Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
[Nummer 5]De weg van de walgNa al die ellende, geestelijke en stoffelijke, is het hier goed. De ontvangstkamer was koud, in dien stijven Empirestijl; hij doet mij denken aan kanunniken en het college. Een stijl voor mensen die zich nooit blootgeven, die buigen en afstands spreken en niet durven lachen, een onpersoonlijke stijl. Ik vreesde reeds. Maar toen ik gezegd had wie ik was en de reden van mijn bezoek, heeft men mij onmiddellijk in de eetkamer uitgenodigd. Daar was het ook mahoniehout, maar die warme Louis-Philippe. Ik voelde aanstonds dat hier werd geleefd. Enkele kadertjes aan den muur en een paar miniaturen op ivoor geschilderd boven de groen pluchen canapé, en die aangename wanorde, die eigenlijk geen wanorde is maar een soort ongegeneerdheid. En daar lag een beetje winterzon. Onmiddellijk zijn we beiden ontdooid. Alles is hier verzorgd, zelfs de stilte. Overal tapijten en traplopers. En toen ik het venster van de smaakvolle logeerkamer, die, hoop ik, enkelen tijd mijn slaapkamer zal zijn, opentrok, was over den tuin en de aanlendende tuinen ook die stilte aanwezig. Alleen een paar mussen die in de oude fruitbomen krakeelden. Ik heb verademd. Ja, hier is het prachtig en goed. Ik zou het blij aan de dame willen roepen, maar dat gaat niet; daarom vertrouw ik het toe aan deze bladzijde. Als ik later veel geld verdien zou ik zo mijn woning willen inrichten, heb ik gedacht. Later? veel geld verdienen? Maar laat die zwartgalligheid weg nu ik in dit paradijs verkeer. | |
[pagina 466]
| |
Ja, wat een tegenstelling met thuis. Thans voel ik eerst dat ik tot nu in een benepen toestand, die nog erger dan armoe is, heb geleefd. Het middagmaal was even goed verzorgd. Toen ze mijn aarzeling merkte om te nemen (ze merkt alles vermoed ik, doch laat het niet blijken) heeft ze even geglimlacht en: ‘Ik wil u regaleren’, heeft ze gezegd. Ze dacht aan wat anders denkelijk, maar onmiddellijk heeft ze het mij gemakkelijk willen maken. Het is een fijne dame, doch zonder opvallenden opschik. Zwart Chinakrip en goud. Ik denk aan Francis Jammes, Pomme d'Anis, een oudere Clara d'Ellébeuse. Ze spreekt met stille stem. Toen ik onwillekeurig mijn hoofd vooruit neigde heeft ze gelachen: ‘Ja, sinds mijn tafelgenoot weg is, dat is nu meer dan drie jaar, ben ik haast niet meer gewoon te spreken.’ Dezen namiddag hebben wij gepraat; ze heeft op gezellige wijze de moeilijkheid van mijn verblijf opgelost. En ten slotte heeft ze gezegd: ‘Ge kunt naar uw kamer gaan. Ge hebt denkelijk nog wat te doen.’, Ik stel die wijze van uitdrukken of van aanvoelen ten zeerste op prijs. Ze had kunnen zeggen: Ik moet weg. Of: van vier uur af ben ik niet meer vrij. Zij is toch een dame, en daarbij tweemaal zo oud als ik, vermoed ik. Maar ik denk eerder dat ze gevoeld heeft dat ik voor een tijdje alleen wenste te zijn om weer in mijn gewonen doen te zijn. Toen ik de kamer verliet riep ze mij na: ‘En van avond lopen we eens de stad in.’ Ik ben in den hemel. Hier leven, dan zou een mens zich kunnen ontplooien. | |
2 Maart 1917.Ik heb gisteren mijn ellende aan mevrouw Charlotte verteld. Ik weet niet hoe het gekomen is. Was het het geluk dat me drukte, of... Maar ik voelde dat ik moest; ik wil eerlijk zijn tegenover haar. Dat is toch het enige dat ik haar kan geven in ruil voor al het goed dat zij voor me doet. Toch was het deze overweging niet die me heeft aangespoord. We keerden terug naar huis. Het was halfduister op de laan en onverwacht zacht. De mensen drentelden wat. En dan is het begonnen te vloeien, zo natuurlijk. De diepe ontgoocheling die me Andreas heeft aangedaan. Ik heb haar gesproken over | |
[pagina 467]
| |
mijn vlucht naar de grens, over mijn verzonnen vrijerijen, over dien diefstal; en dat hij mij niet begrepen had, dat hij was zoals de anderen, erger nog dan de anderen alhoewel hij mij kennen moest; mijn verhouding tot mijn vader, en over het pijnlijke lot van mijn moeder, en dan heb ik getracht dien wezenstrek uit te leggen dien ik denkelijk gemeen heb met mijn moeder, die diepe tederheid in mij en toch dat zich moeilijk kunnen geven. Zij heeft zacht haar arm onder den mijne gestoken. En dan heb ik meer gebiecht dan ik zinnens was te zeggen. Toen ik zweeg was ik enigszins verlegen. Maar die gegeneerdheid heeft zij door haar luchthartigheid verdreven. Ik moest enigen tijd in de grootstad blijven, heeft zij gezegd, dit zou mij genezen. Ze vond het zonde zo een jongen naar een boerennest te zenden, ze zou dat trouwens aan mijn moeder schrijven. En zo hebben we dan verder gebabbeld, opgewekter. Maar we waren plots zo vertrouwd met mekaar. En alsof ze mij voor deze ontboezemingen heeft willen bedanken, hebben we vandaag weer zo gesproken. Het is vreemd hoe zij zich kan nederbuigen over mij, mij niet aanziet als den minderwaardigen snotjongen van thuis, en hoe zij op vrijmoedige wijze haar gedachten kan blootgeven. Dat is wat anders dan de terughoudendheid, dan het stilzwijgen over of het verdoezelen van het innerlijk leven dat bij ons iedereen in acht neemt. De gesprekken in onze stad raken alleen de uiterlijkheden aan, de harten komen nooit bloot. En dan ben ik ook weer openhartig geweest. In het begin, in die verlichte kamer voelde ik mij bedremmeld, maar zij is zo goed en als ik haar aankijk schijnt mij alles zo eenvoudig te worden. Of is dit misschien het kenmerk van de grootstad; is zij zo omdat ze niet meer een provinciale is? Ik heb haar dit gevraagd. ‘Misschien wel, heeft ze geantwoord. Het is in elk geval opvallend hoe vrij en ongedwongen hier gesproken en geleefd wordt. In de provinciestad is het leven bekrompen en worden de intieme gevoelens zorgvuldig schuil gehouden. Hier integendeel behandelt men met vrijmoedigheid onderwerpen, die bij u zelfs niet mogen vernoemd worden. Maar misschien overdrijf ik toch door te veralgemenen’. Ik ken Brussel en zijn bewoners niet, ik kon dus niet antwoorden; maar zij heeft gelijk, in het hartje van een millioenenstad | |
[pagina 468]
| |
leven zelfs provincialen. Het zou dus haar geestelijke ontvoogding zijn. Maar ginder - ik voel dat ik me moeite moet doen om den naam van mijn stad zelfs in gedachten te noemen - heb ik zulke mensen toch niet gekend. De lof, dien ik uitsluitend aan de grootstad wenste te geven, komt in elk geval in enigermate toe aan Charlotte. Zou het geen eigenschap zijn van haar stand? Maar die stand dan in een provinciestad? Op dat ogenblik zegde zij: ‘Er is toch iets van. In uw stad zou iedereen de vrouw van den kolonel kennen. Hier kennen mij amper mijn geburen. De mensen leven dus vrijer, en vrijer leven wil zeggen vrijer denken.’ | |
12 Maart.Ik ben haast veertien dagen hier. Het leven is als een droom voorbijgegaan met kleine en grote verrukkingen. Ik heb de waarde van de dingen leren hoogschatten, die eens het bestaan van Brummel met sidderend genoegen hebben vervuld, en waarvoor ik slechts minachting voelde, schoenen, hoeden, dassen, ondergoed, parfums en andere frivoliteiten. Ik heb de manie leren begrijpen van den liefhebber, die rijker is aan vreugde omdat hij arm is aan geld. In de gore antiquiteitenwinkels van de Keizerstraat heb ik onder den rommel en het waardevols bibelots en snuisterijen ontdekt waarvan het zicht alleen reeds me gelukkig maakt als een kind. Ik heb de natuur leren zien in verlaten parken, met iemand aan mijn zij waarvan de aanwezigheid mij nieuwe ogen gaf. Ik heb concerten gehoord van de beste muziek, en toneel gezien dat mij een ganse avond stil heeft gemaakt. Ik weet nu met den Engelsen dandy dat men zijde tussen de vingers moet nemen om te voelen hoe zacht zij is, dat wie zich uitsluitend met haring voedt en zich in lompen kleedt het leven in zijn volle schoonheid en betekenis niet kan begrijpen. Ik weet ook dat het verlangen gelukkiger maakt dan het bezit, het eerste blijft droom en het andere wordt voldaanheid. Ik weet dat gezelschap het gele glas kan zijn waar het kind doorziet, de grijze dag wordt gevuld met zon. Maar ik weet ook dat eenzaamheid soms verkieslijker is boven alles. O, na die muziek of die toneelopvoering te kunnen zwerven door de nachtelijke stad, alleen en zonder doel, om dit hart en dien geest tot rust te brengen. | |
[pagina 469]
| |
Al die verrukkingen, waarnaar ik zolang heb gehunkerd, zijn me nu ongevraagd ineens gegeven. Ik ben haast blij dat ze niet vroeger zijn gekomen, dat ik ze slechts heb kunnen vermoeden. Nu zijn ze er, en op het gepaste ogenblik, zoals de lente komt en de bomen wekt uit hun winterslaap en ze doet bruisen en groeien, ze botten, bladeren en bloemen schenkt. Ik voel het leven in zijn volheid in mij ontluiken en die volheid doorstroomt gans mijn wezen. Nooit ben ik zo gelukkig geweest, zo jong, levenskrachtig, gezond en vol vertrouwen in mezelf en in de anderen. En dit geluk maakt alles wat bestaat bekoorlijker in mijn ogen. Dit alles heb ik aan haar te danken, niet slechts dat materieel welzijn en die vrijmoedigheid van den geest, maar ook die schoonheid die het beste in ons aanraakt en het nog beter maakt. Dertien dagen geleden schreef ik: hier leven, wat zou een mens zich kunnen ontplooien. Het is als was het mij ingegeven. Ik voel nu eerst hoe voor iemand die over de middelen en de gelegenheid beschikt het leven naar lichaam en geest weelderig kan zijn. | |
