iets onverstaanbaars en als zij hem het kind gaf om er mee te spelen zoals vroeger en daarin rust en vrede te vinden, zat hij met het kind op de schoot nors voor zich uit te staren. Nooit tevoren had hij slaven gehad of geheerst en nu hij een korte poos de zweep had gehanteerd kon hij zonder zweep niet meer leven. Soms werd hij opeens gespraakzaam, maar dat maakte Paula nog banger dan zijn zwijgen. Hij sprak dan over het kamp van Louis en Celine. Als hij dat kon terugvinden zou hij het 's nachts overvallen, Louis en Celine doden en het bevel in handen nemen. Paula kon hem dat maar niet uit het hoofd praten. Zij vreesde dat hij een of andere dag toevallig toch het kamp ontdekken zou, een roekeloze aanval wagen, omkomen en haar achterlaten, in de wildernis alleen met haar kind.
| |
| |
Op zekere dag was het zo ver. Hij had op jacht een groep van zeven mannen ontmoet, bespied en gevolgd tot waar ze overnachtten, hij zou ze overvallen en onderwerpen. Gesmeek, geschrei, gevlei sloeg hij in de wind, dat zou gebeuren.
Tegen valavond sloop hij er naartoe, op de hielen gevolgd door Paula, die beefde voor haar kind. Hij zou aanvallen en zij op afstand blijven, het kind knijpen tot het schreeuwde en zelf zoveel lawaai maken dat de mannen zouden denken dat hij met velen was. De zeven jagers zaten smakelijk te smullen. Robert naderde van boom tot boom. Zij keken herhaaldelijk in zijn richting. Toen hij dichtbij gekomen was, zag hij welke grote sterke kerels het waren, welke goede nieuwe speren zij rondom zich in de grond gestoken hadden en wat hem vooral ongerust maakte was dat zij van langsom minder en stiller spraken. Hij vermoedde dat zij hem wisten staan en slechts deden alsof zij hem niet zagen.
Een van de jagers stond al etend op, nam zijn boog, trok de pees aan, keek zijn pijlen een voor een na, gooide een afgeknaagd been recht in de richting van Robert, nam een ander en smulde voort. Robert durfde niet meer verroeren. Het werd donkerder. Hij keek eens om naar Paula om haar straks in het donker terug te vinden en toen hij de mannen niet meer kon zien of horen, kroop hij op handen en voeten naar haar toe.
‘Ik zal het morgen doen in volle dag’, fluisterde hij een beetje beschaamd, ‘ze hadden lont geroken.’
Maar toen hij 's morgens zwaar gewapend uittrok om de zeven mannen te bespieden, sprongen er twee van achter een boom, wierpen hem op de grond en ontwapenden hem op nog geen twintig meter afstand van Paula. Van Paula die opsprong en ook dapper naar een speer greep, maar door twee andere mannen in bedwang werd gehouden, nog voor zij met het wapen iets kon doen.
‘Haha’, zeiden de mannen, ‘Robert en Paula, nog twee trawanten van de grote sinjeur Cesar. Wij hebben jullie reeds van eergisteren in de gaten.’
| |
| |
| |
XIV
Louis en Celine
Dat zag er niet lief uit voor Robert en Paula. De zeven Andrieten hielden hen voor geheime agenten van Cesar en als zij hen voorlopig nog in leven lieten was het enkel en alleen om van hen wat meer te weten te komen over de plannen van de heerser uit het wonderland. Onderweg waren hun gevoelens voor Cesar niet verzacht. Zij waren ingehaald geworden door boodschappers, die meenden dat zij nog altijd zonder wapens waren en hen dus hartelijk hadden uitgelachen en gesard, natuurlijk ook getracht hen weer gevangen te nemen, maar bijtijds bemerkt dat ze zich goed in nieuwe wapens hadden gestoken en geen katjes meer waren om zonder handschoenen aan te pakken. Maar door dichtbij te komen hadden ze de zeven Andrieten goed laten tellen met hoeveel ze waren en dat viel zodanig mee dat deze besloten hen zelf aan te vallen en de opgelopen vernederingen duchtig te wreken. Er was een achtervolging door het oerwoud begonnen en daarbij hadden de Andrieten hun minderheid moeten gevoelen. Die gemene, kleine, staartloze apen, die het door de schuld van Cesar zo hoog in de bol hadden gekregen, waren niet tot een eerlijk gevecht te dwingen. Ze liepen als katten de bomen op, zwierden zich van kruin tot kruin en waren in de vlucht niet te volgen. Knarsetandend moesten de Andrieten zich laten voor de aap houden tussen de tanden sissend dat uitgesteld niet verloren is.
