| |
| |
| |
Manneke Maan
Een verhaal voor kinderen en andere verstandige mensen
I
De schepping
De geleerden weten nog altijd niet precies hoe God hemel en aarde heeft geschapen, maar we kunnen in elk geval nu reeds met zekerheid zeggen dat het buitengewoon schoon is geweest. Hnderdduizenden millioenen werelden van vuur wierp God met zulke formidabele kracht de ruimten in, dat ze misschien nooit meer zullen uitgehold en gedraaid geraken, nooit meer stilstaan.
De engelkens had hij toen al geschapen, vermits het zo goed als zeker is, dat hij van in het allereerste begin hun gezelschap heeft willen hebben. Zij zagen hem dus scheppen en men kan zich hun bewondering en hun vreugde voorstellen. ‘Nóg’, riepen ze, ‘nóg!’. Door hen aangemoedigd, schiep God maar altijd voort. Toen het op de lange duur gedaan was, zag hij er fier en tevreden uit, met reden, want iets groters en schoners is in de geschiedenis nooit tot stand gebracht en zeker zal het nooit overtroffen worden, niet eens geëvenaard.
Hoe lang dit juist geleden is kan niemand zeggen. De geleerden trachten lichtjaren op te geven, maar de getallen
| |
| |
zijn dan nog zo groot, dat zelfs de leerlingen, die van kleins af de eersten in rekenen zijn geweest, er van duizelen. En ik, de eerste in opstel maar in rekenen zeer zwak, sla die getallen dan ook over en zeg eenvoudig dat het ontzettend lang geleden is.
De vlammende, kokende werelden draaiden en schoten vooruit, zo ongelooflijk hard en snel dat de stukken er afvlogen, zegt men. Die stukken draaiden op eigen kracht dan nog zo geweldig dat zij op hun beurt wederom barstten en uiteenvlogen. Zo ontstonden dan op de duur die millioenen sterren, planeten, meteoren die wij 's nachts zien, de zon, die wij bij dag zien, en de aarde die wij zien, horen, ruiken, voelen, bewonen. Het schijnt zeker te zijn dat wij in de helderste avond- of nachthemel slechts een handvol onderscheiden van de sterren die er werkelijk zijn, maar hoe schoon is het al niet, bij voorbeeld bij zomeravond aan zee, aan de ene kant het rustig klotsend water, aan de andere kant de zachte duinen, bijna kaal van ouderdom en wijsheid en daarboven de sterren, waartussen men die zoekt welke men kent van naam, Venus, de schoonste, de grote hond, de kleine beer.
Sommige sterren brandden aan de buitenkant helemaal op terwijl het vuur waarschijnlijk van binnen blijft koken, want vanwaar komen anders de vuurbergen? De buitenkorst werd steen en vettige asse die dampten. De damp steeg in wolken op, de wolken koelden in de lucht af, het regende, op de duur werd de korst zo koud dat ze nat bleef en zoals in alle nattigheid bederf komt, want alleen vuur is zuiver, ontstonden in de vettige, slijmerige asse schimmel, mos, paddestoelen, wormen, maden, mosselen, echelen, duizendpoters, orezuipers en andere planten en beesten, juist zoals God had voorzien.
Zo is het op onze aarde gegaan, zeggen de geleerden. We mogen het zeker geloven, maar het zou toch een groot wonder zijn dat het alleen bij ons en bij ons voor het eerst zou zijn gebeurd. Dat kan men haast niet aannemen. Denk slechts hoelang het geleden is dat God schiep en hoeveel hij heeft geschapen.
Daarom ben ik er zo goed als zeker van dat het honderden millioenen jaren vóór ons reeds gebeurd is, onder andere op
| |
| |
een kolossaal grote wereld die al ver gevorderd was in beschaving toen er een ontzettend ongeluk geschiedde. Een ster die nog in vuur stond vloog er in volle vaart tegen aan en deze wereld smolt letterlijk weg gelijk een grote klomp was. Ze druppelde verloren in de ruimte. Dit is vreselijk, maar niets verwonderlijks, want het schijnt nu nog gedurig te gebeuren. De geleerden zien een ster en op zekere dag is ze spoorloos verdwenen. Op onze kleine aarde vallen per dag ongeveer drie duizend stenen en steentjes die toch van ergens moeten komen. Er zijn misschien nog altijd stukskens van die grote wereld bij.
Waren de telescopen wat sterker, dan zou men zeker en vast ook die vroegere wereld vinden, die met haar schone paleizen en al de rest is ondergevrozen, voor eeuwig opgelegd in ijs. Deze wereld had het ongeluk haar zon kwijt te raken, hoe weet men niet. In elk geval was het een ramp. Op enkele weken regende die wereld totaal onder en vroor toe. Wereldsteden liggen daar ingevrozen als conserven, met universiteiten, musea, bibliotheken, uitvindingen die wij ons niet kunnen voorstellen. Wij, die naar Afrika en Azië moeten om wat kokosnoten, rijst en olifantstanden, wat al schatten zouden wij daar niet uit het ijs kunnen halen.
Een andere bewoonde wereld is dan weer ondergestroomd. Doodgewoon door langzame afkoeling van buiten en van binnen totaal ondergeregend. De laatste bewoners redden zich in schepen zoals Noë, maar bij Noë zakte het water na enige weken en daar niet. Daar bleven de mensen ronddobberen tot hun voorraad op was. Hun schepen met uitgeteerde lijken hebben nog jaren gezwabberd op de zee, maar gezien het zo eeuwig lang geleden is zal er nu wel niets meer van over zijn. Deze wereld heet Aquania en al de engelkens hebben er schrik van. Als zij stout geweest zijn, en dat gebeurt net zo dikwijls als bij de kinderen, worden zij door God daarheen gestuurd voor een paar dagen en bij uitzondering wel eens voor veertien. Zij moeten er altijd rondvliegen en kunnen zich nergens neerzetten.
Onmogelijk de geschiedenis van al de vergane werelden te vertellen. Wij weten er te weinig over, maar zelfs dat zou nog een boek apart worden en dat laat ik over aan een ander schrijver, want ik zal reeds werk genoeg hebben met de
| |
| |
avonturen van Manneke Maan. Daarom zeg ik kort en goed dat gemiddeld elke honderd millioen jaren, min of meer, leven ontstaat op een nieuwe wereld en vergaat op een oude. Onze aarde is immers - maar een zandkorrel in de woestijn en een kind verstaat dat God de woestijn niet heeft geschapen om één aardkorrel te hebben, maar wel een woestijn. Bijgevolg komen er altijd nieuwe bewoonde werelden bij en vallen er altijd af, zodat het aantal ongeveer gelijk blijft. Ik schat het op plus minus honderd, zonder nochtans zeker te zijn en wie meer of minder denkt kan ook gelijk hebben, want wij weten werkelijk bitter weinig.
Zeker is dit: ze verschillen enorm. God zal immers niet overal altijd hetzelfde laten gebeuren tot de engeltjes geeuwen van verveling. Zo is er dan op dit ogenblik een bewoonde wereld, veel groter dan de onze, maar waarop alles veel kleiner is. Daar worden in de musea van natuurhistorie geraamten bewaard van het grootste voorhistisch monster dat men er opgegraven heeft en dat is doodgewoon een kat. De schoolkinderen gaan er met hun meester of juffrouw naar kijken en kunnen bijna niet geloven dat er ooit zulke grote beesten hebben bestaan. Ze zijn zelf maar een halve duim hoog en hun volwassen meester en juffrouw een hele duim. Deze duimpjesmensen hebben veel hersens en in het geheel geen hart. Hun bloed is wit. Ze hebben één huisdier, een soort veldmuisje. Dat is hun paard, hun os, hun ezel, hun melkkoe, hun wolschaap, alles. Met haar pelsje kleden ze zich, ze voeden zich met haar vlees. Ze wonen in schildpadschelpen. Daartoe vergiftigen zij deze dieren en als ze gestorven zijn wachten ze tot het weke vlees vergaan is en de schelp schoon leeg. Dan bewerken zij die schelp met veel kunstsmaak, snijden er gaten in en smelten die toe met mooi gekleurd glas. Men kan zich dus voorstellen hoe schilderachtig bij voorbeeld hun hoofdstad is, een reusachtig park van schilpadschelpen wier kleurige venstertjes glinsteren in de zon. Hun voornaamste nijverheden zijn glas en rubber. In rubber zijn o.a. al hun wegen gegoten en zij rijden daarop in glazen koetskens, getrokken door veldmuisjes. Zij varen ook en wel in gondels van glas die de vorm hebben van een sierlijke fles met twee opstaande teuten. Deze scheepjes kunnen niet ondergaan en de storm mag ze tegen de klippen werpen, ze
| |
| |
breken niet. In de teuten steken de duimpjes een rubberstop en daarin zit het zeil vast dat zij kunnen verzetten met de stop. Zij bereiken met deze tweemasters verbazende snelheden en hun scheepvaart is absoluut veilig.
Eindeloos zou ik over de verschillende wereldden kunnen vertellen als ik niet over Manneke Maan moest schrijven. Er is bijvoorbeeld nog op dit ogenblik een wereld waar de mensen nog altijd wild in de bossen rondlopen terwijl de papegaaien en de bevers beschaafd zijn. De papegaaien zijn zo groot als struisvogels en de bevers niet groter dan hier, maar nog veel verstandiger. Hun taal bestaat uit vijf honderd en zoveel woorden, terwijl de bevers beweren er enkele meer te hebben. Vandaar strijd om de voorrang. Hun schone pluimen trekken die papegaaient uit en zij doden andere vogels die minder schoon zijn, ten minste in mijn ogen en plakken zich met veel moeite die pluimen op het lijf. Enzovoort enzovoort.