24 Maart.Wij zijn ook naar een danszaal geweest. Het was de lente in mij, geloof ik, die mij lichte voeten gaf. Eerst heeft Charlotte geweigerd. Ze wilde helemaal niet. Maar enkele avonden later - de katjes van de wilgebomen op de laan stonden geelgroen, was het bij haar ook de lente? - heeft ze zich toch laten overhalen. Eén voorwaarde heeft ze echter gesteld: het moet een chique dansgelegenheid zijn. Ze heeft zich keurig uitgedost als om naar een feest te gaan, en ook ik sta gans in 't nieuw. Ik regel dat wel met uw moeder heeft ze terloops gezegd. (Dat is weer Charlotte.) En inderdaad, het was daar niet alleen keurig; maar die dansers en danseressen schenen mij als de dienaars van een heidensen godsdienst, zo hiëratisch en haast allen in de zelfde kledij, ze bogen en zweefden over den vloer. Het was de eerste maal dat ik een balzaal, en dan nog zo een balzaal, binnentrad. Wij hebben niet gedanst, alleen enkele porto's gedronken. Charlotte scheen iets in de war. Toen ik dit merkte, en al amuseerde ik mij uitstekend door dit wuft spektakel te volgen, heb ik toch gevraagd dat we zouden heengaan. Zij scheen zeer dankbaar te zijn voor die attentie. | |
[pagina 470]
| |
2 April.Ik heb Charlotte voor de eerste maal meegenomen naar het Museum. We stonden voor een schilderij van Rubens, ‘Christus die door den bliksem de wereld wil treffen’, waarop zijn tweede vrouw als de H. Maagd is uitgebeeld. Ik heb haar plots met aandacht aangekeken - want dit was een ontdekking - en zonder het te weten mijn hand op haar schouder gelegd, en haar Hélène Fourment genoemd. Zij scheen ietwat ontroerd. Ik stel me de vraag of alle aankomende jongelingen door het beeld van Hélène Fourment de ideale vrouw hebben aanschouwd. Ik zal dit vragen aan Andreas in den eersten brief dien ik hem schrijf; want de toestand van geluk, waarin ik verkeer, zet aan tot mildheid, ook tegenover hem. Bij het verlaten van het Museum heb ik een reproductie van ‘De Vrouw met het Pelsken’, uit het Kunsthistorisch Museum te Wenen, gekocht. Thuis heb ik het haar aangeboden als geschenk. Zij kleurde lichtelijk. Nu vraag ik me af of ik niet dwaas ben geweest. Misschien heb ik een onbeschaamdheid begaan door die naakte Hélène Fourment met slechts een pelsken om den hals en een over de schouders geworpen mantel aan te bieden? Toen ik slapen ging heeft ze me vriendelijk toegelachen; zij heeft dit gebaar dus niet verkeerd uitgelegd. | |
11 April.In mijn dagelijkse afzondering van enkele uren zit ik te dromen. Door mijn verzorging hier besef ik thans hoe gelukkig ik thuis had kunnen zijn. Iemand die mij toelachen zou en met vriendelijke stem goeden morgen wensen. Soms zou ik mijn naam zacht horen noemen. En als ik 's avonds thuis kom zou een tere bezorgdheid mijn ongedurigheid doen verdwijnen. Moederhanden zouden mij pantoffels toesteken. En tederheid, die ik altijd haast heb moeten missen, zou met grote oplettendheid mij worden geschonken. Moedeloosheid zou plaats gemaakt hebben voor vertrouwen en hoop in het leven. O, het kan kinderachtig lijken, maar dien avondkus, dien ik nooit heb gekregen en die mij nu bij 't slapen gaan zacht op het voorhoofd wordt gedrukt, voel ik zoals geen kind hem heeft gevoeld. Zorgeloosheid en vreedzaamheid wiegen mij in slaap. | |
[pagina 471]
| |
Mijn jeugd werkt aanstekelijk. Sinds enkele dagen zijn het zwart en het parelgrijs in de kleding van Charlotte vervangen door heldere tonen. En ik heb den indruk dat zij zich beter verzorgt. Zou zij wel zo oud zijn als ik heb gedacht? Die kwestie van den leeftijd is eigenaardig bij de jeugd. Ik herinner mij dat, een paar jaren geleden, toen ik nog zeventien was, een vrouw van zeven en twintig mij oud toescheen. Maar Charlotte wordt met den dag jonger. Zijn het die klederen, of haar frisheid van geest en gemoed? | |
25 April.Ik had gedacht een dagboek te houden; er elken dag iets in te schrijven hoe onbelangrijk het ook wezen mocht. Ik meende dat het noodzakelijk was, een soort gewetensonderzoek. Dit zou mij immers verplichten dagelijks na te gaan wat ik gedaan had en in hoe ver dit overeenkwam met wat ik wenste te doen. Misschien dat zonder dagboek mijn leven op drift zou gaan, zoals een schip in den orkaan, vooral nu ik van huis was weggestuurd. Ik wilde mijn leven leiden; zelftucht dus. Maar thans stel ik vast dat dit slechts grote woorden waren. Dit dagboek is tot heden spel geweest; het moet echter wat anders worden. Nu, na twee maanden haast dat ik hier ben, komt het er op aan klaar te zien in mijn gedragslijn, mezelf te ondervragen, want ik kan me niet tot iemand anders wenden. Tot Charlotte? Het is om precies te weten in welke verhouding ik tegenover haar sta dat ik mezelf dien te onderzoeken. Hoe is dit alles in zijn verloop gegaan? Acht dagen geleden stond Charlotte op een stoel om iets boven uit een kast te nemen. Ik stond onder haar en zag haar prachtigen melkromigen hals met profiel en het blonde kroezelhaar, en haar zuiver gevormden arm. Plots had ik het gevoel als zou ik in dien arm willen bijten. Dit gevoel heeft me ontsteld. Ik ben toch geen jonge hond, dacht ik, hoe dit gevoel te verklaren? Maar ik vond er geen. Gisterenavond hebben we een cinemazaal bezocht. De volslagen duisternis, haar geur die door de duisternis verscherpt scheen te zijn (o, die zintuigen die ons op een dwaalspoor brengen, doordat ik haar niet kon zien of horen had ik den indruk haar sterker te ruiken en haar lichaam aan mijn zijde warmer te voelen), dit alles bracht mij in een zoete verwar- | |
[pagina 472]
| |
ring. En toen was het net of haar arm zocht den mijne en haar hand mijn hand. Toen we weer thuis waren gekomen en ik haar mijn hoofd aanbood voor den avondkus, heb ik haar teruggekust tweedriemaal gulzig en vurig, en niet op haar voorhoofd. Terwijl ik dit deed, heeft ze haar ogen gesloten en ze bloosde; maar teruggetrokken heeft ze zich niet (had ze den tijd wel?) en geen woord gezegd. Dezen avond zijn we weer uitgeweest. Het was laat, en we zijn onmiddellijk naar boven gegaan. Aan haar slaapkamerdeur heeft ze mij zoals iederen avond moederlijk op het voorhoofd gezoend. Ik heb enkele stappen gedaan op den overloop en plots (wie legt het uit?) heb ik mij omgekeerd, ze stond met de half-geopende deur nog in de hand, en heb haar weer gekust. Zag zij aan mijn gelaat dat ik in haar kamer wenste te komen? Wenste ik in haar kamer te komen? In elk geval zij schudde traag met het hoofd. Ik kuste haar nogmaals, maar zij keek mij aan met pijnlijken ernst en lispelde: ‘Geen dwaasheden, Ludovic’. Ik voelde me beschaamd worden en stil glimlachend heb ik haar goeden nacht gewenst. Terwijl ze echter de deur sloot scheen het mij toe dat haar ogen mij riepen. Maar dat kan toch niet, dat moet inbeelding zijn geweest. Als ik te bed lag, was ik heel en al verwarring; verlangen, schaamtegevoel en spijt, want ik moest haar voorzeker hebben beledigd, en een beetje nijdigheid; maar in den grond van mijn hart was ik Charlotte dankbaar omdat ze zich zo koen had gedragen... Ik kan den slaap niet vinden en ben weer opgestaan. Ik weet nu dat ik op haar verliefd ben. Ik voel me daardoor overgelukkig en zou het haast willen uitjubelen; maar dan weer vind ik dit afschuwelijk, monsterachtig. Ik heb haar rust gestoord, zij die mij zoveel heeft gegeven. Ik heb haar bedrogen; de tederheid, die de kinderloze vrouw heeft gevoeld voor het kind dat ik in haar ogen nog was, heb ik in haar misschien vertroebeld door onreine elementen. Monsterachtig? Tot wat moet dat leiden? Een gehuwde vrouw, een vriendin van mijn moeder, en ik ben pas negentien. Ja, ik moet dit gevoel in mij bestrijden, niet om het gevoel zelf want niettegenstaande alles vind ik dit heerlijk, doch om haar niet te krenken; ofwel moet ik morgenochtend ver- | |
[pagina 473]
| |
trekken. Maar beide oplossingen zijn haast onmogelijk; want vertrekken kan ik niet en ik ben te ver gegaan om me de volgende dagen koel tegenover haar te gedragen. Zij weet voorzeker wat ik gevoel; doch wat erger is: ik meen te hebben kunnen raden dat zij eveneens meer dan genegenheid koestert voor mij. Zo dat waar is en ik mij koel gedraag, zou ik haar duidelijk te verstaan geven dat ik dit heb gemerkt en haar aldus kwetsen terwijl ikzelf bespottelijk zou zijn. Trouwens, stel u voor dat het slechts genegenheid is van harentwege, dan behandel ik haar op de meest onbeschofte wijze door haar te laten voelen dat ik durf denken dat het meer is. Maar ten slotte, waarom geen vrije loop laten aan die schone, natuurlijke neiging? Och, ik schrijf wartaal. Dat mag niet. Ik mag geen misbruik maken van haar genegenheid en vertrouwen. Daarom is ze te goed voor mij. Er blijft slechts één oplossing: duidelijk spreken hoe pijnlijk het ook voor haar moge zijn, zeggen: ‘Charlotte, ik houd van u, niet als een kind doch als een man, ik begeer uw lichaam’, en dan vertrekken. Maar het is hier zo goed. De dagen hier doorgebracht zijn het geluk van mijn leven. En toch moet het. Onder mij, in haar kamer, hoor ik een stoel verschuiven. Ook zij slaapt dus niet. Zal ik nu gaan? Hoor ik geen geluid op de trap? Komt zij naar boven? Mijn hart staat stil. Ik ben naar beneden gegaan. Ik wilde zeggen wat ik te zeggen heb en onmiddellijk de rust vinden. Ik heb aan haar slaapkamerdeur geklopt. Van binnen uit werd het licht op den overloop aangeknipt, en de deur ging open. Ik zag dat ze had geweend. Ik voelde tederheid voor haar als voor een kind en afschuw voor mezelf. Aandoening wrong mij in de keel. Ik ben naar boven gevlucht. Morgen zendt zij mij weg. | |
26 April.Toen ik naar beneden kwam, beklagenswaardig om aan te zien want ik had niet geslapen en was koortsig, wist ik wat ik moest doen; spreken en weggaan, doch zeer kranig gevoelde ik mij niet. Zij zat reeds aan het ontbijt, haar starende ogen op het midden van de tafel gericht. Toen ik plaats nam bekeek ze mij en zweeg een poos: ‘Dit mag niet meer gebeuren, Ludovic. Wij zijn tot heden toe kinderen geweest. Zo gij er nog aanleiding toe geeft, zend ik u weg’, zegde zij met ernstige stem maar toch glimlachend, en als | |
[pagina 474]
| |