Dit zat hun nog altijd dwars, toen zij opnieuw onraad bespeurd hadden en op een avond zelfs een man gezien die hen besloop van boom tot boom. De ganse nacht hadden zij voor zijn plezier moeten waken en nu hadden zij hem en
| |
| |
zijn vrouw en kind. Een man met zo'n klein gezin doolt niet alleen door de wildernis, hij behoorde dus zeker tot een grotere groep, die het op hen had gemunt en het was gemakkelijk te raden dat er weer apen in het spel waren en hoe dat in mekaar zat. De trawanten van de oude Willem hadden zich aangesloten bij deze gemene dieren omdat ze zelf te weinig talrijk waren en dresseerden ze goed om ze uit te buiten en met hun hulp overal baas te worden.
Robert had goed pleiten, zodra hij gezegd had dat hij apen in zijn dienst had gehad, luisterden de Andrieten maar half meer. Zijn verhaal hoe die slaven hem door de boodschappers van Cesar waren ontfutseld, telde niet, hij had ook apen gehad, daarmee wisten ze genoeg. Van een vijandschap met Cesar geloofden ze niets. Ze pinkten elkander toe: gauw een kopje kleiner maken. Robert voelde dat zijn laatste uur was geslagen. Hoe kan ik toch bewijzen dat ik hun vriend ben, dacht hij, of ten minste ook een vijand van Cesar. Hij stelde voor hun het kamp van Louis te wijzen met wie hij ook een eitje te pellen had. Hij wilde het met hen bestormen. Zij zagen daar gewoon een list in, een hinderlaag. Hij kon hun wantrouwen niet overwinnen, maar gelukkiglijk zij zelf ook niet. Telkens wanneer ze hadden beslist dat hij sterven moest, vroegen ze zich vol argwaan af of dat wel de beste oplossing was. Misschien was er toch iets waar van zijn vertelsels. Misschien was het veiliger hem in leven te laten, hem te laten proberen hen in een valstrik te lokken en stelselmatig juist niet te doen wat hij zegde. Zo wisten ze ten minste wat hij wilde en waar het gevaar lag, terwijl zij er zonder hem vanzelf konden in lopen.
Er kwam geen einde aan hun aarzelen, tenslotte trokken ze verder zonder iets besloten of gedaan te hebben. Robert met vrouw en kind volgden hen, waarom wisten ze zelf niet en de zeven ook niet.
‘Waar ligt nu dat kamp van Louis?’ vroegen ze hem. Robert wees op goed geluk naar het Oosten.
‘Hoe ver is het?’
‘Zes dagreizen’, zei Robert met grote beslistheid.