Het zou ook de moeite waard zijn een bezoek te kunnen brenge aan een zekere wereld waarop de mensen uitgestorven zijn. Hoe dat gekomen is zal men wel nooit kunnen achterhalen, in elk geval zij zijn er niet meer, de planten en de dieren hebben hun dorpen en steden in bezit geonmen. Zoals te verwachten was hebben de muizen beslag gelegd op de grote bibliotheken, waarvan zij knaagkweekscholen hebben gemaakt en de apen amuseren zich in de fabrieken door de wielen te doen draaien. De grote wolkenkrabbers zijn voorbehouden aan de leeuwen en de tijgers. Het is niet geraadzaam er binnen te gaan, maar het is wel de moeite waard te zien hoe zij de vijf en zestig verdiepingen bewonen en met welke majesteit zij de eindeloze trappen op en af dalen. Erg proper is het er niet en de reuk laat te wensen over. Boven op het dak van de wolkenkrabbers wonen de arenden. De honden, de katten, de varkens, geiten, koeien paarden zijn weer wild geworden en beklagen het zich niet. In het begin hebben zij veel te lijden gehad van de wilde beesten, maar tegenwoordig kunnen zij zich goed verdedigen en ze voelen zich veel gezonder sinds ze zelf voor hun kost zorgen. Alleen de ratten klagen. Bij de mensen hadden zij het veel beter. Nu zitten alle kelders vol slangen en die kennen geen genade voor ratten, kruipen
| |
| |
overal in en achtervolgen ze tot in de buizen en riolen.
Ik zou nog iets willen vertellen over een wereld waar alles totaal anders is dan bij ons, planten, dieren en mensen, hetgeen komt door de lucht die vol blauwzuurgas is, een hevig vergif. Maar nu ik ten minste een kort begrip van de rijke afwisseling der schepping heb gegeven, moet ik eindelijk eens over de maan spreken.
De maan is een van de uitgestorven werelden. Zij werd in haren tijd bewoond door mensen zoals wij, maar meer dan vijfduizend maal groter. Ze waren tienduizend meter of tien kilometer hoog. Hun voeten waren vijftienhonderd meter lang, ze zetten er stappen mee van een kleine kilometer. Daar de maan veel kleiner is dan de aarde waren zij niet talrijk. Het hoogste bevolkingscijfer ooit genoteerd was 3497. Dieren waren er niet, maar bomen, planten en vruchten waren aangepast aan het formaat van de reuzen. Deze waren zeer beschaafd want zij kenden geen soldaten, rechters of gendarmen en voerden nooit oorlog. Zij waren nooit ziek en werden dus zeer oud. Hun dood was zo zacht dat zij er bijna naar verlangden. Toen nu de tijd van de maan ten einde was, begon deze planeet uit te drogen, de lucht verdunde en het voedsel werd zo schaars dat er moest om gevochten worden. Het was droevig om te zien hoe de reuzen, die zoveel eeuwen in vrede en vriendschap hadden geleefd, elkander uitmoordden voor een handvol eten. God zelf maakte er verdriet in en het ging verbazend snel. Zeer spoedig schoten er maar twee meer over en ook voor hen werden voedsel en drinkwater krap. Op zekere dag legden ze allebei tegelijk de hand op een van de laatste meloenen, een vrucht zo groot als een stadje van 6 à 7000 inwoners en zo hoog als een toren. Ze beweerden allebei ze het eerst te hebben gehad en toen ze na lang discuteren het niet eens konden worden, besloten ze het uit te vechen op leven en dood.
‘Het is eigenlijk jammer, sprak God, dat een beschaving die ons zoveel voldoening heeft geschonken, op die manier moet eindigen.’
‘Inderdaad’, zeiden de engelkens, want zo sprak God altijd vooraleer hij een nieuw besluit nam, iets waarin zij hem steeds aanmoedigden, daar zij van verandering hielden om hun eeuwigheid te korten. ‘Inderdaad, dat is echt jammer’.
| |
| |
‘De reuzen hebben zo lang de maan bewoond tot mijn eer en glorie, sprak God, en mij altijd veel voldoening gegeven, waarom zou ik er geen dubbel exemplaar van bewaren als souvenir en van de maan een natuurreservaat maken’
‘Inderdaad, zeiden de engelkens, dat is een goed gedacht.’
‘Luistert, sprak God tot de reuzen, ik verbied dat gevecht. Gij zult van nu af eten en drinken hebben, genoeg en op tijd. Gij zult ook niet meer ouder worden, ik wil zeggen niet meer verslijten. Tracht van nu af elkander te verstaan. Neemt ieder de helft van de maan en om u niet te vervelen zult ge van hier kunnen zien wat op de aarde gebeurt. Gij zult er uw beziens aan hebben, want het is een zeer origineel en interessant experiment en ik ben benieuwd uw oordeel te kennen.’
De engelkens juichten toe, de reuzen waren zeer content en bedankten God hartelijk.
| |
| |
| |
II
Dag Albert!
Van dien dag af rentenierden de twee reuzen in peis en vrede. Al wat zij te doen hadden was nu en dan een vulkaan dichtstampen. De foto's van de maan bewijzen dat deze planeet op het einde van haar bewoond leven zo vol vuurbergen stond als een gezicht vol puisten en daar het gloeiend lava schadelijk was voor de plantengroei, stampten de reuzen de vulkanen toe gelijk de boeren een mollegat. Dat was al hun werk. Voor de rest lagen ze ganse dagen te eten, te roken en te kijken naar de aarde die altijd maar mooier werd. De zeeën blikkerden en blonken, de wolken vormden fantastische figuren, de grond werd groen in de lente en in de winter wit.
Op zekere dag stopte Manneke Maan, een van de twee maanreuzen, honderd kilo tabak in zijn pijp, blies een paar geweldige rookwolken de lucht in en sprak tot zijn kameraad:
‘Frans, toen God ons over zijn natuurreservaat gesproken heeft, je herinnert het je nog wel, gaf hij zich een air van weldoener, maar vindt jij dat nu zo'n weldaad? Ik vind het integendeel een straf’.
‘Straf is misschien wat veel gezegd, zei Frans en klopte zijn pijp uit, maar ik vind het in alle geval geen verbetering.’
‘Absoluut niet. Eeuwig blijven leven vind ik een straf. Het leven is mooi zolang je denkt dat het niet lang zal duren, maar sinds ik weet dat er geen einde aan komt verveel ik mij.
‘Je moet je op het standpunt van God stellen en dan begrijp je hem. Hij is eeuwig en weet dus niet hoe aangenaam het voor ons was op tijd en stond te sterven. Hij denkt
| |
| |
dat hij ons een groot plezier gedaan heeft en we moeten hem maar in die waan laten.’
‘Niet alleen dat eeuwig leven is er te veel aan, mopperde Manneke Maan, wij moeten op de koop toe al die mooie dingen op aarde zien zonder er te mogen aan komen. Is dat geen straf?’
‘Ja en neen, zei Frans, als we ze niet konden zien zouden we ons nog veel harder vervelen, het geeft ten minste wat afwisseling.’
‘Maar ook afgunst, zei Albert. Vroeger was ik hier gelukkig omdat ik niet beter wist, maar nu ik zie hoe schoon het op de aarde is ben ik hier tegen mijn zin’.
‘Och Albert, gij wilt naar de aarde en die van de aarde willen misschien naar de maan. Wie thuis 't geluk niet ziet, die vindt het elders niet. Kijk eens, kijk eens!’
Hij wees naar de aarde.
Van hoge beboste bergen stegen majestatisch twee vliegende draken op met machtig klappende vliezen vleugels in de vorm van zwanepoten of halve paraplus. Het waren pterosaurussen, archaeopterixen, ramphorhynchussen of pterodactylussen, dat kan ik niet nauwkeurig zeggen, in elk geval formidabele beesten en schoon om te zien. Machtig verhieven zij zich hoog in de wolkenloze lucht en bleven op hun enorme vledermuisvleugelen bijna roerloos hangen om op aarde te spieden naar een prooi. Frans en Albert waren verrukt rechtgesprongen, want op de maan waren geen dieren en zeker geen vliegende. Zij juichten als kinderen, floten op hun vingeren, wenkten, wierpen meloenzaden. De draken hoorden noch zagen hen, hun aandacht was bij de jacht op aarde, ze doken een voor een neer op hun prooi en verdwenen in het eindeloos groen.
Lusteloos en teleurgesteld legden Frans en Albert zich neer, korzelig spuwden ze meloenzaadvelletjes uit.
‘En dat noemen ze natuurreservaat, bromde Manneke Maan. Hij mag zijn natuurreservaat hebben.’
Plagerig begon zijn kameraad het maannationaal lied te fluiten:
geen schoner zie ik staan
in 's hemels wilde transen
| |
| |
Manneke Maan zong de spotverzen die hij er op gemaakt had:
men ziet u nog niet staan
in 's hemels wijde transen.
De volgende dag had hij hoofdpijn en dat kwam volgens hem van de slechte lucht op de maan, van gassen die ontsnapten uit de vuurbergen. Ietwat later verteerde zijn eten niet en dat kwam van het voedsel dat niet meer was zoals vroeger omdat de grond uitgeput was. Nog wat later had hij buikloop en dat kwam van te weinig afwisseling in de spijzen. Weer wat later had hij een zenuwinzinking, een begin van neurasthenie en dat kwam van het eentonig lui leven.
‘Wij worden hier allebei hysteriek’, zuchtte hij.
‘Jij toch zeker, antwoordde Frans, als je niet wat meer filosoof wordt en de dingen neemt zoals ze zijn.’
Op een morgen zei Manneke Maan dat hij er nog eens op geslapen had en een besluit genomen.
‘Ik riskeer het, Frans.’
‘Wat riskeer je?’
‘Ik spring er af.’
‘Van wat?’
‘Van de maan.’
‘Van de maan? Je bent stapelgek’.
‘Dat is mogelijk, maar ik doe het’.
‘Maar enfin, je valt immers morsdood’.
‘Dan ben ik maar dood’.
‘Is dat nu een antwoord? En ga je mij alleen laten?’
‘Ga mee’.
‘Dat zie je van hier, ik ben mijn leven nog niet beu’.
‘Blijf dan hier’.
‘Blijf jij ook, Albert, met tweeën is het zo gezellig’.
‘Ja kolossaal gezellig!’
‘We zullen van nu af meer plezier maken’.
‘Ik ken dat plezier, merci.’
‘We zullen een programma vol afwisseling opmaken voor elke dag, wat eten, wat slapen, wat wandelen, wat spelen.’
‘Wat eten, wat slapen, wat wandelen, wat spelen, wat
| |
| |
eten, wat slapen, wat wandelen, wat spelen, eten, slapen, wandelen, spelen tot in der eeuwigheid. Neen, zeg ik, neen, honderdduizend maal neen!’
‘Maar enfin, jongen, wat moet je dan hebben?’
‘Afwisseling moet ik hebben, leven, avontuur.’
‘Je weet toch zo goed als ik dat wij hier niet weg mogen.’