wilde zij mij niet bedroeven boog zij zich naar mij en tikte mij vriendelijk tegen de wang. ‘En zo ik er aanleiding moest toe geven... Maar gij zijt een grote jongen, en ik zou gemakkelijk uw moeder kunnen zijn. Laten we dat vooral niet vergeten.’ Ik gevoelde mij overgelukkig. De toestand was nu klaar voor ons beiden, en ik moest niet spreken; en zij, ze zond me zelfs geen verwijt toe, had nogmaals met een gepastheid, die alleen van haar is te verwachten, het kiese probleem opgelost. Weggaan naar een arm en voor mij te nederig bestaan? Het gevaar was geweken. Lediggang is 's duivels oorkussen, dacht ik; ik zou verder studeren en mij behoorlijk gedragen. Trouwens Charlotte heeft ondervinding genoeg om te weten wanneer het gevaarlijk wordt, en als de nood aan den man komt bezit zij de kracht om te handelen, dit heeft ze vandaag bewezen. Ik kan dus gerust op haar vertrouwen en zorgeloos als een kind verder leven. | |
30 April.We zijn gisteren naar het bos geweest. Zelfs dit kleine plein te Oudergem, waar we afstapten van de tram, vond ik reeds heerlijk. Na al dat druk verkeer van de grootstad, straten waarin de mensen slechts een kluwen zijn, was het daar zo gezellig, zo intiem-provinciaal zou ik haast zeggen. En dan dat afdalen van die brede straat, langs een poel met eenden en andere watervogels en de lange roomkleurige gevel van de oude afspanning ‘Het Rode Klooster’, we waanden ons op den buiten; langs de beide zijden van de straat, die eens een holle weg moet zijn geweest doorheen het bos, verhieven zich reeds recht en krachtig de beukebomen. Het was zo stil in het woud. Zon lag in kladden hoog op de rijzige stammen. Niets roerde er. Wij beiden alleen wandelden in deze geweldige ruimte. Zeer vlug heb ik gevraagd even te rusten. Zij zette zich neer tegen een boom. Ik legde me op mijn rug en keek omhoog. Men heeft, zo dacht ik, deze statige reusachtige bomen, grijs-groen (waar mijn ogen langs liepen tot boven in hun kruin) menigmaal vergeleken met de zuilen van een kerk. Maar het zijn niet alleen de bomen, ook die stilte, die u als opgelegd wordt, en dat gevoel van ingetogenheid dat over u neerkomt, doen aan de kerk denken. Het was waarschijnlijk om me daar mee vertrouwd te | |
[pagina 475]
| |
maken, die gewaarwording te onderscheiden, dat ik zo vlug gevraagd heb om te rusten, want ik was niet moe. O, die namiddag waarin haast niets is gebeurd, een stap, een aanwezigheid, een geluid, een boom, was zo gevuld met geluk en rust. Hij is voorzeker een van die beelden, een gemoedsbeeld dat herinnering wordt, die we doorheen gans het leven met ons blijven dragen, en waarheen we dikwijls terugkeren om het in essentie weer te beleven en er troost in te vinden of vergeten. Misschien zijn deze beelden, deze enkele uren van zuiver geluk, de enige oogst van ons leven. Dat is ons zo dikwijls voorgezegd dat het ons literatuur kon gaan lijken; maar ik voelde het daar zo duidelijk. Dat is een van die dingen, zoals een zonsopgang boven de bergen, of een waterval, waarvan de romantische schrijvers zegden dat ze de ziel verheffen, en die wij bewust en onmeedogend uit onze jeugd hebben geweerd. Terwijl ik zo te denken lag, hoorde ik het geroep van een mannenstem ‘hop-hop’ en het ruisen van droge blaren. Mijn bovenlijf kwam recht. Twee honderd meter verder, op een heuvel, reed een ruiter voorbij, die sprak tot zijn paard en het klonk alsof het vlakbij gebeurde. ‘Hop-hop’. Hij reed verder den heuvel op, het paard was wit en de ruiter grijs, om dan te verdwijnen; maar zijn roep klonk nog luid door het woud. Ik vleide me terug neer. Het geluid vergalmde, en weer kwam de rust. En een stille blijdschap vloeide door heel mijn wezen; ik voelde ze tintelen overal, een weldoende ijlte. Werktuigelijk legde ik mijn hoofd tegen de knieën van Charlotte, en sloot de ogen. Het was er zo goed en ik was vol vertrouwen. Toen voelde ik dat zij zacht mijn haren streelde. Ik dacht niet, het was een innig versmelten in het heerlijkste geluk. | |
5 Mei.Ik voel dat Charlotte dankbaar is om mijn gedrag van de laatste dagen. Maar die dankbaarheid begint op mij te wegen. Neen, dat mag ik niet zeggen; het is niet die dankbaarheid. Maar de drukte van de Nieuwstraat en van de belendende lanen verveelt mij of maakt me zenuwachtig. Stel u voor, van verscheidene cafés heeft men nu een bowling gemaakt. Op den boerenbuiten noemen ze dat een kegelbaan. Maar hier is de zaak chic; de bollen zijn kleiner en de heren spelen | |
[pagina 476]
| |
in hagelblanke hemdsmouwen voor grof geld. Gisteren heb ik de kegels zien vervangen door flessen champagne. Die werden geraakt en de schuimwijn spoot in 't rond, terwijl de oorlogswoekeraars juichten. Dat doet me denken aan de boerenjongens op het college, die met hun ransel vol gestolen boter, spek of tarwe kwamen, ze versjacherden en tijdens de middagrecreatie hun sigaret aanstaken met een vijfmarkbiljet. En tot zelfs in de patisseries wordt er nu gedanst. Dat schijnt de nieuwe dans te zijn. Ze schokken met hun bovenlijf, trappelen en laten hun armen lam langs hun lichaam bengelen. Het enige wat er nog aan ontbreekt is dat we de duiveltjes uit hun mond zien ontsnappen; want die jonge lieden schijnen er van bezeten en doen denken aan het duiveljagen op een oud schilderij. Of is het een oorlogsdans van een wilden stam? Ook de begeleidende muziek lijkt erg op de tam-tam. Jonge meisjes en jongens staan tegeneen gedrumd ter plaatse te trappelen. En rhythmische geluiden jagen hen op. Neen, ik voel in mij een drang naar het woud om die kalme en klare stemming te hervinden. | |
7 Mei.Het is ditmaal voor goed lente. Na een te vroeg ontwaken heeft ze zich enkele dagen teruggetrokken. En nu is het de lente die ons weer naar het bos heeft gebracht. We zouden boodschappen doen. Maar nu weet ik dat, toen we het huis verlieten, in mij reeds het verlangen aanwezig was haar nogmaals naar het bos te voeren. Als we op de laan kwamen stelde ik haar voor de tram te nemen naar Oudergem. Maar zij weigerde met een traag hoofdschudden, terwijl ze me dromerig bekeek. Ik sprak haar over onze vorige wandeling, over het glas melk dat we genoten hadden aan den vijver van ‘Het Rode Klooster’, watervogels schreeuwden in de schemering als kleine kinderen en dit had haar ontroerd; over de rust en de tevredenheid die mij die wandeling had gegeven. Ik meen dat ze een beetje pijnlijk heeft geglimlacht, maar haar hoofd schudde verder neen. Dan heb ik mij herinnerd dat ik ze vanmorgen bij het ontbijt had horen neuriën, dat had de zon gedaan die in de kamer lag. En daarom wees ik haar nu op de zon die op de seringenstruiken scheen, die dragen reeds een purperen glans. ‘Het bos moet nu wonderlijk zijn’, heb ik gezegd, doch niet wonderlijker dan acht | |
[pagina 477]
| |
dagen geleden, dacht ik meteen, dat is dus een domheid; als die moet overreden? Maar ze knikte al antwoordde ze niet... We hebben weer het golvende deel van het woud gekozen; daar is aanhoudend de verrassing van nieuwe perspektieven. We hebben lang gewandeld langzaam klimmend en dalend. Charlotte was stil en bleef ietwat achter. Doch ik was van een uitgelatenheid die ik verleden week niet had gekend. Ik riep om den weergalm te horen. Deze kinderachtigheid maakte haar blij. Zij liep en haalde mij in. ‘Wat zijt gij toch jong, Ludovic, zegde ze, een mens zou zijn leven moeten vergeten om even jong te zijn’. Terwijl ik schrijf, denk ik nu over de betekenis van dit zinnetje na. Wat begrijpen wij toch moeilijk. Bij het terugkeren werd zij op hare beurt uitgelaten; ik was echter moe, ik had gelopen en gestoeid. We weken van de boswegen af. Plots kwamen we aan een plek, wel duizend vierkante meter groot, waar lelietjes van dalen bloeiden. Al dat wit en die geur maakten me uitzinnig. Ik rolde in die rijke blankheid, als een hond in pas gevallen sneeuw, en met mijn gelaat in de bloemen gedrukt snoof en ademde ik diep. Zo bleef ik liggen tot Charlotte, die een heel eind verder gelopen was, mij riep. Ik had lichtelijk gehoopt zij komt naast mij in die bedwelmende laag van geur en frisheid. Dan hebben we een smal paadje gevolgd, dat enkele meter door een wildernis van struiken liep, en onverwacht lag daar een vijvertje. Dicht gewas omringde ons van alle kanten. Ik keek rond op dien wand, die ons van gans de wereld afsloot, en ook zij keek rond en ik merkte dat ze lichtelijk schrok. Daarom raakte ik haar hand aan. Wat toen gebeurde? Die aanraking bracht in mij een sidderend gevoel. Was dat liefde, of was het slechts drift? Maar een drift dan die me uit mezelve joeg en van wellust zou doen verslinden. Was het liefde? Misschien was het meer, de ontdekking voor mij van het volle leven. Er stond in mij een kracht op die mij aanzette deze vrouw niet te eerbiedigen, elken weerstand van harentwege te overwinnen. Dit gevoelen had mij moeten doen begrijpen dat ik haar dus niet lief had. Doch ik moest geen weerstand breken; de plaats waar wij ons bevonden had haar ook doen vermoeden, en mijn uitzicht had denkelijk nog duidelijker taal gesproken. Ik zag haar wimpers trillen. En na enkele minuten lag ze neer met gesloten ogen en gretigen | |
[pagina 478]
| |
mond. Zij beefde toen ik haar aanraakte. En ik rook naast haar wang den zerpen geur van platgedrukt gras. | |
12 Mei.Alles wordt zo schoon. Toen voorheen mijn moeder mij een boterham toereikte, zegde dit gebaar mij niets. Maar nu, gewoon het brood uit ‘haar’ handen ontvangen maakt mij gelukkig. Van alles wat wij samen doen willen we zoveel mogelijk genieten. We gaan samen in den tuin en we zien de gewassen die uit de aarde breken of reeds bloeien, en we zijn blij als kinderen. Gisteren was ik getuige op straat van een twist tussen een man en een vrouw. Dit deed mij pijn. Ik zou willen dat alle mensen gelukkig waren. Dit alles wijst op 'n zuivere liefde in mij: zij metamorphoseert alle dingen. | |
14 Mei.Dezen nacht ben ik wakker geworden. Het was stil in het huis. Ik dacht aan haar. In verbeelding zag ik ze slapen. Zij was als de nacht, wonderbaar stil en zacht ademend. Zij is alles voor mij, de ochtend, de avond, de zon en de bloemen, en de wind die mijn wangen streelt is als haar adem fris en geurend, en niets is er voor mij nog buiten haar. Ik heb lang daarover nagedacht, en nooit ben ik zo gelukkig geweest als tijdens dit nachtelijk uur. | |