‘Weet je goed wat je zegt’, dreigden ze, ‘denk goed na of je er wel zeker van bent, want we trekken er onmiddellijk op af en als er iets onjuist is in wat je zegt, slaan we je dood’.
| |
| |
Robert hield met klem staande dat zijn inlichtingen juist waren en toen de Andrieten dan vast en zeker wisten dat hij hen oostwaarts wilde doen gaan, hielden ze kwansuis raad en deelden hem mede dat ze van plan veranderd waren, het kamp later zouden uitroeien en nu maar verder trekken naar het Westen. Dat deed Robert niet weinig plezier. Hij en Paula spanden zich zo hard mogelijk in om de gunst van de Andrieten te winnen en het scheen hun toe dat ze er langzaam in gelukten. Ze vertelden, nu ze er tijd genoeg voor hadden, hun avonturen sinds ze met Willem uit het kamp van Andries waren verdreven en voor de Andrieten konden ze niet dikwijls genoeg bekennen dat ze sindsdien niets dan ellende en verdriet hadden beleefd. Op zekere dag zei een van de zeven dat al die ellende nu ten einde was en zij hun geboortegrond zouden terugzien. Robert en Paula herleefden.
Op zekere middag stonden ze voor een omheining van palen, klommen er over en ontdekten verder een pad dwars door het bos. Ze veronderstelden dat het gemaakt was door een kudde mammoets of andere grote dieren die regelmatig langs daar ergens gingen drinken en besloten zich in hinderlaag te leggen om de laatste uit de rij te overvallen en eens duchtig te smullen. In de late namiddag vernamen ze eerst een eentonig getoet zoals ze nooit van enig dier hadden gehoord en een weinig later naderde een zonderlinge stoet. Ze dachten dat ze droomden. Een troepje apen droeg een vlechtwerk van stokken op de schouders en op dat schild zaten een man en een vrouw zo dik en vet als padden. Ze staken hun wipneus hovaardig in de lucht en hielden in de hand een speer alsof het een schepter was. Ze keken niet links of niet rechts, maar star voor zich uit naar de kruin van de bomen. Aan weerskanten van het draagschild, waarop ze zaten, marcheerden twee mannen. Zij droegen in de rechterhand een zweep en lieten die nu en dan knallen, soms ook wel eens op de apen, die dan piepten van pijn. In de andere hand droegen ze een horen van schors waarop ze toetten als ze niet djakten met de zweep.
De stoet ging traag en plechtig voorbij. De Andrieten en de familie Robert volgden hem op afstand, sprakeloos, meegetrokken door hun nieuwsgierigheid. Robert en Paula
| |
| |
hadden in de twee padachtige personen Louis en Celine herkend, maar durfden het niet zeggen, omdat Robert met zoveel klem had volgehouden dat hun kamp in tegenovergestelde richting lag. Twee van de Andrieten hadden in een van de apen met zekerheid een van de boodschappers herkend, die hen onderweg zoveel last hadden aangedaan.
Ze moesten ver gaan, de stoet volgde het gebaande pad dat altijd even ver van de omheining bleef en op de lange duur ging hij een open plaats binnen waar de palen in onafzienbare rijen naast elkaar waren aangebracht gelijk in een doolhof. Er waren honderden gangen en slechts één gang leidde naar de binnenplaats waar de meesters verbleven, omringd en beschermd door hun slaven. De vijanden of wilde dieren die zich tussen deze palen waagden liepen er zeker in verloren, konden er niet meer uit en waren gemakkelijk te vangen of te doden. Er liepen dan ook verschillende zonderlinge en grote beesten op hun duizend gemakken te grazen. Ze waren zeker tussen de palen verdoold geraakt en daar ze niets vroegen dan gras, dat er genoeg stond, waren ze rustig daar gebleven, langzamerhand gewend aan het gezelschap van mensen en tam geworden. De slaven hadden ze maar laten lopen omdat het vers vlees in voorraad was en regelmatig eerst de roofdieren opgegeten die op hen afkwamen. Robert was vol bewondering voor dat palensysteem. Als ik ooit weer slaven kan krijgen, dacht hij, zal ik ook mijn omheiningen hebben. Zij houden de slaven aan 't werk en men heeft vlees zonder op jacht te gaan.