‘Daar trek ik mij niets van aan.’
‘Wees niet eigenzinnig, Albert, je speelt met je leven.’
‘Dat weet ik.’
‘Tien tegen een spring je er naast.’
‘Dan spring ik er naast.’
‘Dan kom je op een andere ster terecht, misschien ene die nog brandt.’
‘Laat ze branden.’
‘Dan stuik je met je hoofd vooruit in het vuur.’
‘Met mijn hoofd vooruit in het vuur.’
‘Weet jij wel goed wat dat is?’
‘Ja.’
‘Luister eens, Albert, zijn we niet altijd goei vrienden geweest?’
‘Zeker.’
‘Hebben we niet samen lief en leed gedeeld, een kaartje gelegd, moppen verteld, hebben we geen mooie dagen gekend?’
‘Wie zegt van niet?’
‘Welaan dan. Dat we nu een beetje van de zenuwen weten is toch geen reden om er met een kwade kop van door te gaan.’
‘Wie spreekt er van kwade kop?’
‘Alles gaat over, Albert, blijf hier jongen.’
‘Voor geen millioen.’
‘Wees niet ondankbaar jegens God, hij bedoelt het goed met ons.’
‘Ja, maar dat is ook alles.’
‘Ik weet het, 't kon beter zijn, maar hij heeft zijn best gedaan.’
‘'t Is mogelijk.’
‘Neen, 't is zeker. Waar is de tijd toen we maar één meloen meer hadden en er om vochten. Heeft hij niet gezorgd dat er van alles genoeg is?’
| |
| |
‘Zeker.’
‘Welnu dan?’
‘Welnu, ik wil weg.’
‘Och kom, steek je hoofd eens in de rivier, loop eens rond de maan, leg je wat te slapen en als je wakker wordt zul je lachen met al wat je nu vertelt.’
‘Neen, lachen en naar de aarde springen, dàt zal ik.’
‘Maar denk toch eens na.’
‘Ik doe niets anders.’
‘Je springt en direct wordt je de adem afgesneden door de grote snelheid.’
‘Dan ben ik hem maar kwijt.’
‘Je komt in een ijswind terecht, je doet een dubbele longontsteking op en met veertig, een en veertig graden koorts doe je zo'n reis.’
‘Dat gaat ook.’
‘Je wordt verrast door een interplanetaire storm, je valt blind en raakt je richting kwijt.’
‘Tot daar.’
‘Je krijgt onderweg een meteoorsteen tegen het hoofd en je komt aan met een dubbele schedelbreuk.’
‘Zoals je wilt.’
‘Je komt in een moeras terecht en je blijft met je benen omhoog in de modder steken.’
‘Dan kan ik toch pedaleren.’
‘Lach niet Albert, heb je er al over nagedacht hoelang de reis gaat duren?’
‘Ja.’
‘Dan weet je dat je aan duizend kilometer per uur, en die haal je niet, nog drie weken onderweg blijft.’
‘Dat weet ik.’
‘En wat zul je in die drie weken eten?’
‘Meloenen.’
‘En hoe zul je die meenemen?’
‘Rond mijn lijf binden.’
Je wilt geen rede verstaan, ik hoor het. En God dan, Albert, God?’
‘Daar hebben we reeds over gesproken. Heb je alles gezegd?’
‘Neen, nog niet. In Gods naam, Albert, in de naam van
| |
| |
onze vriendschap, voor de eer van de maan en voor je eigen leven en welzijn, doe het niet, het is te zot.’
‘Frans, in Gods naam, in de naam van onze vriendschap, voor de eer van de maan en voor mijn eigen leven en welzijn, ik doe het en zwijg nu en help mij een beetje.’
‘Je helpen? Waarmee?’
‘Help mij die meloenen vastbinden en laat mij dan op je schouders staan, want anders schuur ik in het valeln het vel van mijn buik op de puimstenen rand van de maan.’
‘Ik je helpen doodvallen? Nooit.’
‘Aha en dat noem jij vriendschap?’
‘Ja, dat noem ik vriendschap. Ik help je niet je zelfmoorden.’
‘Maar juist als je mij niet helpt is het absoluut zeker een zelfmoord en als je mij helpt misschien niet.’
‘Vooruit, ik wil iets doen maar ik ben voor niets verantwoordelijk.’
‘Voor absoluut niets.’
‘Jij hebt het gewild en jij alleen.’
‘Ik alleen.’
‘Ik heb het je afgeraden met handen en voeten.’
‘Met handen en voeten.’
‘En jij hebt niet willen luisteren.’
‘Niet willen luisteren.’
‘Hoeveel meloenen moet je hebben?’
‘Een en twintig, een per dag.’
‘Heb jij daar genoeg mee?’
‘Nog te veel, vallen is geen zwaar werk. Zie je, een gareel over de schouders met een band om het middel en daar hang ik alles aan.’
‘Goed idee, zeer practisch, 't zal direct klaar zijn, blijf staan. Wat zal het hier triestig zijn zo alleen.’
‘We zullen mekaar signalen geven, 't zal integendeel interessant zijn.’
‘Als je vertrekt zeg ik je vaarwel voor eeuwig, zo zeker weet ik dat je 't niet overleeft.’
‘Foei, pessimist. Wie niet waagt, niet wint.’
‘Vijftien, zestien, zeventien. Zal ik die vier andere nu nog van voor aan het gareel hangen?’
‘Ja, daar kan ik er best aan, ik zal die dan eerst opeten.’
| |
| |
‘Hoe vertrek je? Met de armen boven het hoofd zoals we duiken?’
‘In het begin ja, maar als ik eens aan 't vallen ben, kruis ik ze over de borst of houd ze langs het lichaam.’
‘Gestroomlijnd.’
‘Gestroomlijnd. Dan is er minder weerstand en meer snelheid.’
‘Maar op tijd dan weer omhoogsteken als je de aarde nadert, en niet met de vingers vooruit, want je zoudt ze breken. Je moet op de palmen van de handen vallen, dus zo.’
‘Dat hangt er van af. Als ik op de grond val, ja, maar ik zal proberen in de zee terecht te komen en dan houd ik de vingers vooruit.’
‘Natuurlijk, daar had ik niet aan gedacht, je hebt gelijk. Ik geloof dat alles nu goed vast hangt, laat mij nog eens kijken, draai je eens om.’
‘Jaja, 't zal wel goed zijn. We zullen nu eerst afscheid nemen, dan steek ik nog een pijp op, klim op je schouders, spring en als onderweg mijn pijp uit is, laat ik ze vallen. Dag Frans.’
‘Dag Albert, goede reis, Albert en als we mekaar niet meer terugzien...’
‘Kom, kom, 't zal wel goed gaan, binnen drie weken staan we naar elkaar te wuiven, jij hier en ik ginder.’
‘Je bent altijd een goede kameraad geweest, Albert en ik zal...’
‘Kom kom, ween nu maar niet, we zijn toch geen meisjes! Frans, trouwe makker, tot ziens hoor. Ik bedank je hartelijk omdat je mij zo goed geholpen hebt en ik vraag je excuus omdat ik je alleen moet laten. Als ik het overleef zal ik je niet vergeten en regelmatig tekens geven. Overleef ik het niet, dan wens ik je een aangenaam en gelukkig leven op de maan. Dag Frans. Geef mij eerst nog een lucifer en dan nog een flinke pol en ik ben weg.’
‘Dag Albert. Dat 't welga. Ik zal mij eerst op één knie zetten. Zet jij je met je knieën op mijn schouders en houd je vast aan mijn voorhoofd. Niet aan mijn haar trekken. Gaat het?’
‘Ja, ik ben er al.’
‘Nu sta ik langzaam recht en als ik goed stil sta, ga jij
| |
| |
voorzichtig met je voeten op mijn schouders staan. Is 't goed?’
‘Ja.’
‘Albert, ik zou die pijp onderweg toch maar niet weggooien, wat zul je op aarde roken?’
‘Ja, misschien wel een vieze pijp, maar kom, vooruit maar.’
‘Mag ik rechtstaan? Heb je je goed vast?’
‘Ja.’
‘Een, twee, drie. Gaat het?’
‘Ja! Bij jou ook? Ben ik niet te zwaar?’
‘Er kan er nog een bij. Nu moet jij rechtstaan. Voorzichtig. Eén voet, nu de andere, nu recht en direcht springen.’
‘Een! Twee! Dag Frans!’
Albert sprong, de maan waggelde een beetje, want een maanreus woog 350.000 kgr.
‘Dag Albert! Goede reis Albert!’
‘Goede reis Albert!’ riepen de engelkens die alles in grote opwinding hadden gevolgd, ‘Goede reis en bravo!’
God wierp hun van terzijde een strenge blik toe, dadelijk waren ze zo stil als muiskens. Ze wisten goed dat Manneke Maan misdeed en dat hun toejuichingen dus absoluut niet betaamden. Ze kuchten verlegen en keken een andere kant uit. Sommigen haalden hun damspel voor de dag, anderen hun fijfel en speelden tot Gods lof.
‘Zo zo, sprak God, men roept bravo voor iemand die ongehoorzaam is en morsdood zal vallen, is dat braaf zijn?’
De engelkens trappelden verschrift bij elkaar en terwijl ze met één glinsterend oogsken heimelijk de avontuurlijke val van de dappere reus volgden, fluisterden ze onder mekaar wat ze konden doen om hem te redden. Ze zetten droevige gezichtjes, zuchtten, gingen met het hoofdje in de handen zitten treuren, maar sloegen toch het één glinsterend oogsken niet af van Manneke Maan.
