| |
| |
| |
Zoek de mens
Herfstmijmering bij een meinummer
Ik denk dat ik mij weer ga bezondigen aan stompzinnigheid of zelfs met de prijs dezer deugd bekroond worden, want ik durf het weer eens aan iets te schrijven tegen ‘Voorpost’, het tijdschrift voor kunst en cultuur (Beheer: E. Laureys, redactiesecretaris Vic Van Saerloos).
‘Voorpost’ heeft ter gelegenheid van 1 Mei 1949 een speciaal nummer gepubliceerd, album geheten op de eerste bladzijde, rood van buiten en wit van binnen, zoals het radijsje en het socialistisch meisje van onze Hollandse collega Van Hattum.
Vooreerst ben ik genoodzaakt te constateren dat ‘Voorpost’ een aardig loopje neemt met de onderschriften van de plaatjes die het bedoelde Meinummer illustreren. Er wordt een bekend schilderij van baron E. Laermans gereproduceerd dat, meen ik, ‘De Dode’ heet. Twee werklieden dragen een dode derde langs een witte muur; vooraan loopt een wenend kind, achteraan een dito vrouw. ‘Voorpost’ vindt niet beter dan onder deze reproductie te drukken: Zo begraaft men arme mensen. Primo ruikt zoiets naar propaganda. Secundo wordt in ons op sociaal gebied zo achterlijk vaderland het minste miskraam in een kist verpakt den wormen toevertrouwd. Faire de tels étuis pour de telles charognes! Tertio zou elk weldenkend materialist, de regel der moederkerk van Rome ‘memento quia pulvis es et in pulverem reverteris’ indachtig, het op prijs moeten stellen dat men tot de stof terugkere nagenoeg zoals men er uit te voorschijn is gekomen, dus met zo weinig mogelijk om het lijf. Maar ik vrees dat onze Vlaamse communisten voor 't merendeel ook weer van die lui zijn die, in plaats van de burger te verachten, hem eenvoudig benijden, niet enkel om zijn salon, zijn badkamer en zijn wijnkelder, maar ook om zijn koffer voor de eeuwigheid. De man die dat onderschrift voor het doek van Laermans op zijn actief heeft, kan
| |
| |
misschien voorstellen aan het programma der C.P. toe te voegen: Pallisanderhout voor elke proletariërsdoodskist.
Er is nog iets anders dat mij van 't hart moet. ‘Voorpost’ heeft al meermaals laten horen dat de Vlaamse letteren een totaal gemis aan sociale literatuur, toch zeker aan grootscheepse, vertonen. Daarmee stem ik volledig in, want kregen wij eens auteurs als Lewis, Upton Sinclair, Steinbeck of Sjolochof, men zou ons literatuurtje even zien de hoogte ingaan. We bezitten een wereldhaven, maar wie schrijft eens een havenroman met adem? Wie schrijft eens een degelijke roman over de toestanden tijdens de bezetting? Ik geef ‘Voorpost’ dus volkomen gelijk op deze lacune te hebben gewezen; maar in dit 1 Mei-nummer staat nu een fragment van een in bedoeling groots opgezette roman, gewijd aan het leven van Jef Van Extergem. Het is E. Laureys in hoogsteigen persoon die zich hiermede heeft belast, maar dat fragment is om van te kotsen. Als oudere moet men toch het goede voorbeeld geven. Indien het Vic Van Saerloos geweest was die het schrijven van zulk een roman op zich had genomen, zou hij als jong auteur voor zijn opzet reeds lof verdienen. Maar dat iemand die over de jongeren vadert het hun zo slecht voordoet, daarvoor is geen pardon.
B.D.
| |
Moord zonder overleg
Te Zaventem stelde een landbouwer vast, dat zijn brieventas weg was nadat hij zijn geit had gemolken. Naderhand vond hij onder het dier zijn identiteitskaart terug en kwam tot het vermoeden dat Belle misschien de andere papieren had opgepeuzeld. Hij aarzelde niet om het dier onmiddellijk te laten afslachten en vond in de maag nog 620 verhandelbare franken; 280 waren reeds ‘verteerd’. De kronieken zeggen niet of hij uit het geitevel een nieuwe portefeuille zal laten looien.
Ik wil de man niet nopen mij een proces aan te doen, maar wenste toch gaarne vijf woorden schriftelijk met hem te spreken.
Het was zijn geit, zijn tas, waarschijnlijk ook zijn geld, en hij mocht over deze organische en anorganische dingen beschikken naar beliefte. Dieren en eigendommen zijn nu eenmaal nog onze slaven, over het tegenovergestelde voorlopig gezwegen.
Volgens een vertrouwde vriend uit de slachtingswereld is een melkspenderende geit voor het ogenblik 300 fr. waard; dood 125 fr. De geitenboer uit Zaventem heeft aldus 745 fr. gerecupereerd. Had hij de geit het leven gelaten, dan zou hij maar 300 fr meer hebben bezeten, zodat het openbreken van haar brandkoffer hem 445 fr. heeft opgebracht min de onkosten van het slachten, zegge 400 fr.
Nu heeft hij echter geen geit meer en morgen zal niemand nog over hem spreken. Deze winter, als hij in de dorpsherberg zal verschijnen, zal er nog driemaal gelachen worden en dan is het definitief uit met de beroemdheid.
Nu mijn vijf woorden. Voor 445 fr. waren man en geit nog lange
| |
| |
jaren de glorie geweest van Zaventem, dat sedert Antoon Van Dyck's doortocht naar een gelegenheid zocht om zich te herpakken, niettegenstaande de kerk een beroemd schilderij herbergt. Dit ware een eerste voordeel geweest.
Een boerenzoon uit het dorp mijns vaders had jaren geleden geen geld genoeg om uit te gaan met de kermisweek. Hij nam het enige paardje uit de stal, liep er mee naar de plaats, spande er enkele zakken om en hing een bordje op de jute met de tekst:
‘Komt bezien dit rare paard,
waar zijn kop moest staan, staat zijn staart’.
Als dierenvriend wilde ik het geval zien, betaalde 2 fr. en kwam lachend doch zwijgend buiten. Anderen volgden, betaalden en traden opnieuw voor de menigte in mijn gemoedsgesteltenis. Gulden zaken deed de jonge man; op één namiddag kreeg hij 1200 fr. bijeen en dit om het paard met de staart vastgebonden te hebben aan de kribbe en niet met de kop.
Waarom kon de geit ook niet als curiosum ten toon gesteld worden in dit seizoen van kermissen? Een rijmend bordje ware gauw gevonden en honderden nieuwsgierigen, door de dagbladen op de hoogte gebracht, zouden brieventas en banknoten gemoedelijk hebben vergoed.
Derhalve zit ik te treuren, niet om de gemiste kansen van de landbouwer maar omdat de goede, rijkgeuierde geit mits een beetje overleg nu nog langs een Brabantse graskant had kunnen staan, met olijk wippende sik en een tinteling in de mefistofelische ogen om haar baas, die de duurste geit van het land zou hebben.
Haar dwaze, voorbarige dood heeft mijn herfst bedorven.