Van uit het bos bleven de volgers spieden naar wat er zou gebeuren nu de meesters hun domein hadden geïnspecteerd. De afstand was te groot om goed te zien, ontelbare palen stonden in de weg en de tijd was kort want de dag liep naar zijn einde. Maar zij zagen toch dat koortsachtig werd gewerkt aan de voorbereiding van het avondmaal en dat er niet meer volk in het kamp was dan zij in de stoet hadden geteld.
Het avondmaal zelf was een grote ceremonie. De vier mannen, die een air aannamen van hofmaarschalken, brachten om de beurt in rij een lekkere beet aan en voor zij hun meesters deze aanreikten, knielden zij op de grond en bukten zich diep, waarschijnlijk om hun voeten te kussen. Als de
| |
| |
meesters hun het stuk afgenomen hadden, knielden zij nogmaals en kusten weer hun voeten. Ofwel waren de lekkere beetjes te klein, ofwel aten de twee dikke padden ongelooflijk veel, in elk geval de maaltijd duurde verschrikkelijk lang.
Daarna aten de vier mannen. Zij werden op hun beurt door de apen bediend, ook met grote ceremonie. Het laatst van allen aten dan de apen en toen zij klaar waren weerklonk wederom het eentonig en somber getoet. De apen vlogen recht, maakten veel complimenten voor de vier mannen, nog veel meer voor de vette meesters en gingen dan post vatten boven op de palen aan alle hoeken van het binnenplein. Zij vormden de nachtwacht van het kamp.
Het was helemaal donker geworden, de Andrieten, die genoeg wisten, trokken zich op veilige afstand terug om te overleggen wat hun te doen stond en dan zelf te overnachten. Zij waren het er over eens dat dit kamp moest aangevallen en uitgeroeid worden en dat zij daar mans genoeg voor waren als ze slim te werk gingen. Robert vroeg eigenlijk ook niet beter. Louis had hem destijds immers duchtig vernederd en Robert was jaloers op hem omdat hij de gezanten van Cesar als slaven had kunnen behouden. Maar als de aanval plaats had zouden de Andrieten te weten komen dat het Louis en Celine waren en denken dat hij hen had willen misleiden met te zeggen dat hun kamp in het oosten lag. Nu hij er eindelijk in geslaagd was hun vertrouwen te winnen, liep hij gevaar met Louis van kant te worden gemaakt wegens bedrog. Hij trachtte dus de zeven mannen de aanval uit het hoofd te praten.
‘Ze allemaal doden kunnen we toch niet’, betoogde hij. ‘De meesten zullen vluchten, natuurlijk naar het wonderland en daar zullen we ze dan nog eens moeten verslaan. Laat ze dus hier, overrompelt ze zodra we met heel het kamp tegen Cesar oprukken en waagt er nu geen leven aan.’ Hij pleitte zo vurig, dat de zeven uit achterdocht nog fermer tot de aanval besloten, omdat hij er tegen was. Robert en Paula spraken dan onder elkaar af Louis en Celine niet te herkennen, koppig te blijven afstrijden dat zij het waren en als ze bij toeval door de mand vielen, vol te houden dat zij sedert hun vertrek het kamp hadden verplaatst, wat misschien wel waar was.
| |
| |
De volgende dag legden zij zich van 's morgens vroeg in hinderlaag, Paula gereed om de kleine de mond te stoppen zodra hij een schreeuwtje gaf. Op het binnenplein met de doolhof van palen waagden ze zich natuurlijk niet, ze moesten wachten tot de stoet voorbijtrok en hem onverhoeds op het lijf vallen. De apen onder het vlechtwerk liepen dan zo dicht bij mekaar, dat geen speer ze missen kon, vechten konden ze niet zolang ze hun vracht niet hadden neergelegd en lang voor het zo ver was, zouden de vier toeters met hun zweep buiten gevecht zijn gesteld. De twee dikzakken waren totaal ongevaarlijk en de ongewapende apen zouden niet veel meer van hun neus maken wanneer de anderen reeds stervend op de grond lagen.