En Frans staarde weemoedig de rookwolken na die zijn kameraad Albert al vallende uitblies en die zeer snel kleiner en kleiner werden.
| |
| |
| |
III
De Landing
Een lui leven is zeker vervelend, maar dag en nacht vallen toch ook. Manneke Maan riep maar ‘Dag Frans’, Frans riep ‘Dag Albert’, doch ze hoorden elkander niet meer en gaven het gauw op. Manneke Maan kruiste de armen, hield de kop van zijn pijp in de hand en paffend keek hij over zijn schouder naar de maan, die ook altijd maar kleiner werd. Het was een erg ongemakkelijke houding over zijn schouder naar boven te kijken, zijn nek werd er stijf van en hij keek maar voor zich en rookte zijn pijp op zijn gemak. Toen de honderd kilo tabak op waren, liet hij zijn pijp toch maar vallen om de handen vrij te hebben. Stel je zijn verbazing voor toen hij zag dat ze omhoog viel. De pijp was immers veel lichter dan hij en viel dus lang zo snel niet, zodat het hem voorkwam dat ze steeg terwijl hij daalde. Hij dacht over dat natuurwonder na tot hij honger kreeg. Toen sprak hij zijn eerste meloen aan, een bolletje van vijfhonderd kilogram, brak ze middendoor, stak de ene helft onder de arm en haalde de andere met de vingers schoon uit. Als ze geheel leeggegeten was, zette hij zich de twee schalen op het hoofd, wat zeer vernuftig gevonden was, want zo heeft hij op de aarde kunnen landen met een hoed van twee en veertig meloenschalen op elkaar, hetgeen dan ook de slag zeer goed heeft gebroken.
Nu ga ik wat slapen, dacht Manneke Maan, ik moet mijn tijd verdelen om de verveling van de lange reis te boven te komen. Hij kruiste wederom de armen, sloot de ogen en probeerde te slapen. Het was nog veel moeilijker dan slapen in een trein. Hij viel immers altijd maar sneller en sneller,
| |
| |
de lucht aan zijn oren begon van langsom scherper te fluiten. In het begin was het een aangenaam zoeven geweest, dan sissen en nu floot het als een sneltrein om er hoofdpijn van te krijgen. Toch werd Albert er gewoon aan, hij sliep een paar uren en droomde dat de maan veranderd was in een schone blauwe zee waarin hij lekker lag te zwemmen, op zijn rug, op zijn buik, op zijn zij, de crawl en molekens makend gelijk de Japanners.
Opeens kreeg hij een geweldige klap op zijn billen. Hij schoot wakker en dacht dat Frans het gedaan had, want dat was een van hun gewone grapjes. Hij wilde hem de klets teruggeven. Toen zag hij dat hij op weg was naar de aarde. Zou Frans mij misschien nagesprongen zijn, dacht hij en mij nu al hebben ingehaald, dat kan toch niet. Hij keek voor, achter en rondom zich, nergens een Frans te zien. Ik zal mijn ogen nog eens toe doen, dacht Manneke Maan en doen alsof ik slaap, misschien herbeginnen ze. Hij deed het, hij sloot de ogen en nog geen uur later kreeg hij een zwaai vlak in zijn gezicht. Bliksemsnel greep hij de hand die het hem lapte en het was een steen. Nu begreep hij dat hij een uur tevoren ook op zijn achterste zo een meteoorsteen had gekregen. Als hij goed rondom zich keek zag hij er overal vliegen, precies alsof men van alle kanten naar hem smeet. Dat komt in het begin maar vreemd voor, maar hij vond er spoedig plezier in ze behendig te ontwijken. Hij slingerde zich gelijk een reusachtige vis in elegante bochten tussen de meteoorstenen door in razende snelheid. Het was zo schoon om te zien dat de engelkens van bewondering ts, ts, ts deden. En Manneke Maan zong wat om de tijd te korten, hij floot ook, zegde nu en dan gedichtjes op en speelde in gedachten schaak tegen zichzelf.
Frans die eenzaam was achtergebleven en van kleinsaf van Manneke Maan had gehouden, was oprecht bedroefd geweest om zijn vertrek en begreep nu zelf niet hoe het kwam dat hij niet treurde, zelfs blij was. Volgens hem schoot Albert er vast en zeker het leven bij in, maar overleefde hij het bij toeval toch, dan zou hij toch ook nooit meer terugkomen en of het nu schoon was van Frans of niet, het deed hem plezier. Hij was graag alleen. Hij was fier de allerlaatste bewoner van de maan te zijn. Hij hield van de maan en nam het Albert
| |
| |
een beetje kwalijk dat hij er niet had willen blijven. Hij maakte een wandeling rond zijn planeet. Nu ze helemaal voor hem alleen was kwam ze hem nog mooier voor. Wat een ezel, die Albert, dacht hij, maar hij moet het weten, nu is het mijn maan. Hij besloot zijn vrije tijd te besteden aan haar verfraaiing. Hij zou er één grote rotstuin van maken: sierboomkens planten, geknipt in de vorm van kegels, bollen en hanen, wegen maken in witte keien met daarin decoratieve figuren en letters in rode keien, blauwe keien en zwarte. De kraters van de vulkanen zou hij aan de binnen- en buitenkant in regelmatige trappen aanleggen gelijk een cirkus en op de bergen kunstmatige ruines met gras tussen de stenen. De maan zou één groot sierpark worden.
Terwijl hij zijn plannen tekende met houtskool sloegen de engelkens er nu en dan vluchtig een oog op en bekeken elkaar met een uitdrukking: dat zal mij wat worden. Zelfs God schudde het hoofd en zeide: ‘Die jongen heeft voor geen cent smaak, hij gaat mij heel mijn maan bederven’. Maar Frans tekende met ijver en geestdrift voort en van de volgende morgen af toog hij aan 't werk. Op wandeling sorteerde hij de keien volgens hun kleur en wierp ze op grote hopen. Van de grotere stenen maakte hij rotstrappen tegen de hellingen. Niets bleef liggen zoals de natuur het geschikt had. Als God hem zo bezig zag, was hij reeds zo boos niet meer op Manneke Maan.
Laten wij elkaar goed verstaan, God was wél boos op hem maar niet zo boos als hij volgens recht en rede moest zijn. Manneke Maan misdeed, punt. Maar God heeft sympathie voor dappere kerels die iets durven. Nooit was een van zijn schepselen van de ene bewoonde wereld naar de andere gesprongen, hij was benieuwd hoe het zou aflopen. Ongemerkt volgde hij Manneke Maan zo genegen als de engelkens, maar om deze te straffen voor hun misplaatst en tactloos bravogeroep, herhaalde hij de derde dag: ‘Ik laat hem morsdood vallen’.
Met duizenden zaten ze stil rond hem en schrokken geweldig omdat hij het zo kard en kwaad had gezegd. De enen fluisterden wel: ‘Dat zegt Hij maar zo’, de anderen: ‘Daar is Hij veel te goed voor’, weer anderen: ‘Hij zal nog van gedacht veranderen’, maar toch vielen ze allen samen op
| |
| |
hun knietjes, iets waar God niet tegen bestand was en smeekten met tranen in de ogen om het behoud van de reus. God ging heen met de handen op de rug, zonder een woord te spreken. De verslagenheid was algemeen. ‘Och, zeiden de optimisten, in veertien dagen vloeit er nog veel water naar de zee’, maar dat stelde de anderen toch helemaal niet gerust. Nacht en dag liepen ze door de hemel voor Gods voeten te klagen en te snotteren. God joeg ze weg, maar ze kwamen met hoopjes terug. God verbood hun binnen de veertien dagen nog onder zijn ogen te komen, maar vond ze op zijn wandelingen in groepjes bij elkaar gehurkt met rode oogskens. ‘Wat is er, vroeg Hij, waarom spelen jullie niet?’ Dan begon het snikken eerst voorgoed. Ze beweerden nooit meer gelukkig te zullen zijn als Manneke Maan iets overkwam.
‘Och kom, sprak God, een week en julie denken niet meer aan hem.’ En Hij en zij loerden tegelijk tersluiks naar Manneke Maan, die als een levende en elegante vliegende bom door het luchtruim naar de aarde schoot. Hun hart zwol van bewondering en genegenheid voor de heldhaftige athleet.
Reeds 18 dagen was hij aan 't vallen. Neen, dacht God die achttiende dag, zulk een heldendaad mag niet vergeefs zijn en hij wendde zich tot de engelkens en sprak: ‘Ik zal jullie dan maar weer eens verhoren. Hij mag in de zee vallen.’ De dankbaarheid en de geestdrift in de hemel waren onbeschrijfelijk. De engelkens sprongen naar hun harpen, vedels en cymbalen, de aartsengelen bliezen de bazuin.
Albert had de zestiende dag reeds al zijn meloenen op. Hij had dus vreselijke honger. Maar hij voelde zich fris en gezond en de rust had hem goed gedaan. Slapen kon hij niet meer nu het doel van zijn reis naderde. Gedurig voelde hij of zijn hoed van twee en veertig meloenschalen nog goed vaststond. De aarde lag schoon en goed gesmeerd te draaien in haar atmosfeer van witte wolken. Zij werd van seconde tot seconde groter en oprecht prachtig om te zien. Manneke Maan spiedde om een zee te vinden en bijtijds daarheen te zwenken, maar de wolken beletten hem het zicht en vertragen kon hij niet.
Opeens kreeg hij zo'n geweldige slag op het hoofd dat het
| |
| |
sap uit zijn hoed van meloenschillen spatte. Hij meende uit verstrooidheid op een meteoorsteen te zijn gebotst, maar was doodeenvoudig terechtgekomen in de ionosfeer, de buitenste luchtlaag om de aarde. De werstand van die nochtans dunne lucht, verwekte een wrijving alsof hij werd afgekrabd met schuurpapier. Zijn val vertraagde fel, maar hij kreeg het verschrikkelijk warm en overal jeuk. Alhoewel hij goed uit zijn ogen moest kijken, want zijn leven hing er van af, kon hij zich bijna niet wakker houden. Hij werd zo loom en slaperig als na een lange voetmarsch in een warm bad. Ik kan niet meer, dacht hij, het kan mij ook niet meer schelen. Hij liet zich gewoon gaan en sliep in en duikelde in een frisse, koele oceaan.
In een voorhistorische oceaan, zo diep als oceanen nu nergens meer zijn, minstens dertig kilometer. De meloenschalen spatten uiteen, hij schoot naar onder als een paling. Nu kon hij zich wel wakker houden. Hij spartelde als een duivel in een wijwatervat. De zee kookte als een teil melk. Overal op de wereld deden zich geweldige springt ij en voor die enorme schade aanrichtten.
Reeds begonnen de engelkens te vrezen dat hun held verdronken was, toen ze eindelijk een eiland vol wier en sponsen, mosselen, krabben en garnalen uit de oceaan zagen opduiken en met grote snelheid naar de kust drijven. Het was de krullebol van Manneke Maan. Aan de geestdrift kwam geen einde.