K.J.
| |
Het ronkt weer in vlaanderen
Onlangs, belast en beladen zijnde met persknipsels, waaruit ik ten bate van 's lands cultureel welzijn documentatiemateriaal moest verzamelen, viel mij een krantenstrookje in handen, waarop ik als titel de hierbovenstaande las. Mijn eerste idee was dat er hier vergissing in 't spel moest zijn vanwege de S.A. Auxiliaire de la Presse, die mij de knipsels bezorgd had, en dat het artikeltje handelde over motocross, de sport die tegenwoordig furore maakt. Ik was dan ook niet weinig verbluft toen ik het stukje inzag dat aldus begon:
Er wordt opnieuw fel en dapper gewerkt in het heerlijk landeke Gods dat Vlaanderen heet. De winters ronken van kulturele werkzaamheid in de plaatselijke verenigingen, de zomers ronken niet minder van de drukte rondom de grote culturele manifestaties die telkens als de kroon op het werk zijn van de kleinere locale arbeid: Zang-feest, IJzerbedevaart e.a. De Vlaamse beweging heeft ons volk gered voor teleurgang; zij voert het nu verder naar de hoogten van rijke en schone menselijkheid.
Men moet zich inderdaad naar het heerlijk landeke Gods, dat Vlaanderen heet, begeven om dergelijke ronkende nonsens op papier
| |
| |
aan te treffen. Vermeylen heeft zich schromelijk vergist, toen hij sprak van ‘more brains’; hij had moeten beginnen met te zeggen: ‘om de liefde Gods voor een halve stuiver gezond verstand; voor een halve stuiver gezond verstand om de liefde Gods alstublieft’. Ik vraag mij wel degelijk af hoe wij naar de hoogten van rijke en schone menselijkheid zullen gevoerd worden bij middel van een zangfeest dat dienen moet om een genie als Hullebroeck weer het trapje op te helpen, of door een IJzerbedevaart die opnieuw wordt op touw gezet ter herinnering aan de zogenaamde martelgang van het Vlaamse volk in de eerste wereldoorlog, terwijl de talloze Vlamingen, die tijdens de tweede wereldoorlog inderdaad als martelaars zijn omgekomen door toedoen der goede vrienden van een groot deel der vurige IJzerbedevaarders, niet eens 't vernoemen waard schijnen.
Karel Van den Oever heeft ergens in een gedicht, dat als dusdanig van weinig betekenis is, een grote waarheid gezegd door te gewagen van het ‘Vlaamse volk, het domste der aard’. Voorlopig zal daar weinig aan te verhelpen vallen, zolang denkers als Verschaeve voor genieën worden versleten, zolang men de jonge studenten wil inprenten dat het idiote roepen van ‘Vliegt de blauwvoet’ en dergelijke wikingskreten een culturele daad is. Kortom, zolang er entwat ronkt in Vlaanderland, is dit laatste gedoemd een apenland te blijven.
B.D.
| |
Loos
Taalkennis is verdieping der gedachtenwereld; taalverduistering een affect van de geest, een onredelijkheid der ziel. Aldus schijnt in de laatste tijd het germanisme -loos nog steeds veld te winnen in (vooral Zuid-) Nederland. Gaat de gretige, grillige, bedrilachtige mens van heden dan inderdaad elke afwezigheid als een gebrek en een misdaad voelen? In elk geval, hij lijkt niet meer te kunnen verdragen dat je vrij van zekere banden wou zijn, dat je niet veel zin in bepaalde zaken zou hebben, zelfs dat je gewoon zonder sigaretten op zak loopt; dadelijk heet het een bandeloze, zinneloze sigarettenloosheid! Onlangs las ik een herkauwersstukje van C, over B's oordeel over iets van A. B was geestdriftig in zijn critiek geweest, dus uiteraard, ten minste voor elk redelijk Nederlander, zonder kritiek. Wat C nijdig deed uitvallen: bar kritiekloos van B! Het loze affect van deze kritieke tijd is inderdaad een kwaardaardige attentieloosheid.
J.D.
| |
Fonosofie
Nog een adendaatje bij een vroegere pruilbedenking over Französisch ohne Tränen. Van Franslievenden heb ik vaak de lofzang gehoord, dat de taal onzer Zuiderburen licht en speels, fijn en geestig als champagne is, even knallend en kralend en gelijkelijk koel-warm en helder-bedwelmend. Al die termen van vergelijking ter zijde gelaten, zou ik willen volstaan met de constatatie dat ‘champagne’ Frans is, een Frans woord voor een Franse streek en een Frans product. En wanneer we dan dat woord aan ons oor laten
| |
| |
klinken, zingen er, geloof ik, al de kwaliteiten van het land en wat er groeit en bloeit, van de mensen die er wonen en wat die denken en dromen en uiten, helemaal vanzelf uit op, als een klokkenspelletje van harmoniquen: charmant, pimpant, chaleureus, chantant... Die onovertuigd blijft en er ook een dissonant als ‘charlatan’ in zou beweren te horen, verzoek ik bij wijze van tegenproef eens aan zijn ander oor de Duitse vertaling te laten klepelen. Sekt, der Sekt! Niet eens ‘sec’, maar kort en droog met de doffe initiaal van zwaar. Een morsige drank, voor schmecklippen, die vlekt en plekt.
J.D.
| |
Revue van levende talen
Aus bei mit nach von zu -
het Duits houdt van regeren:
Het is de taal voor ‘heren’.
maar van een O geen sprake.
Het Frans zou zelfs de Styx
tot een plezierstroom maken.
Sweet swing, blue black, bye-bye!
kan doen als 't achterbaks is!
En 't Russisch, op zijn -ski's,
sinds prins, moezjik, Kirgies,
Terwijl het Vlaams, 't zij naar
gehink blijft en gekinkel.
J.D.
| |
Weg met het papier
Bij wijze van kennismaking met de nieuwste Europeanen, hadden we die avond eens afgestemd op een Duitse radiopost. Als het waar is dat een zot zijn mening al lachende zegt, dan is het ook geen leugen dat gecontroleerde zenders hun opinies camoufleren in cabaretliedjes. Ze hebben daarenboven dit voordeel, deze coupletten, dat ze melodieus worden voorgedragen, nageneuried worden en bezinken om ondergrondse ressentimentwortelen te voeden.
Tussen twee halen charmant vergif in werden flitsende wereldnieuwtjes gecommentarieerd; altijd langs de neus weg maar toch voldoende pregnant om het obsederende van het systematische er in te erkennen.
Plots sprak een warme stem: ‘Amerikaanse milliardairs kopen een eilandje in de Stille Oceaan, ééntje per familie en zodra de eerste atoombom valt, vliegen ze er heen tot de oorlog gedaan is. Het blijkt
| |
| |
dat de installlatie van zo'n eiland miraculeus volmaakt is en dat men er zelfs een bibliotheek aantreft.’ Toen vroeg één van de luisterende vrienden: ‘Welke boeken zou een mens zo al willen meenemen? Ik weet het, het is een oude rederijkersvraag.’
En één antwoordde met de boutade: ‘Geen enkel boek. Ik kan geen bedrukt of beschreven papier meer zien. Geef mij maar een papierloze atoll.’
Enkele monden gingen open om een protest te formuleren maar, vreemd genoeg, sloten zich onmiddellijk a.h.w. automatisch. Het besef drong namelijk zeer scherp door dat er meer in de ontgoochelde, brutale woorden stak, dan bij eerste zicht bleek. Traag kwam de discussie los, te lang en te vaag om resumeren, maar hadden de aanwezigen moeten milliardair zijn en ware het voorstel ter stemming gelegd: ‘Met of zonder boek naar Bikini en omgeving’, de drie vierden hadden zich tegen het meenemen van een librye uitgesproken.