Reeds vóór dag en dauw weerklonk het somber getoet om op te staan, getoet om te ontbijten, getoet om de voeten van de meesters te kussen, getoet voor de processie. Want hunne majesteiten Louis en Celine wilden tweemaal per dag hun rijk rondgedragen worden en zien hoe het met palen voortdurend werd uitgebreid.
‘Ik vraag me af’, fluisterde Robert tot Paula, ‘wanneer de slaven al die palen hebben geslagen, als ze tweemaal daags met die vette zwijnen op schok moeten.’
‘Zwijg’, antwoordde Paula, ‘daar zijn ze, denk aan ons kind en houd u buiten gevaar.’
De Andrieten lieten de stoet naderen op tien meter afstand. Toen sprongen zij plots huilend voor hen op de weg. Met hun haren vol pluimen zagen ze er schrikwekkend uit. Paula deed het kind schreien, schreeuwde zelf zo hard ze kon en sloeg met een knuppel op een boom. Acht spiesen tegelijk suisden naar dragers en toeters en raakten niemand. Het was alsof de slaven en hun vier drijvers verwittigd waren van de aanval en afgesproken hadden wat zij zouden doen. Zij weken bliksemsnel uit voor de spiesen, vluchtten als de weerlicht allen in dezelfde richting, wipten over de omheining, gezwind alsof ze niet sprongen maar vlogen en stormden vooruit door het bos. Op de grond, op het vlechtwerk, lagen twee bespottelijk dikke potentaten, zuchtend, kreunend en met ogen uitpuilend van angst en verbazing hun zere billen te wrijven, want zij waren van manshoogte met een harde schok op de aarde terechtgekomen.
| |
| |
De aanvallers konden er zelf niet aan doen dat ze schaterlachten. Hun aanval was mislukt, ze hadden niemand geraakt, hun vijanden konden elk ogenblik terugkeren en toch lachten ze, zo koddig was de hulpeloosheid, de verbazing, de angst en ook de woede van de twee vetgemeste heersers.
‘Staat op, padden’, riepen ze, ‘of we rijgen julie aan de speer.’
Nu steeg de vrolijkheid ten top, Louis en Celine konden niet rechtstaan. Ze steunden op elkander en gilden:
‘Ai, je doet me pijn!’ Ze staken de handen uit om zich te laten rechttrekken door de mannen, die dat natuurlijk vertikten, ze riepen woedend op hun slaven die reeds ver weg waren, ze zuchtten, bliezen, zweetten, wentelden zich zus en zo en het ging niet. Celine bleef zitten, gelaten in haar lot, Louis zwoegde voort. Eindelijk had hij zich op handen en knieën gewerkt. Zijn buik was zo dik dat hij op de grond hing, hij kon onmogelijk zijn knie omhoog krijgen om recht te staan. De mannen knepen met volle handen in zijn vetkussens en sloegen op zijn achterwerk dat het pletste.
‘Vooruit, vet zwijn, op, je moet met ons mee, we gaan je slachten.’ En het regende klinkende kletsen tot Louis het eindelijk gevonden had. Hij kroop op handen en knieën naar een boom, omvatte die met de armen en zo langzaam klimmend, geraakte hij na lange tijd recht. Het was een echt monster, een berg van vet, maar hij trippelde toch galant naar Celine die daar nog altijd hulpeloos zat. Zij gaf hem beide handen, zette de voeten tegen zijn schenen, hij liet zich achterover hangen en zijn gewicht trok het hare omhoog. Maar hij moest te ver achterover hangen en toen zij rechtstond zat hij dus weer op zijn achterwerk en was alles te herbeginnen. De mannen rolden over de grond van 't lachen.
Nog altijd hadden de twee dikken noch Robert noch de zeven anderen herkend, noch Paula die zich voorzichtigheidshalve op afstand hield. Nu ze beiden rechtstonden en dwaas en duizelig rondkeken werd Robert werkelijk ongerust dat een van beiden hem bij zijn naam zou noemen.