‘Hoort eens, sprak God ernstig, het is goed afgelopen, maar hij heeft het niet verdiend en ik wil van nu af zijn naam niet meer horen. In het heelal is genoeg te zien en ik wil niet dat een waaghals, die zijn plicht verzuimd heeft en zonder toelating zijn reservaat verlaten, in mijn tegenwoordigheid bewonderd en verheerlijkt wordt als een held. Wat hij gedaan heeft is noch min noch meer een sportprestatie en er is in het leven nog wat hogers, namelijk grootheid van geest en gemoed. Ik zeg niet dat Albert ze niet bezit, maar hij moet het nog bewijzen en in afwachting zal ik geen overdreven verheerlijking van de sport toelaten. Hij moet nu zelf zijn plan trekken, ik doe mijn hand van hem af en al wie ik nog van 's morgens tot 's avonds met hem bezig zie, zoals ik het nu drie weken aan een stuk heb moeten uitstaan,
| |
| |
vliegt voor een week naar Aquania, ik hoop dat het goed verstaan is.’
God had groot gelijk, de sport wordt overschat en de engelkens moeten het goed voorbeeld geven.
| |
| |
| |
IV
Is het genoeg?
Het frisse zeebad na de gloeiende hitte van de laatste dertig kilometer van de reis had Manneke Maan opgeknapt en hij scheurde van de honger. Hier groeiden geen meloenen, wortels en rapen van duizenden kilos. De hoogste wouden van de wereld waren voor hem slechts mos en kreupelhout tot hoogstens aan zijn enkels. Hemeltje lief, zuchtte hij, waar moet ik aan eten geraken in dit poppenwereldje? Als hij rechtstond stak hij hoog boven de wolken uit, zodat hij wel de zon zag, maar niet de aarde en het van boven warm had, terwijl hij van onder nat regende. Hij zette zich op één knie om onder de wolken de aarde te kunnen zien en scharrelde wat in oerwouden van geweldige Lyginoterissen, Lepidodendrons van dertig meter hoogte, Ginkgos en mammoethbomen. Zou dat allemaal eetbaar zijn? Hij trok een eeuwenoude lepidodendron van acht en twintig meter met wortel en al uit alsof het een raap was. In de takken zat allerlei klein gedierte, een aap, een slang en weet ik wat nog meer waarvan hij vies was. Hij stroopte tussen zijn vingers takken en blaren af, spoelde de wortels in de zee en kauwde er op zoals kinderen op kalissenhout. Het had reuk noch smaak, het prikkelde zijn honger en versloeg hem niet. A la guerre comme à la guerre, riep hij ongeduldig, greep uit een kudde een handvol olifanten, trok ze de kop af zoals wij doen met garnalen en peuzelde ze uit den hele op. Fijn was het niet, veel was het ook niet, maar zijn honger was zo groot niet meer als zijn vermoeidheid. Hij legde zich neer, koterde zijn tanden met een olifantstand en sliep in.
Tegen de morgen vlogen twee berguilen een van zijn neus- | |
| |
gaten binnen om te zien waar hun nest te bouwen in die grot, maar het snurken en ademen van de reus maakte te veel lawaai en wind. Ze vlogen het ander neusgat binnen en daar was het natuurlijk precies hetzelfde. Ze maakten zich uit de voeten. Toen stond de zon op boven de bergen, haar stralen vielen diep in de neusgaten, Manneke Maan niesde zich wakker en het was alsof een storm door de schepping voer. Hij stond op, rekte zich, gaapte, wreef zijn ogen uit en de aarde was weer uit het zicht. Op zo korte tijd was de lucht overtrokken, de wolken hingen dicht en grauw op hoogte van zijn heupen, zijn bovenlijf gloiede in de zon, zijn benen werden nat en koud en hij had honger, honger. Met weemoed dacht hij aan het smakelijk en gemakkelijk te vinden eten van de maan en haar eeuwig schoon weder. Hier moest hij plat op de buik liggen zoeken, languit in nat en vuil, het hoofd bijvoorbeeld in Antwerpen en de voeten in Boom.
Weer proefde hij alle soorten bomen en planten, de ene al flauwer en slechter van smaak dan de andere, weer moest hij van armoe dieren eten en ondertussen lag hij zich maar te krabben en te krabben. Reusachtige slangen kronkelden zich rond zijn armen en benen en spoten hem hun venijn in. Mammoeths, olifanten, neushorens en sabeltijgers stieten hem hun tanden in kuiten en dijen. Dat waren voor hem niet meer dan mierenbeten voor ons, maar de jeuk was onuitstaanbaar. Hij krabde zich tot bloedens toe.
Opeens ontdekte hij een geweldig groot voorhistorisch dier, als ik mij niet vergis een Diplodocus, een beest van twee en twintig meter lengte. Hij greep het, maar het ontglipte hem, vluchtte en liet van schrik een ei vallen van zeer interessante omvang: circa tachtig centimeter op een meter. Albert had nog nooit een ei gezien, op de maan kwamen die niet voor, maar hij had wel gezien van waar het was gekomen en was er dus geen klein beetje vies van. Iets echter zegde hem, dat het toch wat beter was dan wat dieren doorgaans laten vallen. Hij nam het op, waste het voorzichtig af, sloeg het kopje stuk, keek, rook, proefde en ja, dat was nu eindelijk iets lekkers, een specialiteit van de aarde. Hij dronk het uit, likte zich de lippen af en zocht tot hij de diplodocus terugvond om hem nog een paar eieren te doen leggen. Hij hield het dier goed vast, sprak het vriendelijk en bemoedigend toe,
| |
| |
streelde het en kittelde het onder de staart om duidelijk te maken langs welke kant hij iets van hem verwachtte. Nu weten de geleerden niet of diplodocussen goede leggers waren, maar als de kippen, tegenwoordig ver uit de beste leggers, na zoveel eeuwen oefening nog altijd een volle dag nodig hebben om een doodgewoon kippenei te vervaardigen, verwondert het niemand dat deze diplodocus niet in staat was twee eieren van een meter op tachtig centimeter te leggen in een half uur. Albert echter begreep dat niet, bij gemis aan natuurkennis en toen hij met vriendelijkheid niets gedaan kreeg, begon hij het beest in buik en lenden te knijpen om het ei er uit te krijgen met geweld. Het schreeuwde en spartelde als een varken dat gekeeld wordt en toen Manneke Maan het eindelijk losliet, was het zo verontwaardigd over de ruwe en onrechtvaardige behandeling dat het recht naar de grote teen van de reus stormde en er in beet met de bedoeling hem af te krijgen. Ai! brieste Manneke Maan. Hij gebruikte zelfs een lelijk woord dat ik niet durf schrijven. Ai! en hij schudde de voet, Diplodocus loste niet, Diplodocus bleef er aan hangen, en Manneke Maan sprong en trapte briesend van pijn en woede, kilometers in 't rond weer alles dood en plat.
De engelkens rolden over de grond van het lachen. God de Vader zelf kon zich bijna niet inhouden en om ernstig te kunnen blijven sprak hij streng van uit de hemel tot Manneke Maan:
‘Nu sta je daar, Albert. Is het nu beter, ja? Ik durf wedden dat je al terug op de maan zou willen zijn.’
Manneke Maan, te fier om ja te zeggen en zeker dat het toch niet zou helpen, sloeg de ogen neer en zweeg.
‘Maar dat zal niet waar zijn, vriendlief, sprak God, mijn schepping is geen duiventil waar men in en uitloopt.’
In zijn ellende dacht Manneke Maan met heimwee aan zijn goede kameraad Frans, God was boos op hem, op aarde kon hij met niemand spreken, hij verlangde vurig naar een goed woord van Frans. Hij zette zich neder op een berg van vier à vijf duizend meter. De top lag vol eeuwige sneeuw en zijn kilte deed deugd aan de jeukende billen. De voet met de zere teen stond in een bergstroom en het bruisende koude water verzachtte ook die pijn. De zon ging
| |
| |
onder, de maan verscheen laag boven de einde, Manneke Maan zette de handen als een hoorn aan de mond en toeterde. Wie niet verscheen was Frans, want Frans sliep als een roos.
Frans droomde van schone hoofdletters F in rode en blauwe keien op de berghellingen, van sierpaadjes, wit gepleid die zijn volledige naam schreven rond de flanken van een heuvel, van fonteintjes met rode balletjes, dansend op de waterstraal. Frans was er gerust in dat hij Albert nooit meer zou terugzien en deed God ooit bij mirakel een mirakel voor hem en bracht Hij hem terug naar de maan, dan had Frans zijn excuus gereed. Albert, zou hij zeggen, toen je vertrokken was heb ik je gevolgd zonder een oog van je af te slaan en opeens, was je verdwenen, in de wolken, in de mist, ik weet het niet, maar ik dacht dat je naast de aarde gevallen was en toen was ik zo bedroefd dat ik de aarde voor mijn ogen niet meer kon zien. Daarom heb ik mij tot teken van rouw altijd op de achterkant van de maan gehouden, die altijd mijn helft is geweest en om mijn geest af te leiden en niet neurastheniek te worden, heb ik gewerkt van de morgen tot de avond aan de verfraaiing van de maan. Was ik 's avonds naar de helft gegaan waar het dag was en jij me kon zien, dan zou het voor mij heel de dag dag zijn geweest en ik had mijn nachten nodig.
Zo kwam het dan dat Manneke Maan riep, wuifde met uitgetrokken bomen, floot op zijn vingeren, alles vergeefs. Oost West, thuis best, Frans werkte, at, sliep en snurkte. De engelkens vonden het eigenlijk toch niet mooi van hem, maar Frans wentelde zich lui op zijn rug, trok zijn benen in, rekte zich uit en loofde en dankte God voor het natuurreservaat en het rustig en aangenaam leven.
De volgende dag herbegon het zoeken naar eten. Om te begrijpen hoe hopeloos het was moet men zich voorstellen voor elke maaltijd een volle zak graan nodig te hebben en die korreltje voor korreltje te moeten bijeenrapen. Toen de zon weer onderging zat Albert zich mistroostig de vuurrode benen te krabben. Zijn maag grolde als een onweer in de bergen en hij wachtte op het opkomen van de maan om weer van de aarde af te springen, zo maar, zonder voorbereiding, zonder voorraad en met de zekerheid morsdood te
| |
| |
vallen. Liever viel hij op zijn vaderland te pletter dan op aarde langzaam te verhongeren. Hij sprintte van af de hoogste berg naar de horizon maar eenmaal daar zag hij dat de maan al weer wat hoger stond. Toch sprong hij, maar hij kwam doodgewoon weer op aarde terecht in een ander land of werelddeel.