27 Mei.Dat dit ogengaan van weelde juist met de volle lente moest komen. De acacia bloeit. Ik heb hem nooit zo weten geuren. | |
30 Mei.Over het water golft lichtelijk nachtmist. De maan, die tussen twee kanadapopulieren te glanzen staat, geeft aan de doorzichtige mistwolken een schijn van melk. Dat treft als een onverwacht wonderlandschap. De nacht geurt koel en doordringend, een zware reuk van vruchtbaarheid. Wij zijn een deel in het grote bestel, als de bomen, de dieren, de bloemen, de wolken en het vuur. | |
29 Augustus.Langen tijd was het zo aangenaam thuis, dat ik zelfs niet dacht dit dagboek ter hand te nemen; ‘les peuples heureux n'ont pas d'histoire’. Het was het einde van het toneelseizoen geworden, en ook de goede concerten werden schaars. We wandelden wat in den vooravond en brachten de volgende uren samen door in de woonkamer. Deur en vensters stonden | |
[pagina 479]
| |
open op den verfrissenden tuin. Zij haakte en ik las, of we lazen samen, of ik las voor. We kaartten, of snoepten, of babbelden over allerlei aardige dingen. Soms lief oogde zij en dan hing ik aan haar hals; doch in het algemeen waren we rustig. Nu krijg in den indruk dat ik het huis wil ontvluchten; er is geen avond of we zijn weer weg. Eerst gingen we zitten op het terras van een café op een der grote lanen. Na een tijdje zijn we dan naar een dancing gegaan, vooraan in het Bos. Het was er luchtig en een beetje romantisch; die brandende lampions in de duisternis en die slepende muziek midden de stilte van de natuur. Maar ook dit verliest vlug zijn charme en Charlotte ziet me niet gaarne met een andere dansen. En zo zijn we vervolgens allerlei zonderlinge gelegenheden gaan opzoeken. De eerste was ‘La Vierge Poupine’. Het was de naam of het verkleurd zijden vaandel, dat boven den ingang hing en uit een processie van Ons Heer scheen gestolen, die ons den langen verlichten gang deed doorgaan om het café, dat in een achterhuis gelegen was, te bezoeken. Daar zat de ‘vierge’ kort en poezelig, op een troon roerloos te glimlachen. Zij had een poppengelaat waarvan de wangen rozerood waren geschilderd. Het haar lag in krullekens op het hoofd, en ze droeg een geel zijden kleed met veel kant als van honderd jaar geleden. Inderdaad, als ze van haar zetel schoof en over den vloer met kleine trippelpasjes ging, merkte men dat een heel eind onder haar kleed de pijpen van een kanten onderbroek kwamen kijken. Dat popachtige van de ‘vierge’ deed vooral koddig aan omdat het zo afstak op de luidruchtigheid van het heerschap dat haar gemaal moest zijn. Dat was een dikkerd met een breden rossen knevel als van den gendarm uit het poesjenellenspel. En beiden hadden trouwens iets van marionetten. De ‘vierge’ danste en het heerschap zong, en vertelde allerlei grappen, die de aanwezigen deden lachen. Vooral wilde hij den burgerman verbazen, hem zelfs scandaliseren. Zo schold hij geestig ieder die binnenkwam uit. Maar de bezoekers kenden dit spelletje en niemand nam er aanstoot aan. Toen wij de eerste maal binnentraden was het poppenvrouwtje juist aan het trippelen, ze begeleidde tevens het pianospel van het heerschap door op een trommeltje dat op haar buik | |
[pagina 480]
| |
hing met speelgoedstokjes te trommelen. De tweede maal echter kregen we de laag - we waren er op voorbereid - doch het was een lichte. ‘De jeugd van vandaag is wreed, dames en heren. Ziedaar een kind dat zijn moeder meesleurt in dat paradijs van verdorvenheid.’ Iedereen lachte, ook wij, het had erger kunnen zijn. En na enkele avonden werd het erger en Charlotte weigerde het lokaal nog te betreden. ‘Betalen om in het openbaar vernederd te worden, o neen.’ Ze had gelijk; alhoewel ik van den spot en soms van het gezond cynisme van den grappenmaker meer hield dan van de domme nietsnutten die hier hun avond achter een biertje kwamen slijten. En we zochten andere gelegenheden op in een andere buurt. Het Montmartre uit Parijs scheen overgeplant te zijn naar Brussel. De ‘Chat Noir’ werd de ‘Chat Botté’, maar een dame zong de liedjes in het Sint-Jansmolenbeeks en de dansense apaches schenen rechtstreeks uit de Hoogstraat ingevoerd. En zo kwamen we in ‘De Hel’. Dat was een inrichting om kindermeiden vrees aan te jagen. Zwarte doeken tegen den muur; drinkbekers als minuscule doodskoppen; diensters in duivel vermomd maar hun nauwsluitend pak was zo goed als doorzichtig; en nu en dan kwam een rammelend geraamte zich buigen over de vrouwelijke verbruikers, die aan 't gillen gingen. Maar het gezelschap was eerder schaars; enkele verwaaide pierewaaiers die bij toeval hier waren aangeland en verder, op enkele uitzonderingen na, nieuwsgierige jonge lieden. Ik had het eerst de drie bejaarde dames bemerkt. Die zaten naast een op de bank achter een tafel. Het was het onverwachte, maar meer nog hun statige houding die mij trof. Ze keken star voor zich uit en wisselden haast geen woord. De middenste, met het bruine kroezelhaar onder den purperen hoed, zat daar roerloos met een verren lach op het gelaat. De linkse scheen in te dutten, en geleek aldus op een hoopje grauw. Alleen die rechts gezeten was, die met het zwart kanten kleed, wendde, en dit met een regelmaat die aan een klok deed denken, het hoofd om en dan zei ze: ‘Garçon, nog twee flessen’. Haar ogen gingen weer half toe en haar mondhoeken trokken omlaag. En dan bediende de enige kellner | |
[pagina 481]
| |
met een beleefd ‘Als 't u belieft, madame Hortense’. Het hoopje werd wakker. En al bracht de kroezelkop het glas aan de lippen, toch verdween de glimlach niet en bleven de ogen in de verte staren. Zo werd de ene fles gueuze na de andere geledigd. Vol fatsoen, maar met volharding en hardnekkigheid goten die drie stamgasten zich vol. En het was Charlotte die me op den bejaarden man met het jonge meisje wees. ‘Dat moet voorzeker een kindervriend zijn’, zei ze droog weg. Die zaten vlak voor ons. De man net een beenhouwer of een paardenfokker. Zijn kop was hoogrood. Hij wreef zich tegen het meisje aan. Dat had als 't ware glazen, waterblauwe popogen, en onverstoord keek het voor zich uit net of het voelde niet wat er aan het gedeelte van haar lichaam, dat door de tafel verborgen was, gebeurde. Dan ging de man tot duidelijkere handtastelijkheden over; zijn grote gulzige poot gleed in haar corsage. En zonder naar hem te kijken, zegde het meisje: ‘Regarde, une petite fleur’ en het wees met haar hoofd naar iets achter ons. Maar dan gaf het met den vinger een knipje tegen den neus van den stier, sloeg haar korte rokken omhoog en ging op den schoot van den man zitten. Die begon haar... Ik keek zo naar het spektakel dat ik niet gemerkt had dat Charlotte me in het oog hield. Op dat ogenblik legde ze haar hand op mijn pols en dit wekte mijn aandacht. Met een spotlachje heb ik me van den kindervriend weggekeerd. Het was walgelijk. En toch ontleenden we dien zelfden nacht nog onze drift aan die scharrelpartij. Ik vind het spijtig dat we aldus onze avonden verknoeien, en toch ben ik het steeds die aan Charlotte voorstel te gaan. We dwalen wat. Dan zijn we daar en dan weer elders. Maar thuisblijven, dat gaat haast niet meer. En hoe is het met haar gesteld? Op een avond staarde Charlotte mij aan; haar ogen stonden wild. Ze vertrouwde me toe dat ze dacht zwanger te zijn. Die uitdrukking in de ogen is angst, dacht ik. Maar ze sprak reeds verder: ‘Zo ik zeker was dat de orlog nog een jaar zou duren, dan liet ik het komen. Ik zou zo gaarne...’ Ze zweeg, en ik dacht die is niet goed bij het hoofd. Ik heb mij verzet. Ze is geweldig op mij verslingerd. Ik heb den indruk dat haar leven buiten de oevers treedt. Ze wordt zo zinnelijk. Is dit het normaal | |
[pagina 482]
| |
verloop? Misschien wel. De rijpe vrouw die een tweede jeugd beleeft, en die beleeft tienmaal heviger dan vroeger, en zonder beschroomdheid. En misschien denkt ze zelfs dat dit het einde is en wordt ze daardoor gulzig? Ofwel voelt ze dat ik aan dit leven niet genoeg meer heb, en wil ze de leegte vullen met allerlei gezochte en ver gedreven genietingen. Soms jagen die mijn bloed weer vlugger, en dan ligt zij gelukkig te glimlachen in mijn arm en weet ik weer hoe zacht en schoon zij is gevormd. Maar een half uur later heb ik er genoeg van, want de vervoering van vroeger ken ik niet meer. En soms maakt dit mij bevreesd; ze is te hardnekkig, dat moet eens breken; en dit voert mij dan, zoals thans, voor enkele dagen weer dicht bij haar. | |
14 November.Ik lag te bed, en wenste niet op te staan om naar beneden te gaan. Waarom? Ik heb er mij niet in verdiept. Alleen de romanschrijvers doen dat, doch de mensen niet. Eenvoudig een nuk. En waarom niet nukkig zijn? Zij is bij mij gekomen. Ik heb me gedragen als een ziek jongetje: ‘De dokter, Ludovic?’ - ‘Nee, een Engelse sigaret.’ Ik wist niet op voorhand dat ik dit zou antwoorden. Maar nu had ik plots een geweldig verlangen naar Engelse sigaretten. Alles verdween haast voor dien smaak. De voorraad van Alfred was uitgeput ‘en vergeet niet dat er geen Engelse sigaret sinds meer dan drie jaar in het land is gekomen; dat ge zo maar niet in een winkel te stappen hebt om te ontvangen wat ge verlangt’. Ik antwoordde dat ik overstuur was; dat alleen een Engelse sigaret mijn zenuwen kon stillen, en dan zou ik opstaan. Zij zou ze wel vinden. Ze heeft me een tijdje verbaasd aangezien. Ik keek verlangend in haar ogen. Dan heeft ze glimlachend met het hoofd geschud. En ze is gegaan. Ik ben beschaamd over mezelf, en toch vind ik dat prettig. En wat vreemd is, nadat Charlotte wat had tegengestribbeld, zag ik zo duidelijk dat ze dit gaarne deed, dat ze er plezier aan beleefde mij aldus te verwennen.