Het ging om een theoretisch geval. Alle personen, die aan het gesprek deelnamen, bezitten een bibliotheek en moesten ze die ergens kunnen meenemen, zelfs bij een doodgewone verhuizing, ze zouden het niet laten. Want toen iemand met galgenhumor volgen liet: ‘Waarom verbrandt gij uw rekken met al wat er op staat nu niet en legt ge als moedige anarchisten het vuur niet aan alle paperassen?’, was de reactie een solidair gemeesmuil.
Dat men er echter aan denkt alle teksten uit een moderne Robinson-gemeenschap te weren, is tekenend, wijst op een latente kwaal. Heeft het papier ons dan zo afgemat? Mag men van decadentie door saturatie spreken? Knaagt in de geesten het nog niet duidelijk geformuleerd verwijt dat er na ‘la trahison des clercs’ een verraad door de druksels zelf bestaat? Men kan laten gelden dat om het even welk vermenigvuldigd woord ten slotte ontsproten is uit een clerc en op zichzelf goed noch kwaad is. Hiertegenover kan weer worden gezegd, dat het niet zo zeer de zin of de onzin van het gedrukte is, die van de huidige mens een gedesabuseerde maakt, maar de onmetelijke brij van het zich verhoererende papier zelf.
Tientallen middelen werden vooruitgezet om het boek te revalueren. Het treffendste werd echter gezegd door hem die het ‘Geen boeken’ had gelanceerd. ‘Gelooft me, vrienden, sprak hij, wij zijn lectuursponsen geworden en op dit ogenblik van de beschaving kunnen we geen druppel meer opslorpen. Uw akkoord gaan met mij bewijst ten volle dat gij allen ook enkele tijd aan een nagel zoudt willen hangen om opnieuw wat uit te drogen.’
K.J.
| |
Altijd opnieuw
Paul Morand vertelt in zijn boek: ‘1900’ dat in dat jaar in Frankrijk achttienhonderd auto's reden, waarop gewoonlijk naast of bijna onder de chauffeur een mecanicien zat, die vervaarlijk op een koperen hoorn blies en tussendoor veel werk had met voor water te zorgen en reparaties te doen.
| |
| |
In vierde versnelling kon men in gunstige voorwaarden veertig kilometer per uur doen, maar een gerenommeerd snelheidskampioen verklaarde dat hij practisch nooit in die versnelling reed omdat ‘au-dessus de trente kilomètres à l'heure le danger commence’.
Vrij algemeen werd voorspeld, dat de biljart- en de hengelsport totaal en snel zouden verdwijnen en dat er geen enkel boek meer zou gelezen worden eer men twintig jaar verder was. De Senaat vroeg de minister de auto te verbieden en in elk geval onmiddellijk langsheen de wegen speciale kerkhoven voor automobilisten aan te leggen.
De bekende groothandelaars in paarden echter keken met misprijzen op de nieuwe uitvinding neer. Zij waren er vast van overtuigd, dat het niets dan een voorbijgaande modegril was die hun handel niet kon bedreigen.
Maar de moraal voelde zich natuurlijk wèl bedreigd. Paul Morand, student, mocht van zijn vader het blad ‘L'auto-vélo’ niet lezen. ‘Il faut laisser le sport aux oisifs, mon enfant. Le sport donne les mauvaises habitudes de paresse.’
G.W.
| |
Verweer tegen een aanval uit den hoge
Er is een persoon die, waarschijnlijk daar hij de schijn wil wekken voortdurend te bewegen langs de hemelbanen van wijsbegeerte en mystiek onder het astrologisch pseudoniem Sirius schuil gaat. Deze persoon, die voorheen een naam van het slag der gewone stervelingen droeg, lag er sedert enkele decennia op los als de standaard-criticus der Vlaamse letteren te worden beschouwd; is hem dit niet gelukt, hij is nu toch de literaire criticus van de Standaard.
De heer Sirius is zeer woest tegen mijn laatstverschenen berijmd product uitgevaren. De meeste verzen, zo begint hij, die Bert Decorte in ‘Aardsch Gebedenboek’ gebundeld heeft, zijn zo plat als de levensopvatting waarvan zij getuigen. Verder beweert hij dat het boekje het brevier moest zijn van de ontelbaar velen die heden ten dage alleen maar leven voor hun buik, van die massa's, behorend tot het ‘chauffeurtype’ waarvan graaf Keyserling het thans inderdaad ingetreden regnum heeft voorspeld, die zich overal breed maken waar men gaat of komt en die iemand die nog gelooft in de dingen van de geest het onoverkoombaar gevoel geven van zijn totale overtolligheid in de huidige wereld.
‘Gedichten’ als die van Bert Decorte lijken mij inderdaad vrij nauwkeurig de mentaliteit uit te spreken van de twijfelachtige meneer van vandaag, die 's Zondags met zijn suffisant gezicht en zijn kwabbig wijf naar buiten rijdt en, er de lucht verpestend met benzinedampen, onbewust een klagelijke parodie levert op de ‘terugkeer tot de natuur’. De stompzinnige genieters van deze tijd moesten voorwaar dit boekje op zak dragen. Zij zouden er de berijmde rechtvaardiging in vinden van een ‘philosophie’ als de hunne: après nous les mouches.
Ik kan best Sirius' verontwaardiging begrijpen over dit soort lieden waaraan iemand als ik, die heel wat minder astraal ben dan
| |
| |
ons critisch hemellichaam, voortdurend aanstoot neemt, maar dat hij mij als de vertolker der mentaliteit dier heerschappen doet doorgaan is, volgens mijn zeer bescheiden mening, niet heel juist. Dat zeg ik niet zo maar, doch dat valt duidelijk op te maken uit de verzen van ‘Aardsch Gebedenboek’ zelf, al komen in dit laatste enkele sensualistische gedichten voor, die een hemels minnaar als Sirius wel storend in de oren kunnen suizen.
Laat mij maar eens aantonen hoe willekeurig Sirius citeert. Uit de reeks gedichten ‘De Morte’ haalt hij volgende strofe aan:
Dus wil ik drinken 's levens wijn
en nutten 's levens brood,
want levend wil ik levend zijn
en merkt daarbij op dat dit mijn zaak is en dat ik daarin in niets verschil van de amorphe massa diergenen die in deze tijd de toon aangeven. Maar hij citeert niet de vorige stroof van hetzelfde gedicht, die luidt als volgt:
En wij trotseren nood en dood
door 's geestes levengevend brood
en 's harten warmen wijn.
In datzelfde gedicht leest men ook dat ik geen enkele medicijn ken zo goed als wijn en brood. Had ik er toch maar aan gedacht daarvan te maken: als brood en wijn veranderd in 't lichaam en 't bloed onzes Heren, wellicht was ik dan door die enigen die ons toelaten nog niet helemaal te wanhopen in de toekomst van ons oud Europa, met een Sieg! Heil! welkom geheten. Het heeft echter niet mogen zijn. En Sirius gaat dan maar voort met de dingen uit hun verband te rukken en te doen alsof ik spotversjes maak op de bedevaartsoorden, speciaal met de bedoeling de gelovigen voor de borst te stoten. Wanneer men dat ‘Lang en leerzaam lied van de martelaar’, dat wel lang, zelfs te lang is, maar dat het kwalificatief ‘leerzaam’ slechts averechts verdient, in zijn geheel leest, blijkt het zeer duidelijk dat hier in de ikvorm uiting wordt gegeven aan de zielstormenten (zo moet men dat zeggen, niet waar, lieve Reninca?) van de op het vrouwenlichaam verslingerde man, die de liefde niet boven het vleselijke kan doen uitgroeien. Die stakkerd, wiens martelie naar ik meen - maar 'k zal 't wel mis voorhebben - niet te onder schatten is, mag toch wel weeklagen dat de bidders naar allerlei genadeoorden tiegen, waar zij heul vinden voor hun kwalen, maar dat hij daar doorgezonden wordt, want voor die ziekte is geen genezing mogelijk (zie Tannhäuser).