Ik moet trachten Frans hier te krijgen, dacht Manneke Maan, met tweeën zal het beter gaan. Ik moet hem zeggen, dat het hier op dit ogenblik niet beter is dan op de maan, zelfs slechter, maar dat hier toekomst is, onbegrensde mogelijkheden, vruchtbaarheid en levenskracht. Ik moet hem warm maken voor een kwekerij van diplodocussen, waar we honderden eieren per dag zullen rapen, voor zeeën met meer vis dan water. Ik moet hem zeggen hoe snel en krachtig alles hier groeit. Hij moet zaad van de maan meebrengen, we zullen hier grote plantages aanleggen.
De ganse nacht stond hij vergeefs op de uitkijk, de ganse dag liep hij met de maan mee de aarde rond, roepend, wuivend, fluitend.
‘Maar, enfin, sprak God geërgerd, hij trapt mijn nieuwste schepping stuk. Hij draaft rond de aarde, plonst door de oceanen, stampt de bergen uiteen, en vertrapt de oerwouden met zijn plompe poten. Dat begint mij feestelijk de keel uit te hangen. De wereld is niet berekend op zijn formaat. Over een paar honderdduizend jaren kan het mij zoveel niet meer schelen, maar nu is het voor mij een totaal nieuwe proef waarvan ik mij veel voorstel, een van de interessantste werelden, die ik tot nu toe geschapen heb, een vrucht van jarenlange ondervinding hier en daar opgedaan. En die grote lompe beer zou dat zo maar stuktrappen, dat zal niet waar zijn.’
‘Zeker niet, zeiden de engelkens Hem listig plagend, maar toch is het ook eens interessant het oordeel van een buitenstaander te kennen. Albert kent de maan door en door, hij is tot hiertoe het enig bereisd redelijk schepsel dat twee verschillende scheppingen kan vergelijken met kennis van zaken, dat is ook iets waard’.
‘Onzin, sprak God, moet ik, die honderden verschillende werelden geschapen heb en dus beter kan vergelijken dan om het even wie, belang hechten aan het oordeel van iemand
| |
| |
die er maar twee kent en de tweede dan nog zeer oppervlakkig na een verblijf van twee dagen?’
‘Zeker niet, hielden de engelkens vol en knipoogden naar elkaar, maar toch is er een klein verschil. Om een wereld goed te kennen moet men er misschien op wonen. De beste stuurlui staan aan wal, zegt het spreekwoord.’
‘Is dat een steek onder water?’ vroeg God met gefronste wenkbrauwen.
‘Zeker niet, zeiden de engelkens, alles behalve en verlegen op hun hieltjes draaiend maakten ze zich uit de voeten, want ze hadden een beetje te veel gezegd. Als God namelijk nieuw leven geschapen had op een planeet was dat voor hem gelijk het werk van een groot kunstenaar, een deel van Hemzelf, hij kon er geen kwaad over horen.
‘Bedoelen jullie dan dat de aarde niet zo goed is als de maan?’ riep God hen na.
‘In het geheel niet, zeiden de engelkens, we bedoelden slechts dat Albert ze niet zo goed vindt als de maan.’
‘En vinden jullie ze ook niet zo goed als de maan?’
‘Dat zeggen we niet’, zeiden de engelkens met een zoeterig lachje.
‘Ik vraag niet wat jullie niet zeggen, ik vraag wat jullie zeggen?’, vroeg God scherp.
‘Wij vinden ze beter dan de maan, zeiden de engelkens diplomatisch, maar Albert niet’, en ze hoopten dat Hij de reus het leven op aarde zou vergelijkelijken. Maar Hij vroeg bits:
‘En waarom vindt Albert ze niet zo goed als de maan? Omdat hij dom is en daarmee is hij geprezen. Kijkt maar eens!’
Manneke Maan, meegelopen, moegeroepen, moegefloten, dul van honger en jeuk, wanhopig omdat hij niet meer weg kon van de aarde, begon systematisch te vernielen. Hij trapte stromen toe en wijd en zijd liep het land onder. Hij stampte bossen plat en al wat er in zat was dood. Hij schopte bergen de zee in en het water sprong in springvloed over de werelddelen. Hij wou de aarde uit haar as krijgen, in stukken stampen en met de stukken in de ruimte tuimelen en vallen, altijd maar vallen. Als we bedenken dat Albert driehonderdvijftigduizend kilo woog, moeten we niet vragen hoe de
| |
| |
aarde daverde en scheurde als hij van vijf kilometer hoog met gans zijn gewicht op de grond terecht kwam. Engeland werd losgerukt van Europa, Ierland van Engeland, Amerika van Azië. De wereld trok geheel scheef.
God liet hem een poos betijen. Hij wou hem laten zien dat hij zijn wereld niet stuk kreeg. De engelkens deden mekaar teken dat Albert nu toch te ver ging en bewonderden Gods oneindig geduld. Toen het dan meer dan lang genoeg geduurd had, riep God uit de hemel kortaf:
‘Is het genoeg, bruut?’
Zo groot en woedend als hij was kroop de reus bij die schrikkelijke stem toch in elkaar gelijk een keeshondje dat een slag van de karwats krijgt op zijn kaal geschoren achterste en er nog een paar verwacht. Hij verborg zich onder de wolken en om zich een air van onschuld te geven scharde hij kwansuis wat in de verwoeste bossen, gelijk een kwajongen die, betrapt op kattekwaad, gevlucht is en wat verder op zijn knieën beukennootjes zit te rapen alsof hij van heel de dag niets anders heeft gedaan. Hij scharrelt in het groen en ontdekt een mens.
| |
| |
| |
V
Mensen!
Een mens, hij houdt hem tussen duim en wijsvinger, maar is door de afstraffing van God zo zenuwachtig en verstrooid dat hij hem onnadenkend de kop aftrekt zoals wij doen met een sprotje en hem oppeuzelt. Reeds een hele tijd heeft hij hem binnengespeeld als hij plots denkt: maar wat voor een diertje heb ik nu eigenlijk opgegeten, geleek dat niet een beetje op mij? Hij heeft al zoveel beestjes binnengespeeld, bufels, kangoeroes, apen, al wat hij krijgen kon, als je honger hebt komt het zo nauw niet en hij denkt er niet verder meer over na. Opeens echter heeft hij weer een mens vast. Het is maar een luis tussen de nagels van zijn duim en wijsvinger, maar het is een mens.
Het is een zekere Fernand, een oervader die met een slinger en een zware zak stenen, wapens uit die tijd, op jacht is gegaan en nog niets heeft geslingerd. Hij ziet opeens die ongelooflijk grote hand van Manneke Maan over zich neerdalen, van schrik ziet hij de vijf vingeren dubbel, denkt dat hij overvallen wordt door een draak met tien koppen en zet een keel op van belang. Voor Manneke Maan is al dat getier niet meer dan voor ons het gepiep van een muis. Eigenaardig, denkt hij, mij dunkt dat ik iets hoor, maar is het schreeuwen of kan het beestje ook spreken? Hij zet Fernand op zijn duim en houdt hem aan zijn oor om te luisteren. Vrij en los boven op een van de koppen van de draak, ziet Fernand het oorgat van de reus voor zich, een enorme, donkere, diepe grot, minstens vijftien meter hoog. Hij woont zelf in een grot en weet dus dat men daar veilig is. Hij haalt van ver zijn loop, springt in het oor, sprint zo hard hij kan de grot
| |
| |
binnen en verbergt zich in het donker achter een bocht van de wand. Daar laadt hij zijn slinger met een zware, scherpe steen.
Vraag niet hoe dat allemaal kittelt in het oor van Manneke Maan, die dat beestje er uit wil krijgen met zijn pink. Fernand ziet dus een kop van de draak hem tot in de grot achternazitten en slingert er snel na mekaar drie stenen naar die in het oor van Albert natuurlijk fluiten als een wervelwind en rollen als een donder. Albert schudt kreunend zijn reusachtige kop, zodat Fernand van hier naar ginder vliegt, totaal zijn richting kwijt geraakt en zodra hij weer zijn slinger geladen heeft om de binnendringende draak te treffen, bij vergissing in tegenovergestelde richting het trommevlies bombardeert. Manneke Maan hoort ontploffingen alsof de ene dynamietfabriek na de andere in de lucht vliegt, alsof in zijn oor proeven worden gedaan met atoombommen. En pijn! Onuitstaanbaar! Toen de diplodocus zijn grote teen bijna afbeet had hij een lelijk woord gebruikt, nu gebruikt hij er zo veel.
De engelkens rolden letterlijk over de grond, God zelf, die nochtans wilde stug blijven, schudde van 't lachen en gebaarde of hij de lelijke woorden niet hoorde. Manneke Maan was om gek te worden balde de vuisten, schreeuwde, tierde, en natuurlijk dat hielp niet. Fernand bombardeerde zonder ophouden. Zijn stenen botsten op het trommelvlies terug tot voor zijn voeten, hij kon dus slingeren zolang hij kracht had. Eindelijk, hij had er wel wat vroeger kunnen aan denken, trok Albert een lepidodendron uit, stroopte hem de takken en blaren af en haalde Fernand dood uit zijn oor. De reus kon hem maar niet genoeg bezien. Zo klein en zoveel pijn doen. Alle beesten hadden hem gebeten, gestoken, gekrabd en dat alles bij elkaar was niets in vergelijking met wat deze ene kleine orezuiper hem had aangedaan. Het was werkelijk een mens met handen en voeten, neus en ogen zoals hij. Dolgraag wou hij Frans kunnen vertellen dat er op aarde mensen wonen van nog geen twee meter hoog, die in je oren kruipen en je daar pijnigen tot je gek wordt. Maar Frans, ja, Frans sliep.
Er verliepen veertien dagen. Manneke Maan gewende aan het nieuwe leven en ontdekte weer een mens. Opgepast,
| |
| |
dacht hij, houd hem ver van je oor en sla geen oog van hem af. De mens zag de hand van Manneke Maan over hem neerdalen als een ontzaglijk monster en vluchtte onder takken en blaren. De reus nam hem op met groen en al, haalde hem er voorzichtig uit en stond recht om hem boven de wolken in volle zon goed te zien. Maar op een oogwenk negen à tienduizend meter hoog geheven worden tot in de stratosfeer, het is bekend dat een mens van onze aarde dat niet kan verdragen. De man laveerde als een dronkaard over de heuvelen van de handpalm van Manneke Maan, bloed sprong hem uit neus en oren, hij snakte naar adem, zeeg ineen, spartelde nog wat en stierf.