Ik vraag me soms af of alles bij Charlotte geen berekening is geweest. Ik dacht, en denk dit nog, dat zij stilaan aan mij is gewend, dat ze dan tederheid heeft gevoeld voor het grote kind; mijn jeugd heeft vervolgens aanstekelijk gewerkt en | |
[pagina 483]
| |
ten slotte, zonder dat ze het haast gemerkt heeft, is liefde in haar ontstaan. Maar er zijn ogenblikken dat de kwade duivel in mij aan 't grijnzen gaat en dan zie ik het anders: dan heeft zij mij zeer behendig naar zich toegelokt; zij heeft haar gevoel voor mij doen blijken, haast onmerkbaar, en aldus het mijne opgewekt; daarna heeft zij tegenstand geboden om het mijne aan te vuren, en den schijn gegeven dat zij onder mijn geweld is bezweken. Ik zou voor haar slechts een tijdverdrijf zijn, een gril van een rijke vrouw die haar doelloos leven wil vullen, maar zodra de oorlog gedaan is haar zorgen en haar plichten terugvindt en het bevlekte speelgoed wegwerpt. En toch herinner ik mij ogenblikken dat ze zo kinderlijk-eenvoudig en -schoon was, zo vol tederheid en overgave. Doch was dit niet louter hartstocht? En hartstocht en liefde, hoe kon ik ze onderscheiden? Maar als al die maanden slechts een gril zijn geweest, dan kan ze me nu toch laten vallen, nu ze ziet dat dit leven op mij enigszins begint te wegen? En wat doet ze? Ze voldoet elk dwaas verlangen van mij, ze gaat tot het uiterste in haar toegevingen, ze tracht zelfs mijn jaloersheid op te wekken. Ik weet het, ik ontleed te veel mezelf, ik verwacht te veel (ik denk aan Andreas) van personen die ik liefheb, ik ben te veel bekommerd om de mogelijkheid dat hun gevoel (op school was het zelfs hun mening) te mijnen opzichte zich zou wijzigen. Ik denk aan Charlotte en ben overtuigd dat bij mij de schuld moet liggen. Maar die onzekerheid die een knagende ziekte wordt. Wist zij dat de oorlog nog een jaar zou duren, dan zou ze dit kind laten komen, heeft ze gezegd. Ze houdt dus van mij. Of misschien slechts van een kind? Dat de oorlog nog een jaar zou duren. Maar daar ontdek ik precies datgene wat mij knaagt. Ze denkt er dus aan het spoor van het laatste jaar uit te wissen. Met een kind zou ze de verhouding met mij denkelijk verder zetten; maar zonder kind, neen, dan is er niets gebeurd en het normale leven herneemt voor haar zijn loop. Dat is geen twijfel meer, geen veronderstelling van een beangstigden geest, maar duidelijke taal die haar uit het hart is gekomen en waarvan ze niet kon vermoeden welke gevolgtrekking ik er uit zou kunnen maken. ‘Zo ik wist dat de oorlog nog een jaar zou duren...’ Toen heeft ze zich verklapt. Als ik haar diep vrouwelijken wens vervul is ze misschien bereid... | |
[pagina 484]
| |
29 Januari 1918.Ik heb er haar over gesproken. Ze scheen mij niet te begrijpen. Dan heb ik haar kortweg gezegd: ‘Ik zou ook vader willen zijn’. Ze is aan 't lachen gegaan dat de tranen haar in de ogen schoten. Ik begrijp het, dat moet potsierlijk zijn geweest mij zo te zien en horen spreken. Of heeft ze in mijn verlangen het toppunt van gril gezien, een soort super-Engelse sigaretten? Ze lachte nog terwijl ze sprak: ‘Nee, als grap is dat een goeje’. Ik heb toch aangedrongen. Toen is ze ernstig geworden, keek mij lang in de ogen alsof ze ergens in mijn hoofd de bijbedoeling scheen te zoeken, en dan: ‘Neen, lieve jongen’. Van dan blijft ze niet meer naast mij nagenieten. Onmiddellijk staat ze op en gaat naar de badkamer. Die hoop is dus voorbij. Ik ken Charlotte nu volledig. Ik ben een aangenaam speelgoed geweest, vers en ongevaarlijk. Maar heeft ze er aan gedacht dat dit speelgoed nu slechts een tweedehands is geworden? Ik wil kalm blijven, niet dramatiseren, niet spreken van een besmeurden droom, een gebroken ziel. Ik moet kalm blijven, daarin alleen ligt mijn redding. Van mijn aanhankelijkheid aan Charlotte moet ik stilaan genezen; en haar dan verlaten. Daarover heb ik reeds nagedacht. Ik kan niet meer naar Houffalize. Doch dan stelt zich de vraag op welke wijze ik in mijn onderhoud zal voorzien. Ik heb den indruk dat het niet zo gemakkelijk is in dezen tijd een werk te vinden dat zijn man behoorlijk kan laten leven. En wat ken ik? Als ik daaraan denk word ik wanhopig. Maar die wanhoop werkt de onzekerheid, die reeds meer dan een week aan mij knaagt, weg, en zo lijd ik minder. | |
17 Februari.Ik word jaloers op een schim. Maar is dit een schim? Tot 1914 was zij een levende werkelijkheid, Kolonel X., en binnen enkele maanden - iedereen is van oordeel dat de oorlog ten einde loopt - wordt zij opnieuw een man. Ik ben de laatste dagen weer meer van Charlotte gaan houden. Die twijfel, die onzekerheid, maar vooral nu die jaloersheid zijn prikkels die mijn bloed aandrijven. Te weten dat deze vrouw van iemand heeft gehouden die ik niet ben kwelt mij. Zij heeft daarop geantwoord dat zij bij voorbaat toch niet kon weten dat zij mij eens zou ontmoeten; trouwens dat ik niet | |
[pagina 485]
| |
het recht had beslag op haar vroeger leven te leggen. Het eerste deel van haar antwoord getuigde zo van gezond verstand dat het mij iet of wat vernederde; en daarom kwam gelukkig het tweede, ik voelde het lichtelijk als een uitdaging en ik steigerde dan ook onmiddellijk: ‘Zo zoudt gij een maand geleden niet gesproken hebben, Charlotte’. ‘Inderdaad, dan zou ik uw slecht humeur met liefkozingen hebben verdreven. Maar dat heeft geen zin meer. Gij zijt intussen ook veranderd. En al die grilligheden... Ik begrijp dat gij aan mijn man denkt; gij zijt immers verliefd. (Heeft ze den nadruk gelegd op ‘gij’?) Maar ik heb toch dien naam niet uitgesproken. Het is zo al beroerd genoeg. Waarom ons martelen? Kunnen we dan gewoon niet liefhebben? De bitterheid in haar stem was verdwenen; en ik zag in dat ik mij had aangesteld als een kind. Inderdaad, waarom zou haar vroegere liefde voor dien man thans voor mij een vernedering zijn? Ik heb dan ook gezwegen. Ik heb haar lief, maar misschien heb ik mijn jaloersheid nog meer lief, en ook dit verlangen mijzelf en haar te pijnigen, te zoeken in elke plooi van dit hart en van haar herinnering, ja, naar wat? Ik weet het zelf niet goed, te zoeken en te lijden en te doen lijden. En zo wisselen thans liefkozing en twist elkander af. Waarom kan een mens toch niet aanhoudend gelukkig zijn, vooral als het in de eerste plaats afhangt van hemzelf; waarom niet genieten - zij heeft gelijk - van wat ge hebt? Maar het beeld van dien man... Ik houd zo zeer van Charlotte dat ik ze van haar geboorte af uitsluitend voor mij zou willen gehad hebben. Dat wordt een ziekte. Terwijl ik haar kus vraag ik mij af hoe hij het deed. En gisteravond, toen we nog beiden in de duisternis wakker lagen, is er in mij iets smerigs opgekomen, ik stelde mij voor haar te vragen hoe hij... Ik voelde vluchtig dat het afgrijselijk was wat ik ging doen, maar er was een macht in mij die het afgrijzen verdrong en mij spreken deed. En ik heb het gevraagd. Zij heeft ogenblikkelijk het licht aangetrokken, zich over mij gebogen en mij met wijd-opengesperde ogen aangekeken, en droefheid kwam over haar gelaat. Ik durfde niet meer aandringen. Toch heeft ze mij geantwoord, tot in bizonderheden zelfs. Ik voelde dat het haar tegenstak, maar ze sprak. En wat nog verschrikke- | |
[pagina 486]
| |
lijker is, dit te horen lenigde mijn jaloersheid. Ik zag het in mijn verbeelding gebeuren, en de haat voor dien man, neen, viel niet weg, maar het werd juist of hij het niet meer was. Wat is de mens toch zonderling! | |
10 Maart.Ik meen dat dit alles gewoon is en niet uitzonderlijk. Den eersten mens, die voor het eerst een snotvalling heeft gekregen, moet dit ook beangstigd hebben; misschien heeft hij gedacht dat zijn hersenen wegvloeiden. Ik ben Dostojevski aan het lezen. Men heeft tot in den treure herhaald dat zijn personages ons vreemd zijn, Russen, maar niet zoals wij. Ik ben overtuigd dat deze bewering onjuist is. De psychologie ontdekt in ons gebieden, die wij niet kennen doch die daarom niet minder bestaan. De mens ontdekt zich en leert zich kennen in de boeken van schrijvers, die klaarder zien dan hij. Slechts boeken van traditionele psychologen had de Westerse mens gelezen. Maar dan komt daar een schrijver, die dieper dringt in de kronkelingen van onzen geest en van ons gemoed, en de ontdekking gaat verder. De Westerse mens roept: dat zijn Russen, omdat hij vreest zich te herkennen in die halve garen met hun zonderlinge afwijkingen. Maar het verschil tussen ons en de personen van Dostojevski ligt hem slechts in een schakering. Hij laat zijn romanpersonages doen wat wij slechts denken, of juister: wat wij zouden willen doen, wat ons diepste zelf ons ingeeft te doen, of: wat wij in ons zelf doen. Hoe dikwijls reeds heb ik, na Charlotte te hebben gepijnigd, een plotse opwelling in mij gevoeld naar beneden te lopen, vóór haar op mijn knieën te vallen en vergiffenis te vragen. Maar Raskolnikow doet het. Zo heeft dat genie het innerlijke van den mens, van ieder mens, veruiterlijkt, en aldus de werkelijkheid gewijzigd. Maar te weten dat ik geen uitzondering ben geeft mij geen troost, en lost mijn angst niet op. Integendeel. | |
27 Maart.De schim van den echtgenoot hindert ons geweldig. Zijn aanwezigheid leeft verborgen in alles, in de meubelen, de foto's, de bibliotheek, in haar gedachten en de mijne, in haar ogen, tot zelfs in onze liefkozingen. De zachtheid is er uit geweken en in de plaats ervan zijn gekomen drift en | |
[pagina 487]
| |
