| |
| |
| |
Wordingen
I.
O diepe grondtoon van het donkre lied,
blijf vast onwrikbaar staan, begeef mij niet.
O middentoon, bewogen menschendrang,
breek, vox humana, telkens door den zang.
O boventoon van meer dan aardsche glans,
vorm met die beide andre een schoonen krans.
Draag, driegespan van klank, draag voort en voort
't zware, 't menschlijke, het extatisch woord.
| |
| |
| |
II.
De zon doorschreed haar baan;
haar netten werpt uit de nacht:
de tocht is bijna volbracht.
Ik spon en spon mij een kleed;
dag aan dag spon ik daaraan,
alle dagen van mijn bestaan;
nu is het zoo goed als gereed.
In het bonte kleed-van-mijn-leven
werd elke gedachte verweven,
elke ontroering opgolvend in mij,
maakte 't iets meer donker of blij.
Elke willing, die ik uitzond,
elke woord, dat ontvloog mijn mond,
en die ik beging, iedre daad,
zij werden in 't kleed een draad.
Vast, onherroepelijk staat
het patroon van mijn leven geteekend,
op het sluitfiguur na voltooid.
Geen hand die het nog vermooit.
- Hoe vaak heb ik mij misrekend.
of koos een verkeerde draad. -
Het laatste, het sluitfiguur.
Hand, kunt ge daarvan nog maken
een beeld van verlossend ontslaken,
een vrij en schoon avontuur?
Hart, maak u bereid tot de laatste wake.
Rakel op, hand, voor het laatst het vuur.
| |
| |
| |
III
daar waar men de klagende wijze
te worden op bergen geboren,
saamhoorigheid in elk druppeltje bloed
te voelen in 't wezen den gloed
dringen van kosmische dagen,
alsof mos om een steen vlijt
| |
| |
| |
IV.
Keer in tot het verborgen zelf,
waar denken ophoudt en de ritselhagen
der uren gansch verstild zijn, wilde vlagen,
tot rust gebracht; keer in nu, delf en delf
tot waar de wortels van den tijd niet reiken,
geen adem dringt van morge' en avondwind -
keer in tot waar het murmelen begint
der bronnen uit onzichtbre rijken.
Keer tot het tijdelooze in, mijn kind.
| |
| |
| |
V.
Er zat een merel in het eikenhout.
In 't middaguur had aan de kim gehangen
een bui, heel de natuur leek in verlangen
te sidd'ren - maar zij had zich niet ontvouwd,
was vervluchtigd weer, als zoo vaak te voren.
Dorstig boog al 't levende opnieuw ter neer,
en ook de mensch, mismoedig, zuchtte: ‘alweer
de kans op laafnis voor vandaag verloren.’
Maar toen begon die vogel te zingen,
gehoorzaam aan den drang van zijn natuur,
of hij een vreugderoes niet kon bedwinge' en
uitstorten moest het innerlijke vuur.
Zijn jubelende klank steeg overdadig,
spreidde zich door de ijle, droge lucht:
verbondheid was daarin, niet voorbarig
als kiem, maar als volgave vrucht.
|
|