Nu begreep Albert er niets meer van. Waren die gevaarlijke orezuipers zo zwak? Ik heb hem toch niets misdaan, dacht hij, maar meteen klonk de strenge stem van God:
‘Dat zijn er nu drie op veertien dagen, dat moet gedaan zijn.’
‘Ik zal het nooit meer doen, antwoordde Albert, maar ik deed het heus niet expres. Wat heb ik hem eigenlijk misdaan?’
‘Je hebt hem te hoog opgeheven, sprak God, en veel te snel. Je hadt hem langzaam moeten opheffen en niet boven de vier duizend meter gaan. Drie duizend is meer dan genoeg.’
‘Ze zijn erg delicaat zou men zeggen’, zei Albert.
‘Ja, antwoordde God, ze zijn werkelijk fijnbesnaard. Ze zijn niet imposant zoals jij, maar klein en fijn, intelligent en gevoelig.’ Hij wilde nog doorgaan, want hij sprak gaarne over de mens van de aarde, maar hij herinnerde zich bijtijds dat hij boos was op Albert en zweeg.
‘Ik herinner mij, zei Albert, dat U mij en Frans destijds gesproken heeft over mensen van zeer klein formaat die de aarde zouden bevolken en waarvan U zeer veel verwachtte. Zijn ze dat nu? Ik zou ze graag leren kennen, maar ik heb al ondervonden dat het niet gemakkelijk is. Als U enkele vingerwijzigingen zou willen geven.’
God was vast besloten niet meer te antwoorden maar dit was te kras. Over zijn schouder sprak hij nors.
‘Je hebt zonder vingerwijzingen de maan verlaten, leer nu ook zonder vingerwijzingen de mens kennen.
| |
| |
Terwijl Manneke Maan daar zo stond te kijken naar God speelde zich rond zijn rechtervoet een drama van het oerwoud af.
Er leefde, niet ver van zijn kleine teen, een kudde mensen onder leiding van een oud man met een lange grijze baard, Andries. Nu was er in de kudde nog een andere man met een lange grijze baard, Willem, die beweerde nog ouder te zijn dan Andries en dus in zijn plaats te mogen baas spelen. De geboortedatums werden in die tijd nog niet opgeschreven en zo konden de twee wijze mannen blijven twisten, want er waren geen getuigen meer die konden uitmaken wie van de twee de oudste was. De meerderheid was echter voor Andries en die bleef dan ook baas.
Op een middag, terwijl allen verzadigd lagen te slapen, kwamen twee wilde zwijnen de potten uitlikken. Een vrouw werd toevallig wakker van tandpijn en gaf het alarm. De mannen sprongen op, grepen hun wapens en achtervolgden de wilde zwijnen in het bos. In het vuur van de achtervolging wierp de oude Willem naar een van de twee dieren een lange scherpe speer en het wapen kwam terecht in de rug van de oude Andries, die enige stappen vóór hem was en stervend neerviel.
Natuurlijk beweerden de aanhangers van Andries dat Willem hem met voorbedachten rade had vermoord. Die van Willem daarentegen hielden vol dat het een ongeluk was. Daarover ontstond een hevige twist. De meeste volgelingen van Willem werden hem ontrouw toen zij zagen dat zij in de minderheid waren en de wijze man moest met negen getrouwen ijlings zijn leven redden door de vlucht. Juist toen God tot Manneke Maan zeide: ‘Leer nu ook de mensen kennen zonder vingerwijzingen’, stormde Willem aan het hoofd van zijn groepje dwars over de tenen van de reus, achternagezeten door de anderen met pijlen en spiesen die in de tenen terechtkwamen, zodat Manneke Maan zich moest krabben. Hij zag de negen mensen als een rij mieren over zijn voet lopen en greep tussen duim en wijsvinger de eerste van de negen, de wijze man Willem. Hij zette hem op zijn hand en zoals God hem gezegd had hief hij hem langzaam op om hem boven de wolken in het zonlicht goed te kunnen zien zonder dat hij ziek werd en stierf.
| |
| |
Maar Willem werd ziek en stierf bijna van schrik. Waanzinnig snelde hij van hier naar daar, struikelde in de kloven tussen de vingers, klauterde over de heuvelen van de vingerleden en zou in zijn blinde angst zeker van de hand af zijn gelopen en wie weet waar te pletter gevallen, indien de reus ze niet behendig gedraaid had zoals de kinderen doen voor een Lievrouwbeestje dat van hun vinger wil aflopen.
Ten slotte viel de oude wijze doodmoe in de palm van de hand en lag daar te hijgen. Manneke Maan liet hem betijen tot hij weer bijkwam. Langzaam stond Willem op. Hij wreef zich de ogen uit en kneep zich in de arm om zeker te zijn dat hij niet droomde. Hij keek naar omhoog en zag de zonnige hemel, naar omlaag en zag in de diepte de wolken, voor zich uit en zag het schrikwekkend groot hoofd van Manneke Maan. Hij viel op de knieën, strekte de armen uit en riep:
‘O God, straf mij niet in uwe gerechtigheid’.
Hij denkt zeker dat ik God ben, dacht Manneke Maan, toen hij hem zag knielen, hij moest eens weten hoe goed ik sta met God, ik heb nog maar pas op mijn donder gekregen.
‘Almachtige schepper van hemel en aarde, ik heb uw gerechte straf verdiend, ik heb mijn broeder verslagen, ik heb een onschuldige vermoord, ik ben in uw macht, maar ik smeek u om het leven. Tot mijn laatste snik zal ik u loven en prijzen indien gij mij vergiffenis schenkt en mij laat terugkeren naar de aarde.’
Nu is het werkelijk komiek, dat moet men toegeven, een klein popje te zien gebaren maken zoals op het theater en niet te horen of te verstaan wat het zegt, vooral als men weet dat het zich vergist. Manneke Maan had op zijne tanden en lippen gebeten, opeens kon hij niet meer, hij proestte het uit. Hij proestte en toen hij weer de ogen opende was Willem weg, weggeproest. Manneke Maan zette zich op een bergketen om eens uit te lachen.
‘Ik zie niet wat daar zo belachelijk aan is’, sprak God die dat lachen pretentieus vond, beledigend voor de mens en Hemzelf. Lachen is gemakkelijk, dat kan iedereen, maar het beter doen, dat is ander bier.’
Manneke Maan was beleefd rechtgestaan, het hoofd gebogen en kuiste verlegen zijn nagels.
| |
| |
‘Lach je misschien met het gebed?’ vroeg God.
Manneke Maan schudde het hoofd.
‘Kun je mij dan zeggen waarom die oude man op zijn knieën viel en vergiffenis vroeg? Had hij daar reden toe?’
Manneke Maan haalde de schouders op.
‘Hoe? Je weet het niet? Je lacht dus met je eigen onwetendheid? Je zult nog veel moeten leren, jongen.’
God draaide hem de rug toe en liet hem staan waar hij stond. Juist waren daar een paar duizend engelkens aan 't spelen.
‘Dat is nu jullie fameuse Manneke Maan, zei hij. Als ik nog eens ergens leven laat ontstaan moet ik hem eerst raadplegen. Hij zal mij vingerwijzingen geven. Ik zou niet graag een tweede keer met een schepping uitgelachen worden door die grote geniale man.’
De engelkens zwegen. Ze betreurden dat ze zich zo warm gemaakt hadden voor Manneke Maan, want nu zouden ze dat voortdurend moeten horen en kon Albert in God's ogen niets goeds meer doen. Ze besloten Albert in het vervolg doodgewoon te negeren en te wachten tot hij op de ene of andere manier zijn ongehoorzaamheid had doen vergeten en Gods sympathie terug gewonnen.
| |
| |
| |
VI
Angst en twist
Toen de achtervolgers gezien hadden dat Willem de prooi werd van een verschrikkelijk monster, waren zij teruggekeerd naar hun kamp, tevreden omdat gerechtigheid was geschied. Maar de negen die hem lopend volgden over de voet van Manneke Maan, hadden Willem eerst vlak voor hun neus zien oppakken en de lucht in gaan, dan de grond onder hun voeten voelen bewegen en zich oplichten. Zij waren holderdebolder ergens in het oerwoud terechtgekomen en daar blijven liggen, meer dood dan levend. Ze durfden niet meer verroeren. Ze dachten natuurlijk dat Willem gestraft was omdat hij Andries had gedood en dat zij zijn lot zouden delen om zijn partij te hebben gekozen. Onder het kreupelhout lagen ze te bibberen en mekaar nog banger te maken dan ze al waren. Op dieren jagen durfden ze niet meer. Ze kropen op handen en voeten tot aan een plant of wortel die er wat eetbaar uitzagen, of een vrucht vol wormen die van een boom was gevalen.
Waren het vegetariërs geweest, hun princiepen zouden hen gezond hebben gehouden, maar het waren overtuigde vleeseters die geloofden in rauw vlees en vers bloed. Het gevelde wild vilden ze dikwijls ter plaatse en scheurden er met de tanden grote lappen uit. Het hart gebruikten ze als beker die ze in kring lieten rondgaan en ze deden niets liever dan een struisvogel de kop afkappen en aan zijn bloedspuitenden hals drinken gelijk aan een pompteut. Blaren en wortels, wortels en blaren eten, liggen en niet durven opstaan was niets voor hen. Ze werden van uur tot uur slapper, kwijlden van flauwte, zagen alles voor hun ogen schemeren
| |
| |
en zweetten van niets te doen. Altijd maar door zeurden ze over het Grote Wezen dat alles zag, hoorde en wist en op de loer lag om hen te straffen.
Op zekere dag kon een van de negen het niet meer uithouden zonder vlees. Hij zeide dat hij eens eventjes naar de koer moest, opdat niemand hem zou vergezellen want dan zou het Grote Wezen hen dadelijk in de gaten krijgen. Hij sloop voorzichtig het bos in. Opeens hoort hij geritsel achter zich. Wild, denkt hij, wild. Hij springt toe en grijpt zijn eigen makker bij de keel, een die na hem ook gezegd had dat hij eventjes naar de koer moest.