haat en drang naar vernietiging, als hemelsblauw met bloed en modder en drek vermengd. Het is vreselijk met ons gesteld. Gelukkig dat ik dit dagboek heb; al die kwellingen zou ik niet kunnen verdragen. Ik moet me kunnen uitspreken, me ontlasten. En waar anders dan hier? Zo afschuwelijk zijn onze gedragingen geworden dat een jeugdig mens zoals ik zijn verstand er haast zou bij verliezen. Charlotte er over spreken? Dat zou zijn als bij den duivel te biechten gaan. Dezen namiddag nog heeft ze zich geweldig honds met mij gedragen. Met wanhoop hebben we ons aan mekaar vergrepen, want deze liefdescène geleek eerder op een gevecht. En dan lag ze te hijgen naast mij, en plots lachte ze, en terwijl ze op de zoldering staarde klonk uit haar mond als dacht ze luid op: ‘En zeggen dat er ginder zoveel kogels verloren gaan. Dat er nu maar ene was die mij op fatsoenlijke wijze kon bevrijden. Een van die verloren kogels...’ Ik schrok. Walgt ze zozeer van zichzelf, dacht ik, dat ze aan haar leven een einde zou... Maar op dat ogenblik sprak ze voort; ik had me vergist. ‘Maar misschien zit hij veilig achter 't front. Het lot belast zich soms met wat wij niet durven.’ Ze schaterlachte nogmaals en wierp zich met open mond op mij. Ik rilde want ik voelde haar als een inktvis of een ander afzichtelijk monster dat mij opslorpte. Op dat ogenblik werd er gebeld, en enkele minuten later klopte de meid op de slaapkamerdeur. ‘Ewel, Marie’, schreeuwde ze woest terug. ‘Er is een dominee, die zou mevrouw even willen spreken’. ‘Een dominee?’ dacht ze halfluid. Ik aanzag die komst als een verlossing en ‘Denkelijk van het Hervormde kerkje op de laan’, onderbrak ik haar. ‘O ja. Dieu dit dans Sa parole. De man van het Evangelie op het uithangbord’. Een spotlach kwam op haar gelaat. ‘Ik kom onmiddellijk, Marie’, en ze wierp een zijden kimono over har naaktheid. Ik hoorde na enkele ogenblikken een stem in de kamer onder mij zoemen. Ik kleedde mij aan want ik wenste niet langer alleen met mezelf te zijn - en ging naar beneden. Toen ik binnentrad was het nog steeds de geestelijke die sprak. | |
[pagina 488]
| |
Alhoewel haar lichaamsvormen duidelijk in het zijden kleed te zien waren, droeg ze een gouden kruis als versiersel op de borst. Zedig zat ze te luisteren, de benen onder haar zetel geschoven. ‘En zo heb de eer, mevrouw, u te komen vragen dit menslievend werk naar uw vermogen te willen steunen’, eindigde de grijze predikant. ‘Met genoegen, eerwaarde. Maar drink toch eerst’. Eerwaarde? Was het onkunde of spot die haar dien titel deed gebruiken? Ik merkte dat ze een zoete, doch zeer gevaarlijke likeur had geschonken. Enkele borrels waren voldoende om een matig mens van de wijs te brengen. En toen begon ze haar speech. Dat ze wist wat soldatenkinderen waren. En over den nood die er heerste. Ook de zielenood, eerwaarde, want er zijn thans zo'n gevaarlijke spektakels, vooral gevaarlijk voor de jeugd, die heden ten dage stuurloos is. Af en toe nodigde ze den geestelijke uit te drinken. ‘Och, het is een onschuldig damesdrankje’. En ze sprak over het fatsoen, en dat ze het jammer vond dat ze den eerwaarden heer niet eerder had gekend, want dan had ze zeker haar christelijke plichten in zijn kerk volbracht. Hij onderbrak met zware tong. O ja, ging ze verder, inderdaad Hervormde Kerk, maar de weg die gevolgd wordt had geen belang; het kwam er slechts op aan den Heer te vinden. Ze had me een knipoogje gegeven. En ik had intussen reeds viermaal geschonken. Het gelaat van den geestelijke kleurde meer en meer. Plots maakte hij aanstalten om weg te gaan. ‘Excuseer me, mevrouw, maar ik moet nog verscheidene bezoeken... Als mevrouw ons dan wil steunen’. Toen merkte Charlotte dat de man nog steeds zijn zwart hoedje in bei zijn handen hield. Ze belde om de meid, en als die binnenkwam stond zijzelf reeds naast den geestelijke; die was recht gerezen en boog ten afscheid. ‘Wat onbeleefdheid is dat, Marie, als er iemand op bezoek komt, om eens gezellig te praten, ontlast men den bezoeker van zijn hoed’. Terzelfder tijd rukte zij den hoed uit de aarzelende handen en gaf hem over aan de meid. Ik stond zelf versteld. En de oude man keek bedremmeld. Zij zette zich terug neer, net of ze niets van het heengaan van den bezoeker had gehoord. En ook de dominee ging weer zitten. En ze begon over de deugden, de deugdzaamheid, ze sprak haast als een kerk- | |
[pagina 489]
| |
vader. Maar naarmate haar woorden vleugels kregen, kwamen haar benen bloot. Ze had reeds het ene been over het ander gelegd, en zo was haar luchtige kleding tot aan de knie opengeschoven. Doch haar woordenvloed onderbrak zij niet. Eindelijk rees ze recht, boog zich diep neer over den predikant en schonk zelf nu zijn zevende glaasje. De dominee werd purper als leed hij onder een bloedsaandrang. Zij glimlachte fijntjes: ‘Uw gelaat, eerwaarde, brengt me een beeld te binnen uit het Evangelie, meen ik. Het is als een vers. Luister: Al waren uw zonden rood als karmozijn. Vindt ge dit niet heerlijk?’ Ze stond dicht en helemaal over hem. Hij moest door haar geur haast bedwelmd worden. De arme man knikte. Toen hief zij hem op. Hij hijgde. En ze schonk hem een briefje van honderd frank. Als hij de deur uit was, schoot zij in een onbedaarlijken lach. En na een tijdje: ‘Zijn goed werk heeft er baat bij gevonden en hij misschien ook; och God, dat is nog het enige wat men aan zo een oud man kan geven. Misschien loopt hij te zingen op straat.’ Zo worden stilaan onze genoegens. | |
28 Maart.William Blake zegt ergens: ‘De weg van de walg leidt naar het paleis van de wijsheid.’ En André Gide: ‘L'homme n'est jamais plus près de Dieu que lorsqu'il atteint l'extrémité de sa détresse.’ Een goed onderwerp om dezen avond met Charlotte over te spreken. Zo zal ze nog aan haar dominee van gisteren terugdenken; en als die nog eens komt... maar die komt niet meer terug. Een briefje van honderd is veel, maar daarvoor dit alles te moeten ondergaan. Ik zie nog dit zot spektakel. Hoe meer ze over deugd en deugdzaamheid sprak hoe hoger ze haar blote benen liet zien. De sukkel, die tegen over haar gezeten was, werd vuurrood. Was het van den drank of van de bronstigheid? En dan meende ze nog haar borsten te moeten tonen. Deugd en blote benen; het valt mij in dat de Vlamingen daarvoor een en hetzelfde woord hebben. Dat zal de Franstalige Charlotte geweldig amuseren. Deugd: een zedelijke eigenschap, maar ook: genieting; en vooral gefluisterd door geliefden. | |
7 Mei.Dien datum vergeet ik nooit. Het is een jaar geleden dat | |
[pagina 490]
| |
plots voor mij de lente van mijn leven openging. En nu? Naar buiten kan ik nog kranig voor den dag komen; maar ik ben zo willoos. Ik verlaat mijn kamer niet veel meer. In mij voel ik een drang alles te bevlekken, ook mijzelf. En ook Charlotte betreedt de laatste dagen deze kamer niet meer. Soms hoop ik dit wel; het zou de grootste vernedering voor haar zijn mij zo te zien in dit nest. | |
1 Juni.Wie gesteld is op het spel, kan blijven spelen. Maar mijn afkomst en mijn opvoeding hebben in mij den ernst aangekweekt. Cynisme zou me dan nog kunnen redden; doch ik voel dat ik te jong ben om cynisch te kunnen zijn. Ik zal het moeten leren. In afwachting blijft na den roes alleen de kater over, en bij mij is hij er een van langen duur want een morele. Ik ondervind dat de daden saam bedreven en waarvoor men zich het meest moet schamen twee mensen het sterkst aan elkander binden. Ik zou me kost wat kost moeten ontdoen van Charlotte, maar ik kan niet. Ik beproef het nu reeds weken, want het verspelen van dit goede leven, het moeilijk vinden van een broodwinning waren slechts uitvluchten, die mijn verslaafdheid aan Charlotte maskeerden. Ik kon gewoon niet weg. En toch voel ik voor dit ganse liefdesbedrijf nog slechts walg. Haar dikke vlezige lippen die ze tegen mijn mond drukt. Haar borsten, die ze van ene pas ontbloot om ze te laten bepotelen. Haar heupen, die in vetribbels over haar corset hangen waarin ze te vast geriemd staat om toch maar slank te tonen. En al de rest is navenant. Met wat een heimwee zie ik terug naar de liefde van jonge mensen. Dit trage voortschrijden vol schroom naar het lichaam, en elk gebaar aan dit lichaam besteed is als een ritueel gebaar. Spreek me niet van zonde. Alles wat jonge mensen doen blijft heilig en zuiver, want vol zon en droom. De zonde, dat is de haastige koppeling van de veertigjarigen, dat is de man die door de kleren van het meisje, de vrouw die doorheen de kleren van den man ziet, een gulzige beet. En erger nog is ze voor mij geworden, een beet als in een overrijpe peer; ge weet wel, ge bijt doorheen de schil, en het binnenste spuit u haast tegen de neus, plakt aan de mondhoeken en op de wangen. Ik wil niet weg, en toch vluchtte ik haar aanhoudend. Zij | |
[pagina 491]
| |
voelde dat en werd zwijgzaam. Lang kon ze mij zitten bekijken met half toegeknepen ogen, zonder een woord te spreken. En stilaan heeft ze haar geestigheid, die enkele weken geleden nog levendig was, verloren. En nu is ze wrevelig en zenuwachtig geworden. Soms vaart ze tegen mij uit, om enkele minuten later aan mijn borst te wenen. Die scènes eindigen dan immer op dezelfde wijze en in dezelfde kamer, hier onder. Maar liever dat nog dan dit snotteren aan mijn vest. Ik weet trouwens wat die somberheid en die ongedurigheid betekenen. Zij wil mij weg hebben tegen dien noodlot-veropenbarenden dag, en na mij volgt de enige getuige van haar uitspattingen, de meid. Maar ook zij kan niet los van mij, en zij vlucht mij niet. En zo is zij dan over haar man gaan spreken haast elken dag. Eerst een paar woorden, maar vervolgens heeft ze zijn naam niet meer genoemd, doch zinspeelt op hem en zijn terugkeer. Waarom? Is het haar onrust die elken dag meer en meer angst wordt? Of is het om stilaan den band, die ons aan mekaar houdt, te ontknopen? Om door jaloersheid mijn wellust opnieuw op te wekken? Of gewoon om mij te tergen? Dit heeft de hel in dit huis gebracht. De van te voren bedachte geestige of venijnige zetten heb ik immer misprezen. En thans kan ik uren zitten nadenken en overleggen, met een duivels genoegen, hoe ik haar op de pijnlijkste wijze zou kunnen treffen. Ik ben als de sadist die met het beeld van zijn toekomstig slachtoffer voor ogen zijn mes zit te wetten en met zijn duim het vlijm betast. Zo heb ik haar woorden over haar man en die verloren kogels herhaald. Ze beweert dat ze er die betekenis niet heeft aan willen geven, dat zo iets alleen in mijn verdorven geest kan opkomen... Maar zij heeft zich plots omgekeerd, haar gelaat van mij afgewend. | |