Nu kan Sirius, noch zijn serene broeders, luchten dat men zoiets spottend zegt. Het schort hun klaarblijkelijk aan enige fantazie; straks gaat hij nog denken dat ik persoonlijk door zijne Heiligheid de Paus van Rome in audiëntie ben ontvangen om Hem over een
| |
| |
vrijagie te spreken. Als Sirius zo denkt, dan doet hij best de ‘kwabbige wijven’ niet te koppelen aan exemplaren van het ‘chauffeurs type’, maar wel aan de fine fleur van onze parnassus, want was het niet Karel Van de Woestijne in hoogsteigen persoon die gewaagde van de vrouw, wier knie verzwaart van zwellende ontuchtkwabben?
Terloops weze opgemerkt dat, hoe misprijzenswaardig die meneren van vandaag, die 's Zondags met hun suffisant gezicht naar buiten rijden, ook zijn mogen, zij niet altijd ‘kwabbige wijven’ bij zich hebben, maar meermaals vertegenwoordigsters der andere kunne, die onze Sirius, van wie ik wel eens hoorde beweren dat zijn zwak voor ‘das Vergänglich-Weibliche’ zekere proportie kent, eerbiediglijk gezegd, zouden doen likkebaarden.
Indien ik met weinig respect spreek over dingen, die zelfs andersdenkenden op zijn minst eerbied moesten inboezemen, dan moet ik bekennen dat ik zulks niet heb geleerd van hen die Sirius mijn geestverwanten meent te moeten noemen, maar wel in het Seminarium, de kiemkast, waar ik mijn Christelijke Opvoeding heb genoten en waar men de priesters des Heren, die volgens Paulus prioriteit hebben op de engelen, vereerde met toenamen als: gatluis, strontvlieg, zeug, os en stier. Me dunkt dat ik, al ben ik nog niet helemaal braaf geworden, toch al een klein beetje vooruitgang heb gemaakt.
Sirius insinueert ook op het ridicule van vrijmetselaarsriten. Eerst en vooral wordt in ‘Aardsch Gebedenboek’ nergens met de katholieke ritus gespot. Ten tweede ken ik de maçonieke organisatie slechts bij naam. Sirius zal daaromtrent heel goed ingelicht zijn, dank zij de anti -vrijmetselaarstentoonstelling, welke tijdens de jongste bezetting van ons land werd op touw gezet en welke iedereen, die het goed meende met de toekomst van het oude Europa, door zijn bezoek moest vereren. Het is best mogelijk, dat het parodiëren der zittingen waarop Sirius doelt, zeer origineel zou zijn, maar ik meen te moeten opmerken, dat zoiets niet naar de zin zou zijn van Johan Wolffgang von Goethe, wiens woorden iemand met zo'n platte levensopvatting als ik niet zou mogen citeren, maar die in zijn ‘Loge’, zoals zijn Maurer-Lieder getiteld zijn, een zo solemnele toon aanslaat, dat Vondel's Altaargeheimnissen er dartele dingen naast zijn. Hoor maar:
Heil uns! Wie verbundne Brüder
Wissen doch, was keiner weisz;
Ja, sogar bekannte Lieder
Hüllen sich in unsern Kreis.
Niemand soll und wird es schauen,
Was einander wir vertraut:
Denn auf Schweigen und Vertrauen
Ist der Tempel aufgebaut.
Goethe scheen trouwens, indien men zijn verzen voor rechtzinnige bekentenissen mag aanzien, evenzeer van de eeuwige zekerheid van de ‘Bund’ overtuigd te zijn als de katholieke kerk van haar zekere
| |
| |
eeuwigheid, want in het achtste gedicht van diezelfde ‘Loge’ leest men:
Doch lebendig stets aufs neue
Thut sich edles Wirken kund,
Freundesliebe, Männertreue
Und ein ewig sichrer Bund.
Maar natuurlijk is het enkel hun, die vertoeven op hoogten van geest, waar 't gejoel hen niet stoort en waar zij hartstochtelijk het feest van de idee, van het woord, vieren, geoorloofd geniale vrijmet selaars te citeren.
Sirius wil er ook voor wedden dat ik mij inbeeldt zo een beetje een Vlaamse Villon te zijn, och arme. Ik ga niet ja of niet neen zeggen, want hij zal toch blijven denken dat het ja is en ik dat het neen is, maar ik meen, en 'k heb het bij 't rechte eind in dit geval, dat zich iets inbeelden een kleine zonde van zwakheid is, waaraan iedereen zich kan vergrijpen, maar dat het daarentegen een zonde van pretentie met voorbedachten rade is zich, lijk in de fabel van Lafontaine, slechts een gaai zijnde, veren van pauwen in de staart te steken en deze tooisels voor eigen gewas te doen doorgaan. Aan deze zonde heeft Sirius, de hoogzwevende, zich immers schuldig gemaakt, ten tijde dat hij het waardeloos kaf van de roem nog nazat onder zijn gewone burgersnaam! Hij ontving daarvoor ten andere ook een prijs, geput uit de schatkist waarin alle belastingsbetalers des lands hun stuiver storten. Ik kan derhalve (zou het niet?) het wel beneden mij achten, al sta ik met mijn twee voeten op de grond, nog verder het verduldige papier op de proef te stellen met bakkelijen tegen deze drijver uit hoger sferen.
B.D.
| |
De broek, fragment uit een geheim dagboek
Gij kunt mij gewis veel edele, ontroerende, stichtende en ver heffende dingen meedelen over de Vrouw, de Liefde, de Waarheid, de Schoonheid, maar in de jeugd van elk man is een rangorde der waarden vastgelegd waartegen niets op kan. Ik voor mij zwijg er over vol schaamte, maar moest ik ooit mijn diepste hart helemaal uitspreken, ik zou u vlak in uw gezicht zeggen dat gij al de Fausten van Hans Sachs, Christopher Marlowe en Wolfgang von Goethe plus verscheidene andere meesterwerken moogt hebben als gij mij een van die thans alweer vergeten zwarte truien met aan de hals toeknopende knoppekens kunt aan de hand doen om haar voortaan winter en zomer dag voor dag te dragen tot de Heer mij tot zich roept.
Het is mij gelukt een en ander min of meer verstaanbaar neer te schrijven, maar wat een brede leren polsband tegen het verstuiken en voor het sterk maken van de mannenarm nog immer voor mij betekent, een band die ik nooit heb mogen dragen en waarnaar het heimwee na veertig jaar nog steeds in mij smeult, dat kan ik met een pen niet weergeven.
Ik beperk mij thans strikt tot het vestimentaire waarin zich tot hiertoe slechts René Berghen, auteur van ‘De Overjas’ meesterlijk
| |
| |
heeft bewogen en op dit gebied vind ik ook geen woorden rijk en diep genoeg om de waarde en de betekenis weer te geven van die brede zwarte elastieken lendenbanden met grote nikkelen knopen, gedragen door kaatsers, worstelaars en alle mannelijke mannen, maar die in de ogen mijner bekrompen moeder iets gemeens hadden, met het gevolg dat het besef ze nooit te hebben mogen dragen mij op al te rijpe leeftijd nog altijd de ziele schroeit met een zacht schrijnend verdriet.