‘Vrienden, zeide hij, deze twee zullen ons geen kwaad doen, maar wij mogen hun slaven niet de tijd gunnen ons
| |
| |
aan te vallen. Ofwel moeten wij ze achtervolgen en verrassen ofwel onze weg voortzetten, eer ze komen kijken wat van hun meesters is geworden.’
De Andrieten vonden dat verstandig van Robert. Hij had hun vertrouwen geheel gewonnen door de dapperheid waarmee hij aan hun zijde had aangevallen. Zij twijfelden nu niet meer dat hij geheel op hun hand en tegen de apen was. Trouwens, ditmaal konden ze niet het tegenovergestelde doen van wat hij aanraadde, daar hij geen voorkeur te kennen gaf.
‘Groot gelijk, Robert, zeiden ze, laten we maar verder gaan om zo gauw mogelijk ons kamp te bereiken en ons onderweg niet meer ophouden met vechten. Zodra we met heel onze stam oprukken tegen Cesar, zullen we onderweg alle apennesten grondig uitroeien. We gaan nu onze tijd niet meer verliezen met het zoeken en achtervolgen van dat handvol gespuis. We laten dat lopen waar het goed voor is en zullen er bijtijds mee afrekenen. ‘Goede dag, mijnheer en mevrouw Vet, tot weerziens, wij moeten naar huis. Hebt u zin om met ons mee te gaan, uw gezelschap zal ons aangenaam zijn. U kunt ook achter uw slaven aanlopen, dat laten wij aan u over, een beetje oefening zal u in elk geval goed doen. Adieu, apendresseerders!’
En weg waren ze met gezwinde stap naar huis. Nu en dan zagen ze om en lachten luid en spotten.
Nu Louis en Celine alleen waren en er het leven hadden afgebracht, werden ze maar eerst woedend. In een enkel ogenblik was heel hun macht ineengestort, dat konden ze niet verwerken. Ze riepen op hun slaven en het bos kaatste hun stemmen spottend terug. Ze waggelden woedend in de richting van de vluchters, maar stonden dadelijk voor de omheining en konden er niet over. Ze hadden zichzelf opgesloten. Ze mochten zich niet neerzetten, want dan konden ze haast niet meer recht. Ze waggelden als vetganzen naar het binnenplein en daar ze zelf de uitgang van de doolhof niet kenden, verdwaalden ze er in. Het was avond toen ze eindelijk hun eenzame troon bereikten, uitgehongerd, doodmoe, onbekwaam voor zichzelf te zorgen. Ze lieten zich neervallen en ondanks al wat er gebeurd was en nog kon gebeuren, snorkten ze onmiddellijk als varkens.
| |
| |
Intussen volgden hun vier eerste slaven de vluchtende gezanten van Cesar op de voet, want zij kenden de weg naar het wonderland niet en wilden er naartoe. Hun meesters waren dood, dachten ze, de gevangenis tussen de palen trok hen niet aan en de apen hadden over het wonderland de schoonste verhalen verteld. Zij hadden die apen mishandeld en getiranniseerd en zouden dus bij hen zeker niet welkom zijn, maar Cesar was hun vriend, met hem hadden zij nooit woorden gehad, hij had hun hulp gevraagd en zou hen waarschijnlijk welkom heten.
De gezanten zagen zeer goed dat de vier hen volgden en hadden daar geen bezwaar tegen zolang ze maar op veilige afstand bleven. Daar zorgden ze zelf voor. In het kamp zouden de vier mannen voor hen een goed bewijs zijn dat ze hun boodschap hadden vervuld. Zo trokken ze dan in versnelde dagmarchen naar het wonderland, op afstand gevolgd door de vier dienaren van Louis en Celine.
GERARD WALSCHAP.
(Slot volgt)
|
|