4 Juni.De steken, die ik haar toebreng, kwetsen ook mijzelf. Ik heb het vanmiddag duidelijk gevoeld. Ik haat die vrouw, en als ik alleen met haar ben heb ik het genot haar te zien kronkelen als een gekwetst dier of als een loopse kattin die niet wordt voldaan. Maar nu was Andreas erbij. En de aanwezigheid van den vriend heeft mij het genot ontnomen en mij slechts mijn laagheid doen zien. Ik was naar beneden | |
[pagina 492]
| |
gekomen in de verwachting een meesterstuk van schijnheiligheid bij te wonen; de slons die zich als voorzitster van Zedenadel ontpopt. Misschien droeg ze weer het gouden kruis op de borst, maar een fatsoenlijker kleding dan bij den predikant. Het zou aangenaam zijn af en toe een prikje in die waardigheid te geven. Maar, durf ik bekennen dat, toen ik achter de kamerdeur hun beider stemmen hoorde, ik even jaloers ben geworden? Het ging als een flits door mijn geest, zonder enige verstoring van mijn gemoedsrust zou ik veel van haar met een ander man kunnen zien, maar betrap ik ze met Andreas, dan betekent dit voor haar het einde. Het zou niet de eerste maal zijn dat een naakte vrouw gewurgd in haar bed wordt gevonden. In dit plotse licht heb ik mijn toestand doorschouwt, mijn haat, mijn walg, mijn eigen modderigheid, mijn diepe genegenheid voor den vriend. En onder diens blikken heb ik mij als een schoelje gedragen. Ik wist het, maar die dwang om mezelf te bevuilen was te sterk in mij. Het toppunt is geweest dat ik, na al dat kwetsende, onder zijn verbaasde ogen Charlotte haast heb geschoffeerd. Daarna heb ik haar willen slaan. Doch ik ben naar boven gelopen en heb geweend, tranen van razernij en ellende. Maar nu ken ik mij volledig. Blake met zijn walg naar de wijsheid en Gide met zijn dichter bij God hebben voorzeker den droesem nooit geproefd. | |
27 Juni.Vanmorgen ben ik in het Park gaan zitten. Zon lag tussen de bomen als vloeiend stofgoud, en kinderen speelden in dat licht. Ik vergat alles en genoot van een kind dat waggelend over het grint zijn eerste pasjes deed. Ik hoorde een tokkelen, keek bezijden mij en zag een stoute dikke koolmees met zwarten kop en witte wangen en geelzwart buikje; ze hield zich aan de leuning van de zitbank vast en hing een wijl in de ruimte; dan trippelde ze op de bank en keek mij met scheef gehouden kopje aan. Een tederheid voor al de kleine dingen doorstroomde mij. Zo moet het geluk zijn. Op dat ogenblik kwam het kind weer voorbij. Ik greep er naar. Het schrok, zwijmelde en viel. Het huilde bitter en bloed vloeide uit den kleinen mond. Dat was vreselijk. Het was of al het kwaad dat ik ooit had gedaan aan dit kind was misdreven. | |
[pagina 493]
| |
De moeder voer zelfs tegen mij niet uit; ze bekeek me slechts van ter zijde met een schuwen blik, terwijl ze zich met haar kind heen spoedde. Ik ben verder gedwaald, diep ongelukkig. Wat was er nog goed an mij? Dan heb ik den honger voelen knagen. Het was avond geworden. Ik kom nog alleen naar het huis van Charlotte om er te overnachten. 's Middags eet ik haast niet meer.
De aan ieder mens vertrouwde dingen komen los van hun plaats, vervloeien en lopen door mekaar. Ik verlies het contact met de werkelijkheid. Ik weet soms niet welken dag ik beleef.
Ik kan niet meer. Ik raak mijn verstand kwijt. Ik ben laf, laf, laf. Op haar heb ik mij dikwijls gewroken, met opzet en berekening haar pijn gedaan; maar vandaag - ik durf het haast niet neerschrijven - heb ik haar gestampt, in mijn waanzin. Ik heb me dan neergelegd op den grond en haar gesmeekt het zelfde te doen. Doch zij is naar boven gevlucht.
En zeggen dat er ginder zoveel kogels verloren vliegen, heeft Charlotte eens gezegd. Maar ik denk niet aan hem.
Is dat ellende? Hoe dikwijls heb ik dit woord niet gebruikt, maar nooit heb ik kunnen bevroeden dat dit zulk een toestand kon zijn. Is dat ellende? Een gevoel van walg en verdriet. Walg voor mezelf, die hoger en hoger stijgt. En dan dat verdriet. Ik heb het als kind gekend. Maar dit is anders; verdriet dat men als een pijn voelt in zijn hartstreek. Honger kan verzadigd worden. Maar dat? Het is zo eindeloos en zonder uitkomst. Verdriet, dat was een vloed van tranen en snikken die trager en trager werden, eindelijk ophielden, en dan kwam de slaap, de rust, of iets anders dat deed vergeten. Maar dat is een verdriet dat slechts zuchten doet, en tranen kunnen er niet komen. En was er slechts dit verdriet, maar er is die walg nog.
Ik was vanmorgen in het station. Ik had een kaartje geno- | |
[pagina 494]
| |
men naar huis. Maar ik ben teruggekeerd. Dat gaat niet meer. In de hall gingen mij tientallen reizigers voorbij. Ik stelde mij de vraag: moest ik verdwijnen hoeveel van die voorbijgangers zouden zich dat aantrekken? Geen enkele. Wie zou het weten?
Ik word zo stil en tracht me lichamelijk kleiner te maken. Als ik 's avonds thuis kom sluip ik als een dief de trap op. Zo heb ik daar pas op den overloop Charlotte ontmoet. Ze schrok. Maar ze heeft geen woord gesproken. Ik ben zo moe.
Verdriet en medelijden, niet meer alleen in mij aanwezig, maar overal, als een zee. Medelijden met mezelf, met haar, met gans dit leven. Misschien is dat de slotsom van alles, voeren alle stappen in ons leven ons daar onbewust naar toe. Medelijden en verdriet zo groot dat alles wegvalt en we eindelijk ons zelf kennen. Zo moet hij die zich sterven weet het voelen.
Ik heb haar misschien het meest van alles op aarde lief, en toch kan ik haar aanwezigheid en ook die van de andere mensen niet meer verdragen.
Ik voelde dat de nachtgrendel voor was. Ik belde. Maar niemand kwam opendoen. En dan nog eens, maar zachter. Doch de deur bleef gesloten. Dat was toen een vreemd gevoel (ik wist dat Charlotte, in elk geval de meid moest thuis zijn); die donkere, starre, nu ook voor mij onbeweeglijke deur. Dan ben ik langs de lanen stilaan afgezakt. Alleen aan het Noord-Station vond ik nog een slaapgelegenheid open. Van uit de verte zag ik den naam verlicht: Hotel Trianon. Toen ik 's morgens ontwaakte stond de zon prachtig in de kamer. Ik keek door het venster. De kamer gaf uit op een tuin. Het was er zo rustig, maar van een rust die ik in maanden niet meer heb gemerkt. En toen is plots die vreemde inval gekomen, een besluit zo vaststaand en zeker alsof ik er weken had over nagedacht: hier moet het gebeuren. De klok van een nabije kerk sloeg tien uur. Ik heb betaald, en de kamer, de zelfde, voor 11 September besproken. Nu weet ik alles. Dan staat de zon boven den ouden kastanjelaar en schijnt in de | |
[pagina 495]
| |
kamer. Tien uur, dat is het ogenblik. Waarom 11 September? Dat weet ik niet.
Dat Charlotte gelukkig moge wezen. Hoe zeer ik ze de laaatste maanden ook heb gehaat, ik wens thans niet meer dat er iets ergs aan haar zou overkomen. Daarom zal ik ze zelfs niet de minste moeilijkheid aandoen.
Ik ben in het Zoniënwoud gaan wandelen. Het was er goddelijk. Ik wist dat die beuken en de ingetogen stilte aan een kerk doen denken. Maar het is meer; een atmosfeer en een plaats die een eeuwige rust laten voorvoelen. Wie aan de stadsdrukte gewoon is, voelt zich hier eenzaam. Maar die eenzaamheid ken ik sinds maanden overal. En toch...
Ik ben naar het bos weergekeerd. Ik heb nu een anderen weg genomen dan drie dagen geleden; en onwillekeurig ben ik op de plaats gekomen waar het de eerste maal met Charlotte is gebeurd. Dreef van den Opperjachtmeester, dan een open ruimte, het struikgewas en daar midden in het kleine vijvertje net als een plas. We waren verrukt door die ontdekking; en dan... We bogen ons over het water en zagen ons gelaat naast elkaar weergespiegeld, en we hadden gelachen als kinderen; en dan... Maar is dat in werkelijkheid zo gebeurd, vroeg ik me af. Het is eigenaardig hoe ik ter plaatse geen enkele bijzonderheid van toen, buiten de laatste dan, mij herinnerde. Het zal wel zo geweest zijn, dacht ik. De verrukking van de ontdekking, ons gelaat in den waterspiegel en dat lachen als kinderen, dat alles kwam mij zo natuurlijk voor. En dan had ik haar handen gestreeld, haar hals, oren en gelaat met bloemen bedekt, en haar naam gejubeld dat het weergalmde, ‘Charlotte’, en het bos herhaalde haar naam, en dan den mijne; maar haar hand had ze op mijn mond gelegd om hem te doen zwijgen. Op dat ogenblik echter heb ik de bronst in mij gevoeld van maanden geleden en van toen, en wist ik dat het anders moest zijn geweest. Maar wat vreemd is, de hardvochtigheid tegenover haar, die in mij toch nog ergens aanwezig was als een harde plek, smolt weg en een warmte, die goed deed, vervulde mij. Het was zo schoon geweest, een van de heerlijkste verrukkingen die | |
[pagina 496]
| |
de natuur ons kan schenken, en het had mij sterk en overmoedig gemaakt. En vooral de eerste maanden had ze mij in een nooit vermoeden hemel doen leven. Ik voelde geen spijt om alles wat gebeurd was, ook om het andere niet. Ik zette mij neer en keek over den vijver, en ik gleed weg in een droom zo hevig, dat ik van alles werd ontheven. Toen ik eindelijk tot de werkelijkheid terugkeerde - was het een vogel geweest of de schemer? - wist ik het; hier... hier zal het gebeuren. Ik heb denzelfden weg hernomen dien ik gedaan had met Charlotte, en alle eenzaamheid was weg. Een andere Charlotte wandelde aan mijn zij, zoals ik een andere was.