De mannen die ik in mijn leven, als ik helemaal zonder complimenten oprecht ben, het meest bewonderd en benijd heb, staan in geen enkele literatuurgeschiedenis, geen Histoire de l'Art, geen encyclopedie en het is zelfs niet Cyriel Van Houwaert. Het zijn de mannen die hun broek konden ophouden zonder band of bretellen, door ze eenvoudig toe te knopen tot boven met gewone knopen zonder zelfs het bekende haakje. Ik heb daarin altijd gezien en zie daarin nu nog altijd, niet slechts de hoogste harmonie van kracht en lenigheid, gepaard aan een geniale zin voor kleding, maar tevens is, aldus gekleed, gaan, staan, lopen, werken, zonder een ogenblik te denken dat uw broek kan afvallen, in mijn ogen nog steeds de hoogste uiting van zelfbewustheid, zelfvertrouwen en van ware geestelijke vrijheid.
Welnu, het leven is goed. Het stelt wèl teleur, maar niet over heel de lijn en ten gevolge van histologische processen, huiselijke omstandigheden en diverse toevallen waarin ik wel verplicht ben dankbaar de vinger Gods te erkennen, is het mij mogen te beurt vallen op zekere morgen achteloos een oude broek aan te trekken die de onuitsprekelijke jeugddroom met de plotsigheid van het mirakel in de volste volledigheid verwezenlijkt en ik ben de trap afgedaald en het Leven te gemoet getreden, voorgoed achter mij latend al wat mij ooit innerlijk ondermijnd en verzwakt heeft. In deze broek wil ik na de volgende bevrijding om het even welke onderzoekscommissie, na de definitieve bevrijding om het even welke Eeuwige Rechter, ja, in alle omstandigheden om het even welk executiepeloton trotseren. Dat ik zou verpinken, daar is natuurlijk geen spraak van, maar ik vraag mij zelfs af of iemand mij iets zou durven doen.
G.W.
| |
Twee exemplaren: geen exemplaar
Het gebeurt dat men een verzenbundel koopt alleen uit gril omdat hij nog niet bekend is. Aldus beleeft men het egoïstisch genoegen anderen voor te zijn bij het ontdekken van één of andere onbekende Nijl-bron. Het gaat ongeveer als bij het uniek bezit van een schilderij, een postzegel, een vrouw... Soms raakt men in het bezit van een tweede exemplaar van de verzenbundel, voor een bespreking bv. Hoe komt het dan toch dat een boek in tweevoud plots zoveel van zijn waarde verliest en dat dit teloorgaan zelfs overslaat op de inhoud van het werk? En, proef op de som, zolang ik in het bezit ben van meer dan één gedrukte kopij van eigen werk, komt het me voor dat het van een vreemde is; iets waartegen ik echter niet het minste bezwaar heb.
| |
| |
Herhaling van identiek bezit maakt mij armer. Het mysterie dat er in weggeborgen zat is vervlogen. De gesloten harmonie tussen inhoud en kleed is open, het boek is alleen nog voorwerp geworden.
Altijd ben ik met dit gevoel behept geweest. De schoonste dag van het schooljaar was die, als ik een nieuw ‘Nederlands Leesboek’ mocht kopen. Zonder er één stuk helemaal uit door te lezen, sloeg ik dralend de bladen om. Ik had de indruk half ontwaakt te zijn, doch met de macht om de droom, die me vervulde, niet helemaal los te moeten laten en dit spel vol te houden zolang het me behaagde. Het bitterste uur werd dan de les, waarin het verse boek moest op de bank gelegd. Mijn gebuur keek in zijn exemplaar, op dezelfde bladzijde, en met de tover van het mijne was het gedaan. Ik herinner me de subtiliteit eens zo ver gedreven te hebben, ik had er zelfs een schaamrood gezicht voor over, toen de leraar mijn zogezegde vergetelheid opmerkte, mijn boek thuis te laten om mee te volgen in dat van mijn gezel. Zuiver en alleen om de wijding van het enkelvoudige zo lang mogelijk te kunnen beleven. Freud of een psychiater moge hieruit halen wat hij wil, ik buig het hoofd reeds. Ter verdediging breng ik in dat de aanwezigheid van een boek, dat ik ook bezit, in andermans rekken me thans met voldoening vervult. Daartegen staat dat ik me nog steeds onverkwikkelijk gevoel, wanneer een boekhandelaar in zijn uitstalraam een slingertrap maakt met twintig gelijke banden. Ik had moeten in de tijd van de handschriften leven.
K.J.
| |
De muze in dienst van de burgerlijke stand
Een jaar geleden liet ik in een stukje onder deze rubriek doorschemeren, dat ik het inzicht koesterde gedichten op bestelling te vervaardigen en mij firmakaartjes te laten drukken met de opsomming der genres, die door mijn huis zouden kunnen geleverd worden. Die kaartjes heb ik jammer genoeg niet laten drukken, maar een commande heb ik alleszins reeds gekregen, nog wel per telefoon. Ik heb ze ook uitgevoerd.
Er was echter een historie aan verbonden die op een vergissing berustte. Enkele maanden geleden werd ik opgebeld door de Burger lijke Stand der gemeente Etterbeek. De ambtenaar aan het toestel vertelde mij, dat het Etterbeekse gemeentebestuur van zins was nieuwe huwelijksboekjes te laten drukken met vooraan een gedicht, dat als thema het huwelijk zou behandelen. Voor de Franstalige carnets de mariage had de dichter Raymond Quinot reeds een gedicht bezorgd, maar nu stonden ze voor de Vlaamse kwestie. Men had het advies ingewonnen van Herman Teirlinck. Deze had gezegd een gedicht van mij te nemen en nu wilde de man die met mij telefoneerde weten of ik al dan niet de toestemming gaf voor het overdrukken van het gedicht van mij dat hij voor zich had. Daar ik mij niet herinnerde ooit enig rijm gemaakt te hebben dat de Burgerlijke Stand waardig kon achten om de jonge lui die in 't bootje gaan ter lezing te geven, vroeg ik welk vers het was. Door de draad hoorde ik:
| |
| |
en die 't mij heeft geschonken
mijn aangebeden vrouw, ...enz.
Ik onderbrak allerhoffelijkst en deed opmerken dat niet ik maker was van dit gewrocht, doch wel wijlen de heer Frans Jezef de Cort, circa driekwart eeuw overleden; dat ik niet wist of er nog auteursrecht kon gelden op de dichtwerken van die dode heer, maar dat de Vereniging voor Auteursrecht de desbetreffende inlichtingen zou kunnen verschaffen. Daarop dankte mij de ambtenaar en belde af. Doch enkele dagen nadien had ik hem opnieuw aan het apparaat om mij te zeggen dat men liever dat gedicht van Frans Jozef niet zou nemen en dat men mij wilde vragen of ik bereid zou zijn het verlangde vers voor de huwelijksboekjes te leveren. Ik aarzelde even, want de duivel blies mij in de Burgerlijke Stand ‘Het Huwelijk’ van Willem Elsschot aan te prijzen. Dat gedicht was zeker ter zake en buitendien voortreffelijk. Ik mocht het zelfs gerust, steunend op Marnix Gijsen's uitspraken, grandioos noemen. Doch zoals vaak haalde de goedzak in mij de bovenhand en ik beloofde dat ik het ding zou doen. Alleen wenste ik vooraf kennis te nemen van het gedicht van Quinot, om niet al te zeer uit de band te springen.