Ik kan van het bos niet wegblijven. De atmosfeer, die ik in de hotelkamer heb gevonden, is hier ook aanwezig, maar duizendmaal mooier en verhevigd. Trouwens ik verafschuw de opschudding. Kon ik maar in de aarde verdwijnen zonder een spoor na te laten.
Een andere was? Ja, nu ik de uitkomst heb gevonden ben ik zo rustig geworden. Ik voel mij als verlicht van een verschrikkelijke kwaal. Geluk is dat niet. Maar zoals men pijn heeft, en plots houdt die op, een welzijn.
Schenk ik haar dan vergiffenis? Helemaal niet; er is geen vergiffenis meer te schenken. Is het dan liefde? Het staat er zo ver boven, maar ik weet niet wat het is.
De droom duurt voort; want ik durf niet hopen dat dit werkelijkheid is. Het is alsof de tijd is opgeheven. Ik ben niet meer jong; of juister: ik voel niet meer dat kenmerk van de jeugd, die minder tevreden is met wat het ogenblik biedt en vooral naar morgen verlangt. Ik leef in het heden en alle onrust, alle pogen en alle vlieden is heen.
Een andere was? Het is alsof ik niet meer Ludovic Gay ben. Die naam heeft geen belang meer. Bestaat die nog wel? Ik voel dat allemaal niet meer. Alles wat mij van de anderen onderscheidde, waaraan ik eens zoveel betekenis gaf, vervaagt meer en meer. Ik zie in de verte van mijn verbeelding | |
[pagina 497]
| |
nog een jongen lopen, een dweper, en een waaghals, en... Maar dat heeft zo weinig belang nog. En dat is allemaal zo ver.
Het is een wonderbaar gevoel. Ik durf het niet ontleden, er niet lang bij stilstaan, het niet aanraken want ik vrees dat dan alles zou ineenstorten. En toch weet ik dat het geen begoocheling is. Het is als die oneindigheid van verdriet en medelijden, maar het is niet meer grauw.
Ik word lichter. Licht? Minder zwaar maar ook licht. En dan ben ik aan 't wenen gegaan. Is dat het geluk? Neen, een soort liefde. Alles wordt lichter en schittert. Ik sta op het punt, juist aan de grens en ik voel het duidelijk, iets te ontdekken dat vóór mij nog nooit een mens heeft ontdekt en waardoor mijn lijden zich oplost als dauw voor de zon. Het verdwijnt niet, maar het wordt ook lichter dat lijden en schittert als de dauw in de zon, het is doortrokken van... ik durf het nog niet schrijven. Ik heb al het gewicht dat gehechtheid is verloren. Het is alsof ik een geweldigen sprong zou kunnen wagen.
Lijden of vreugde? Als die zulk een hoogte hebben bereikt gelijken ze zo op mekaar. Wat zijn de menselijke zorgen nog in die oneindigheid die als een zomerhemel is? Lijden of vreugde, wat betekenen de woorden nog? De mens vergeet zich en het wordt liefde waarin het lijden opperste roes wordt.
Ik zag hem gaan. Hij ging traag net of hij wandelde. Hij liep lichtelijk gebogen. Aan de Square - zijn aandacht was gewekt door de bomen, maar het kan ook zijn door dien vogel, die in een van de bomen zo vreemd zong; die klank was zo heel anders dan gewoonlijk. Er was niemand aanwezig in het hofje dan hij en de vogel, waarvan de zang zo klaar was, zo helder en als 't ware doorzichtig. Ja, het zal wel de vogel geweest zijn die zijn aandacht trok. En hij keek naar de lucht. En dan bleef hij staan. De zon ging ondergaan. En de hemel had die doorzichtigheid die hij alleen op een Septemberavond kan hebben. Rose, geel en doorschijnende | |
[pagina 498]
| |
amber. Het bovenste deel der huizengevels was verlicht door een warmen gloed. In de stille Belliardstraat ontmoette hij een paar mensen. En dan keerde hij de laan op. Doch hij aarzelde. Hij bleef even op zijn linkerbeen staan, tamelijk lang zelfs; was dat een gewoonte van hem? En dan zag ik hem resoluut de straat oversteken naar het gaanpad onder de bomen. Daar slenterden nog verscheidene wandelaars. En hij werd getroffen door iets, en keek scherper toe. Ja, die heer en die dame en zelfs dat spelende jongetje, die hadden het ook. Er lag een milde goedheid over hun gelaat. En dan dacht hij aan de voorbijgangers uit de Belliardstraat, maar hij herinnerde het zich niet. Dat is een toverachtig schouwspel vanavond, dacht hij. Toen keek ik ook op, inderdaad, de huizen, de bomen, de mensen, ze waren anders, en ik dacht aan den vogelzang uit de square; alles was anders. Dat is misschien dat licht, of de atmosfeer van dezen September-avond? Maar waarlijk het was of de mensen de goedheid van hun kinderjaren hadden teruggevonden; die was in hen aan 't lichten gegaan, en zoals op een dag van algemene vreugde, droeg iedereen nu dat mild begrijpen, die zachte stemming op zijn gelaat. Ik keek terug naar hem. Hij moest dit ook zeer hevig voelen, want hij deed zo vreemd. Hij bleef staan, sprak luidop en onderlijnde zijn woorden zelfs met de hand. Een dame draaide zich volledig om, zo versteld was ze, om hem na te kijken. Op dat ogenblik had hij zich ook omgewend, even maar. De dame schudde meewarig het hoofd. Misschien zag hij er wel ellendig uit. Hij zou een laatste maal de volksbuurt gaan bezoeken, die buurt waarvan hij plots gaan houden was. Hij spoedde zich langs de verlaten Koninklijkestraat, daalde aan de Kongreskolom de trappen af, het nachtasyl voorbij, en dan vertraagde hij ineens zijn gang. Hij rook den doordringenden formol-geur van het Sint-Janshospitaal, en dichterbij dien van steegjes en sloppen; dat was de mens in pijn en ellende. Het begon te schemeren. Op mansardekamers, tot zelfs in kelders werd de olielamp aangestoken. Maar ik hoefde niet scherper toe te zien om hem in dien wirwar van straatjes en gangen niet uit het oog te verliezen, ik wist dat hij mij niet kon ontkomen. Hij bleef staan aan een verlicht venster. Van daar achter klonken kinderstemmen. Hij trad nader, ging luisteren, hoorde het rustige ant- | |
[pagina 499]
| |
woord van een vrouw. En dan ja, hoe ongewoon ook, plaatste hij het gelaat vlak bij de ruit om naar binnen te kijken. Er klonk een stap in de straat, hij verwijderde zich, en prutste wat aan zijn schoen, maar toch bekeek hem de voorbijgaande man met achterdochtigen blik. En dan ging hij terug naar het huis en keek naar binnen. Hij zag een vrouw die linnen verstelde en twee kinderen aan de tafel zitten. Toen kwam er een golf van heimwee die hem helemaal overspoelde. En er klonk weer een stap. En hij ging verder, zeer traag als verliet hij met spijt deze plaats. De straat begon nu te glooien, eerst onmerkbaar haast, maar vervolgens tamelijk steil. Daalde hij nu? Natuurlijk daalde hij. Maar in hem was er een ander gevoel. Hij had gedacht dat hij nu dalen zou; al die dagen immer dieper dalen zou; en hij steeg. Dat was een gevoel als van dien geweldigen sprong dien hij zou kunnen wagen. Ja, hij voelde zich duidelijk stijgen. En hij had ook gedacht dat er bij hem een verdoving zou intreden, een verdoving die stilaan zou worden als een dikke mist, waarin men niet alleen niet kan zien, doch waarin het is alsof alles aan het drijven gaat, ook hij aan het drijven zou gaan. Maar hier ook was het het tegenovergestelde dat gebeurde; hij bezat een geweldige klaarheid van geest, zoals hij er nooit ene had gekend, hij zag nu alles veel scherper, er haast doorheen. Ook hij dus, dacht ik. En ik wist meteen van waar die zekerheid kwam, die mij daarstraks niet had doen vrezen hem in den schemer te verliezen. Is het dat licht, ondervroeg hij zich. Maar er was nergens nog licht te bespeuren, uitgenomen aan de vensters en de straatlantaarn op den hoek. Dat is dan als een nieuwe geboorte, kwam het bij hem op, een tweede, een inwendige. Hij wilde deze gedachte uitdiepen, maar het was zo ijl in zijn hoofd. Hij gaf de inspanning op. Trouwens wat maakt dat? Wat belang heeft dit alles nog, tijd, woorden, gedachten? Hij weet dat het zo is en dat is toch genoeg. Hij kwam in een verlichte winkelstraat en merkte dat het late avond werd. Hij keerde terug naar de lanen. Een tram reed voorbij, een verlichte tram vol hoofden, een lading op schabben tentoongestelde hoofden als in een winkel van karnavalartikelen. De tram belde, en ook dat geluid klonk anders. Hij glimlachte, want nu wist hij dat het niet het licht van den Septemberavond was geweest dat alles zo toverachtig had | |
[pagina 500]
| |
gemaakt, maar een ander licht. Hij moest dit eerder hebben geweten. Hij zou gaarne nog even in de Square blijven rusten. Hij draalde wat, maar hij moest naar huis, hij was weer de jongen die... Toch zette hij zich neer. Het was er stil en lauw en goed. Hij sloot de ogen, en ik meteen. Toen zijn we naar huis gegaan. Het schijnt zoals in een droom te zijn geweest. Maar het is meer...
Nu ik alles heb afgelegd, helemaal afstand heb gedaan, heb ik alles gewonnen. Ja, de tijd heeft opgehouden, en de eeuwigheid begint. Ik heb nogmaals geweend. Het is vreugde, volheid.
‘Niet dat Gij hen wegneemt uit de wereld, maar dat Gij hen bewaart voor den Boze.’ (Johannes)Ga naar voetnoot(1)
ALBERT VAN HOOGENBEMT. |