Ziehier nu wat ik heb gemaakt en ingezonden en wat dus eerlang de Nederlandstalige trouwlustigen uit Etterbeek, alvorens zich ter echtelijke sponde te begeven, in hun splinternieuw trouwboekje zullen kunnen lezen:
Met dit klein boek begint het grote leven,
dat het grootboek der liefde worden moet...
Uw beider namen staan hier saamgeschreven
en alles wordt door liefde schoon en goed.
Gij keert de bladen en gij schrijft uw dagen
daar één na één, elkander helpend, in,
want dit is liefde: alles samen dragen,
en van geluk is liefde het begin.
Er kunnen dagen komen dat het schrijven
van het soms zware leven niet goed vlot,
maar uw geschrift zal immer sierlijk blijven
zo gij begaan zijt met elkanders lot.
En als het kind met onervaren vingers
voortschrijft aan het verhaal dat hier begint,
herleest dan het relaas van al de dingen,
welker herinnering uw harten bindt.
Het boek der liefde, 't grootboek van het leven,
schrijft het goed in, houdt het zorgvuldig bij,
dan zal de som, die het aan 't eind moet geven,
een batig slot zijn voor u allebei.
| |
| |
Wat mij is tegengevallen, is dat ik gehoopt had op hoge honoraria wegens leveringen die men voor rekening der officiële instanties uit te voeren zou krijgen. Ook zij wensen en verkrijgen dat de Muze zich pro Deo geeft. Ik heb er dan ook maar in toegestemd de prostitutie niet door te voeren, vooral niet aangezien men het wettelijk huwelijk met behulp der poëzie nieuwe luister wil bijzetten.
B.D.
| |
‘Vuile’ en ‘propere’ boeken, een imaginair romanfragment en een conclusie
Wanneer er in de Vlaamse letteren een onoverbrugbare kloof bestaat, vormt deze niet zozeer de scheiding tussen twee litteraire strekkingen, wijsgerige scholen, godsdienstige richtingen of politieke opvattingen, kan men grosso-modo dan ook van een opvallende tweespalt tussen links en rechts gewagen, doch onze literatuur (of wat hiervoor doorgaat) valt vooral uiteen in ‘vuile’ en ‘propere’ boeken, met daarachter de gestalten van de respectievelijke ‘vuile’ en ‘propere’ schrijvers. Let wel: deze praedicaten slaan uitsluitend op de litteraire productie zelve. Zo kan het bestaan, dat men bv. als voorbeeldig echtgenoot en vader van een florissant kroost tot de ‘vuilen’, doch als sexueel geïnverteerde tot de ‘properen’ gerekend wordt en zelfs als medewerker optreedt aan één of ander tijdschrift, waarin men de anderen eens zal vertellen, hoe het behoort.
Ondergetekende, evenals zowat allen onder de redactionnele confraters uit onderhavig tijdschrift, behoren tot de eerste categorie. Desgevallend kan men hierin doodeenvoudig de uiting van een betreurenswaardige perversie zien, doch een dergelijke verklaring lijkt ons wel wat goedkoop, vooral wanneer men de meesten onder hen kent als vrij degelijke lui, op wier morele integriteit doorgaans heel wat minder valt aan te merken dan op deze van menige solide burgerman, die er een privé-secretaresse op nahoudt, - wat hem trouwens van harte kan vergeven worden.
Hun slechte reputatie is te wijten aan het feit, dat zij in hun werk niet geaarzeld hebben het sexuele element, onafwendbare constante in de aardse liefde tussen man en vrouw, een even belangrijke rol toe te kennen als dit element in het dagelijkse leven werkelijk speelt, zonder het als zonde te behandelen, ja, dat zij deze sexuele constante zelfs als een positieve, opbouwende kracht beschouwen, één van de dingen, die het leven, schoon, rijk, harmonisch en de moeite om geleefd te worden maken.
Laten we elkander vooral goed begrijpen. Het gaat hier niet om losbandigheid, niet om uitspattingen allerhande, niet om de zielige fysiologische afwijking of de onsmakelijke perversie van de homosexueel in al zijn gradaties, doch om de volwaardige man en de volwaardige vrouw, de schone Eva en de schone Adam in hun paradijselijke staat, zonder het kunstmatig zondebesef, dat verschillende oud-testamentaire milennia en twintig eeuwen asceten- en monnikenmoraal onze westerse wereld als bitter erfdeel hebben
| |
| |
gelaten, met de wet van de gesanctionneerde bijslaap als veiligheidsklep en al het leed en de walg, die hieruit voor sommigen voortvloeien, tot gevolg.
Men moet geen verwoed Freudiaan zijn om te erkennen, dat de mens beheerst wordt door het liefdeprincipe, dat in de liefde, het verlangen en de daaropvolgende bevrediging de Adam en de Eva hun hoogste realisatie vinden, zonder noodzakelijkerwijs uit het Paradijs te worden gebanbliksemd. Daarom geloof ik, dat ik nog ooit in een roman of een novelle een scène als de volgende inlas, tot schande wellicht van de weldenkende critiek:
‘Zij was nu stil geworden en rustig. Haar hoofd lag schuin naar hem in het kussen toegewend in de schemering, die inmiddels - veel vroeger dan hij het verwachtte - over de herftstige stad was gekomen.
Hij kon nog zeer goed haar gelaat onderscheiden, omkransd door het lange donkere haar, dat hij nu zelve, traag strelend, om haar aangezicht schikte. Dan hield hij zich een poos stil, zich afvragend, waar ze vertoefde met haar gedachten en of ze nog wel bij hem was in de weldoende vrede, die hem geheel vervulde, doch die tevens kon stremmen tot godverlaten eenzaamheid, indien hij thans zou bemerken hoe ze alleen verder dreef op de laatste golven van de onderworpen en toch trotse vervoering, die haar onder zijn eigen verrukking had doen kreunen. Maar nog voor deze aarzeling voor goed in hem gestalte aannam, opende ze de ogen, terwijl hij de trekken van haar aangezicht zag ontspannen tot een rust, die hij in de drukte van iedere dag nooit bij haar gekend had. Ze bleef hem lang aankijken en glimlachte dan aarzelend om de ernst van zijn gelaatsuitdrukking, haar hand nog steeds strelend in zijn nek. Zulk een diepe vertedering kwam er over hem, dat hij het gevoel had, of zijn ogen zich met tranen zouden vullen, - ook uit dankbaarheid om de mildheid en de rijpe goedheid, waarmee ze zich gegeven had.
Hij zei: ‘Ik heb je lief’. Zij antwoordde: ‘Ik heb je lief’. En daar ook in een dergelijk moment haar zin voor humor niet bleek teloor te gaan, voegde ze er ietwat speels aan toe: ‘Als je het zo bekijkt, heeft onze-lieve-Heer het toch prachtig voor mekaar gebracht.’ Even onthutst vroeg hij: ‘Geloof je in God?’ Haar ogen stonden nu weer ernstig: ‘Definitief sedert het laatste halfuur’. fluisterde ze.’
De vraag, of ik me hier voor de zoveelste maal schuldig maak aan wat een deel van de Vlaamse critiek (?) pornografie pleegt te heten (zonder zich van verre of van nabij rekenschap van de betekenis van het woord te geven), kan ik bezwaarlijk beantwoorden, doch in elk geval dunkt het me, dat de twee ten tonele gevoerde geliefden meer van God en de eeuwigheid begrijpen, dan de onanisten en de impotente grijsaards, wier sexuele ethiek we als schrijver tot de onze weigeren te maken... Achilles Mussche heeft er in zijn ‘Broeder van
| |
| |
Hamlet’ nog op gewezen, dat de liefdedaad de mens, eenzame door voorbestemming, er toe in staat stelt de schaal van zijn eenzaamheid te doorbreken, zodat het ik in het jij verzinkt tot een magische versmelting.
Daarom is, spijts de Mechelse cathechismus, de liefdedaad goed en ketters der liefde zijn het, of stumperds, als blinden pratend over kleuren, die beweren, dat het hier slechts een ietwat beschamende biologische daad geldt, waarover men in gezelschap en dus zeker in de literatuur maar liefst het stilzwijgen bewaart. In de erotiek kan weliswaar alle goud tot lood worden gedeprecieerd en is de ware, diepe, alomvattende liefde conditio sine qua non tot het supreme contact, doch dwaze godloochenaars zijn het, die de geestelijke en de lichamelijke liefde van elkander scheiden en alleen de laatste als waardevol aanvaarden. Geliefden, die werkelijk volwassen minnaars zijn, weten dat met de volmaakte lichamelijke vereniging ook de hoogste geestelijke spanning en concentratie, de meest volmaakte geestelijke eenheid tot stand komt, waarin het - goddelijk voorrecht - twee mensen gegeven wordt in een opperste huiver de eeuwigheid een korte wijl door hun wezen te voelen slaan.
H.L.
| |
Het gewone leven
Ter gelegenheid van een lezing waarop mijn inleider mijn letterkundige werkzaamheid had toegelicht en ook N.V.T. vernoemd waaraan ik collaboreer, zeide deze voorsteller over het toen niet lang geleden verschenen nummer met het geestig verhaal van Raymond Brulez, dat hij dit stuk niet had kunnen uitlezen omdat het hem onbeduidend voorkwam en omdat de auteur langs zijn neus weg opgaf van zijn hoge afkomst.
Ik trachtte hem in de gauwte te bekeren en zette daartoe het beginsel voorop dat verscheidenheid en afwisseling een sieraad van een literatuur zijn en dat daarom in mijn ogen deze verhaalkunst zonder geweldige spanningen, zonder artificiële constructie opgelegd door het genre, als authentieke, dagboekachtige weergave van het gewone leven bij ons apart en waardevol is.
Ik was volledig in de waan daarmee de ware waarheid te zeggen. Groot was dan ook mijn verwondering toen de schrijver zelf mij enkele dagen later spontaan meedeelde dat zijn mémoires helemaal niet echt zijn en dat hij o.a. zijn hoofdpersoon een totaal ander lot had toebedeeld dan het werkelijk leven hem heeft beschoren, zomede een ander leven voortverteld veel jaren verder dan hij het kende.
Ik ben wel de laatste om er graten in te vinden dat een auteur fabuleert, maar het heeft mij wel verrast en doen nadenken dat onze vriend Brulez, om zo sterk de indruk te wekken dat hij een kroniek schrijft, zijn toevlucht heeft moeten nemen tot verdichting zoals de eerste de beste romancier.
Moet men daaruit besluiten dat ook het zogezegd gewone leven in de natuur niet voorkomt en de aanvulling van de verbeelding
| |
| |
behoeft zoals het uitzonderlijke, felle leven van de roman? Of is dat gewone leven zo onbeduidend dat er litterair niets van te maken is? Nochtans hebben de levens zonder geschiedenis die men in eigen omgeving volgen kan ongeveer nooit de indruk in onbeduidendheid af te lopen, maar integendeel herhaaldelijk of constant de kruitdamp van tragiek in te ademen, zodat zij slechts onbeduidend schijnen in ogen die niet zien.
Wat daar ook van zij, de bekoring van het echte, hoofdeigenschap van Brulez' verhalen, is dus ook verkregen door een artificium. Dat doet niets af aan hun waarde, maar het sluit wel uit dat zij wegens hun echtheid zouden prevaleren op de genres die er voor uitkomen fictie te zijn en dus meer artistieke overtuigingskracht vergen vanwege hun auteurs, niet waar, Daisne, Van Aken, Boon en Lampo?
G.W.
| |
Van Lerberghe en de vlaamse taal
Op 30 Januari 1902 schreef Charles Van Lerberghe, vanuit de Rue du Marteau te Brussel, bij wijze van dank voor een hem toegezonden ex. van ‘Prinses Zonneschijn’, volgende brief aan Pol De Mont:
Mon cher Poète,
Je vous remercie bien affectueusement de l'hommage que vous me faites de Prinses Zonneschijn.
J'ai eu à lire ces beaux vers mélodieux un plaisir étrange et que me donnent si rarement encore les poètes de France, le plaisir de me retrouver comme dans un monde où tout aurait gardé pour moi sa fraîcheur et sa jeunesse.
Spilleken, spilleken, stalen spilleken,
Meisjeshart heeft graag zijn willeken
Het gaat al zachtjes lentewaart...
Tout cela est infiniment délicieux, déjà toute une musique en soi, et une peinture au coloris le plus riche. Que cette langue est admirable et que vous la domptez magistralement! La langue française, en comparaison, me semble d'une pauvreté telle qu'il est presque absurde pour nous, race éminemment artiste, d'y chercher à transcrire nos rêves...
Le malheur du flamand c'est qu'il n'arrive déjà presque plus à nous-mêmes, dont c'est la langue maternelle pourtant. Ainsi pourquoi ne pouvons nous entendre Prinses Zonneschijn à Bruxelles? Avec la musique de Gilson ce doit être, j'imagine, deux fois admirable. Il est vrai que je viens de passer une année en Allemagne et une année en Italie et ne suis plus tout à fait au courant de ce qui s'est passé à Bruxelles durant mon absence. Pourquoi aussi n'ai-je toujours dans ma bibliothèque, en fait d'anthologie des poètes flamands, que celle
| |
| |
assez bizarre de: Onze Dichters (1830-80)? Et je sens bien que la plupart de mes confrères partagent mon ignorance.
Pour Leven en Kunst il va de soi que vous n'avez qu'à prendre dans mes vers publiés ailleurs tout ce qui pourrait vous plaire. J'attends avec impatience le numéro où vous leur donnerez l'hospitalité.
Croyez moi, mon cher Poète et Ami, bien fraternellement à vous.
Ch. Van Lerberghe.
Afgezien van de nogal vleiende lof aan het adres van onze Wambeekse leeuwerik, is deze brief zeer interessant op het stuk van de houding van de ‘ontwortelde’ Van Lerberghe ten overstaan van de Vlaamse taal. Heb ik het mis voor wanneer ik beweer dat men die Fransschrijvende Vlamingen voor een bende Vlamingenhaters wilde doen doorgaan? Hier is toch het stelligste bewijs voorhanden dat iemand als Van Lerberghe het ten zeerste betreurde het Nederlands niet machtig te zijn, dat hem zou in de gelegenheid gesteld hebben zijn dromen volkomener te verwoorden.
Het is echter ook waar dat, als hij zoveel lof over heeft voor De Mont's ‘Prinses Zonneschijn’, dat, denk ik, in opdracht zal geschreven geweest zijn als tekst voor een Prijs van Rome-wedstrijd, hij zich wel een beetje meer op de hoogte had kunnen houden van de Vlaamse letteren uit die dagen, want Gezelle was ten tijde dat deze brief gepost werd toch nog maar een drietal jaren overleden en dat eigenste jaar 1902 verscheen ‘Het Vaderhuis’.
B.D.
| |
Existentialisme
Wie bovenal intelligent wil zijn en schijnen, brengt tegen het existentialisme, dat mij wel te verstaan niet nader ligt dan een gros andere ismen, eerst en vooral in dat het een mode is die gauw zal voorbijgaan.
Mij dunkt dat dit argument geen waarde heeft. Het boedhisme mag er fier op gaan 2500 jaar oud te zijn, de wijsbegeerten en schoonheidsleren van de grote geestelijke mouvementen als classicisme, romantisme, l'art pour l'art, gezwegen van de meer kortstondinge, zijn voorbijgaande moden geweest en het lang duren was meer dan eens een van hun gebreken. Wie zal tegen het Platonisme inbrengen dat die mode gauw plaats heeft moeten maken voor het Aristotelisme?
Na om het modisch karakter sceptisch geglimlacht te hebben, eerste devaluatie, critiseert men van uit een zogezegd objectieve waarheid. Dat zou voortreffelijk zijn indien men er wilde bij zeggen dat in de geschiedenis der wijsbegeerte geen stelsel bekend is zonder hiaten en tegenspraak en dat een objectieve en complete norm waar aan men alle wijsbegeerte kan toetsen nog niet is gevonden.
Daaruit volgt niet dat elke wijsbegeerte even goed is, maar wel dat men het existentialisme niet van zijn waarde heeft beroofd
| |
| |
wanneer men zijn modisch karakter, zijn ontoereikendheid en zijn tegenspraak heeft bewezen. Daarmee heeft men het eenvoudig in de rij der andere doctrines gezet, die alle deze drie kenmerken vertonen.
De laatste grond van een moderne wijsbegeerte als het existentialisme is een waarde- en geen waardigheidsoordeel en zijn laatste reden is utilitair, namelijk basis te zijn voor een levenshouding, inspiratiebron voor werkzaamheid. Als waarde-oordeel staat het boven dialectische critiek en als utiliteitsleer moet het beoordeeld worden naar zijn voortbrengselen.
Ook bij dit laatste kan men zich dan nog licht overijlen. Wie bij voorbeeld de Nederlandse tachtigers slechts de eer geeft van de duur hunner beweging en het werk dat er op dit ogenblik nog blijvend uitziet, is kortzichtig en onrechtvaardig. Het is tevens hun eer dat zij de letterkunde van hun land op een veel hoger peil hebben gebracht, dat tot heden toe hoger is gebleven dan vóór hen, door bewegingen die hun kracht hebben geput uit reacties tegen hen.
G.W.
| |
Politieke camping
Een sympathieke vedette, die Gary Davis, die telkens het er op aankomt nobele gedachten te verdedigen, zooals: wereldburgerschap of moreel verzet tegen het hanteren van wapenen, op het voorplan treedt; dit voorplan zijnde: 't zij het bordes van het Palais de Chaillot, 't zij het gaanpad vóór het Parijse Militaire Gevang. Intussen valt het op dat de manifestant bij voorkeur zijn kampvuur aansteekt in een zowel weerkundig als politiek gezien, mild klimaat; d.w.z. het door de Goden en de Redelijkheid vertroetelde Frankrijk.
Nog heel wat meer bemoedigend zal dit spectaculair vertoon worden, wanneer op een gure Decemberdag, ter ere van Individuele Rechten van de Mens, Gary Davis zijn tent zal opslaan op het Rode Plein te Moskou, en wel precies vóór de zo treffende symbolisch genoemde Poort van de Verlosser...
R.B.
| |
Verordnung unseres lijders; bevel nr 2
Voor ditmaal hebben zij van mij niets meer te vrezen, ik word oud en heb mijn tijd verdaan, maar ik herbegin en kom terug. Ik herbegin, want mijn bloed zal heropbruisen in mijn zonen en ik kom terug uit mijn graf. Distels zullen hun wortel boren in mijn hart, ezels zullen die distels vreten, leeuwen zullen die ezels verscheuren.
Dan zal ik mijn tijd niet meer verbeuzelen, mijn krachten niet meer spaarzaam verdelen, maar de vervloekte voorzichtigheid afleggen, mijn remmen buiten werking stellen en niets en niemand meer kenen. Vogelvrij verklaard vóór ik kan lopen, zal ik zuigen bij wolvinnen en uit de wildernis mijn tochten ondernemen tegen de beschaving.
Ik zal het hemd van de kwezels opheffen, Bevel nr 3 nagelen op de poort van de Jezuïeten, een maan plakken op het gat van de kardinalen, een chik smijten op de facie van de ministers, de profes- | |
| |
sors uitjouwen en de kapitalisten brandschatten. Ik zal niet gezien worden dan in gezelschap van hoeren en anarchisten, profeten en valsmunters, malcontenten en homosexuelen, mislukten, asocialen en veroordeelden.
De families Rabelais, Verlaine, Defoe, de Quincey, Céline, Paul-Louis Boon, Malthus, Nietzsche, al het gevaarlijk volk zal ik optrommelen en wee degenen die commanderen, prediken, regeren, von nissen of schrapen, kortom, wee alle pretentie. Zij zullen in mijter. galon en toga de gemakken kuisen tot zij berouwvol vergiffenis vragen aan de hoge raad van de buitenechtelijke kinderen, vertegenwoordigers van de schapen zonder herder, de meesters zonder meester, de goden zonder god. Voor hun penitentie zullen zij de vlaggen verbranden, de grenzen uitvegen, met de palen een monument oprichten ter ere van de vrijheid, met hun decoraties de klok gieten die de bevrijding zal luiden over de aarde en de heilige schriften, de wetboeken en de nationale geschiedenissen verzamelen in het museum van terreur en tyrannie.
Non-conformisten aller landen, verenigt u, nihilisten weest paraat. Wat was en is, is slechts het begin van het begin, te wapen, lacht en spot het dood!
Ik ga u voor! Tempels, gevangenissen, kastelen, zullen instorten van ons gezang, maar onder onze linkervoet zullen de kunsten opbloeien, onder onze rechtervoet de wetenschappen en waar wij hebben geademd zal de rozengeur van de liefde en de leliegeur van de zuiverheid zich verspreiden en de lucht kiemvrij worden van de vrijheid.
De engelen met het vlammend zwaard zullen bij onze nadering op de vlucht slaan en die ons krankzinnig verklaard, berispt en bedreigd hebben zullen ons achterna pikkelen als marketenters. Wij zullen soeverein de aarde uitroepen tot paradijs van de godmens en er leven in schoonheid, vernuft en goedheid op de renten van onze persoonlijkheid.
En ik zal, mijne geliefden, op de hoge leeftijd van Mathusalem in uw midden ontslapen, omringd van mijn tedere nachtegalen en favo riete leeuwen, luisterend naar de moderne humanistische symphonieën die per seconde op de aether rond de aarde zullen golven en ik zal eindlijk tevreden wederkeren tot de stof die immer geest is geweest.
De Lijder,
G.W.
|
|