‘Waarom val je mij aan?’ fluisterde hij, bang dat het Grote Wezen hem hoorde.
‘En waarom sluip jij mij achterna?’
‘Ik sloop je niet achterna. Ik ging naar de koer zoals jij.’
‘Daar moest je toch zo ver niet voor gaan.’
‘Jij ook niet.’
‘Ik ga zo ver als ik wil.’
‘Ik ook.’
‘Maar niet achter mij.’
‘En jij dan niet vóór mij.’
Het een woord bracht het ander mee, in plaats van doodgewoon de waarheid te zeggen, logen ze tot ze mekaar niet meer vertrouwden. Terwijl ze terug naar het kamp slopen, dachten ze bij elke onverwachte beweging dat de ander wilde aanvallen en als ze mekaar eens toevallig in de ogen keken werden ze bang van die blik.
Er waren twee jonge vrouwen bij, Paula en Celine, die natuurlijk nog banger waren dan de mannen en daarbij veel meer praatten, zodat ze soms allemaal de kluts kwijt raakten.
‘Een paar uren voor de komst van het Grote Wezen hadden we een wilde geit gevangen en geslacht’, zei Paula op zekere dag, ‘zou dat misschien ook verkeerd zijn geweest?’
Niemand lachte, allen keken ernstig en verschrikt.
‘Dat is goed mogelijk. Wie heeft ze gevangen?’
‘Ik niet.’
‘Jij niet, maar jij hebt ze geslacht.’
‘En hij heeft ze gevangen.’
‘Maar hij ook.’
‘En hij heeft ze helpen slachten.’
| |
| |
‘Een klein beetje, maar hij heeft ze gevild.’
‘En we hebben er allemaal van gegeten.’
‘Ja, we hebben allemaal schuld.’
‘Waarom? Waarom mochten we dat niet doen?’
‘Misschien omdat een geit wit is.’
‘Mogen we rosse en zwarte geiten dan wél opeten?’
‘Wit of zwart, ik raak nooit meer een geit aan.’
‘Ik ook niet.’
‘Het is misschien omdat geiten een baard hebben gelijk wij?’
‘Dan mogen we ook geen apen met baard opeten.’
‘Het is misschien omdat geten zich niet kunnen verdedigen.’
‘Niet verdedigen? Wat doen ze dan met hun horens?’
‘Misschien mogen we niet jagen op dieren met horens, maar op de andere wel.’
‘Als ze geen witte pels hebben.’
‘En geen baard.’
‘Laten we dan op die beesten jagen, ik heb honger.’
‘Ik ook, maar ik durf niet.’
‘Wie gaat mee?’
‘We gaan allemaal samen, we zijn met zeven. De twee vrouwen durven niet, zij blijven dus hier op ons wachten.’
‘Gaan we dan?’
‘Ja’.
Nauwelijks hadden ze vijfhonderd meter afgelegd toen de hand van Manneke Maan vlak vóór hen neerdaalde over het bos en er in begon te krabben. Het maakte een gedruis alsof een orkaan de bomen kraakte. Ze lieten zich plat op de grond vallen en bleven liggen, roerloos en als morsdood. Toen het eindelijk avond en donker geworden was, kropen ze op handen en voeten terug naar het kamp, totaal moedeloos omdat het Grote Wezen dus niet meer wilde dat ze op jacht gingen.
Het leven had voor hen geen waarde meer. Ze verveelden zich dood. Waarom had Willem dat toch gedaan, waarom waren zij Willem trouw gebleven en met hem meegegaan. Hoe goed was het niet geweest in het kamp. Hoe vrij en vrolijk hadden ze daar niet gespeeld, gestoeid, gezongen, gedanst, gelachen. Ze worstelden daar gelijk jonge beren onder het
| |
| |
oog van hun ouders. Ze hadden daar alles in overvloed, wild, vruchten, vis en gevogelte.
‘Weet je nog hoe we die neushoorn gevangen hadden in een kuil en hem niet dood kregen?’
‘En hoe we twee keren moesten vluchten omdat hij er bijna weer uitkwam?’
‘Ik sloeg hem met een zware steen op de kop en hij voelde het niet eens.’
‘En Fons sprong te paard op zijn rug en stak hem al zijn spiesen in den rug.’
‘Hoe zou het met Fons zijn?’
‘Dat was een jager!’
‘En een sympathieke kerel.’
‘Ik zou hem zo graag eens terugzien.’
‘En toen moesten we die dode neushoorn uit de put krijgen.’
‘Wat hebben we daar lekker van gegeten.’
‘En van die mammoeth.’
‘En van die vier hertjes!’
‘Dat was het lekkerste dat ik in heel mijn leven gegeten heb.’
‘Neen, ik at liever fazant.’
‘Fazant! Ik zou mijn leven geven voor een fazant!’
‘En zeggen dat ze ginder nu nog elke dag jagen en smulen.’
‘Wij zijn vervloekt.’
‘Kunnen we niet teruggaan?’
‘Wie weet! Misschien wel!’
‘Geen denken aan, ze maken ons af of jagen ons weg.’
‘Natuurlijk! Zo zeker als twee maal twee vier is.’
‘En dat allemaal door de schuld van Willem.’
‘Het was er zo goed.’
‘Alles was er anders en beter.’
‘Hier zijn ook appelen, noten en pruimen, maar ginder smaakten ze fijner, veel fijner.’
‘Hier smaakt alles wrang, zuur en waterachtig.’
‘De bomen, de grond, het water, de lucht, het weder, alles was ginder beter en mooier.’
‘Mij dunkt dat het wild zich ginder zelf liet vangen.’
‘Dat is zo, het kwam eigenlijk naar je toegelopen.’
| |
| |
‘De vogels vlogen vanzelf in je net.’
‘Ik was er op de been van 's morgens tot 's avonds en nooit moe.’
‘Ik ook niet en hier lig ik heel de dag op de grond te luierikken en ben zo moe als honderdduizend man.’
‘De wereld is zo groot, zo schoon, zo rijk en wij moeten op deze vervloekte plek blijven liggen zonder ergens aan te komen.’
‘Het leven is de moeite niet waard.’
‘De wereld is een dal vol tranen.’
‘Zeg eens, is het genoeg met dat gezeur?’
‘Ja, ik word er misselijk van.’
‘Dat zijn wij al lang.’
‘Ik zeg dat je moet ophouden, met dat gejank.’
‘Toch voor jou niet zeker.’
‘Ja, voor mij.’
‘Nog voor geen tien gelijk jij.’
‘Moet ik op je gezicht slaan?’
‘Jij hebt hier niemand op zijn gezicht te slaan.’
‘Wie zal mij dat beletten?’
‘Dat zul je direct zien.
‘Jij toch niet, want jij bent de grootste lafaard van allemaal.’
‘Wat zeg je daar?’
‘De grootste lafaard van allemaal, zeg ik.’
‘Kom hier, ik zal je...’
‘Jij zult niets of ik zal eens...’
‘Ja, kom maar af, mossel, voddevent.’
‘Zeg dat nog eens!’
‘He! Een beetje stil ginder!’
‘Ze liggen al met vieren in ruzie.’
‘En jij bent de vijfde.’
‘Ik maak geen ruzie, als ik recht sta sla ik er bovenarms op.’
‘En ik trek er van onder. Ik ga het bos in, ik wil niemand meer zien. Jammeren en zuchten of vloeken en schelden, zijn jullie nog mensen? Salut, ik kom nooit meer terug.’
‘Goede reis en de wind van achter!’
| |
| |
| |
VII
De leiders
Op zekere morgen zei de grootste en sterkste van de zeven mannen tot zijn makkers:
‘Ik heb er eens over nagedacht en eens gesproken met Celine, we kunnen zo niet van de hak op de tak blijven leven. De omstandigheden zijn moeilijk geworden, we moeten ons organiseren en samenwerken om sterk te staan in de levensstrijd. Ik zal van nu af het bestuur van ons kamp in handen nemen en Celine zal mij ter zijde staan als mijn duurbare wederhelft. Paula zal onder leiding van Celine een hand toesteken in het huishouden en de mannen zullen onder mijn leiding zorgen voor de bevoorrading en de bescherming van het kamp. Zo zal er orde zijn onder mijn leiding en we zullen alle moeilijkheden overwinnen door tucht, eendracht en werk. 's Morgens zullen ik en Celine zeggen wat ieder in de loop van de dag te doen heeft, 's avonds moet dat werk gedaan zijn en ons kamp zal onder mijn leiding groeien en bloeien.’
De zes mannen en Paula gaapten hem aan met ogen en mond wijd open van verbazing.
‘Als ik je goed verstaan heb, Louis’, zei Paula eindelijk, ‘sen ik hoop van niet, dan moeten de mannen jouw knechten worden en ik je meid.’
‘Daar heb ik niet van gesproken’, zei Louis, ‘ik heb gezegd dat we ons in deze moeilijke tijden moeten organiseren om onder mijn leiding alle hinderpalen te overwinnen door tucht en samenwerking voor de groei en de bloei van ons kamp.’
‘O is het dat maar! Dan hebt ge ten volle gelijk. We gaan
| |
| |
dat onmiddellijk doen. Ik heb er met Arthur over gesproken en eens goed nagedacht. Arthur zal van nu af de leiding van het kamp in handen nemen en mij terzijde staan als mijn duurbare echtgenoot. Celine zal onder mijn leiding een hand toesteken in het huishouden en jij zult met de vijf andere mannen onder leiding van Arthur zorgen voor de bevoorrading en bescherming van het kamp.’
De mannen schaterden het uit, maar Louis en Celine werden rood van woede.
‘Als je denkt dat je 't spel van alle dagen nog kunt voortzetten’, riepen ze, ‘zul je gauw ondervinden dat dat niet waar is.’ En vóór iemand iets had kunnen antwoorden of doen, hadden ze alle twee hun wapens gegrepen. Celine stormde op Paula af en Louis op de mannen. De zeven sloegen ijlings op de vlucht. Maar de laatste was niet vlug genoeg uit de voeten, hij viel doorboord met een speer voorover op de grond.
‘Hulp’, riep hij, ‘hulp, ik sterf!’ Maar zijn kameraden lieten hem roepen en hij viel in bezwijming en bleef voor dood liggen. Louis en Celine verborgen zich voor het Grote Wezen dat hen voor die moord zeker zou straffen zoals Willem.
‘Wat heb je nu toch gedaan!’ fluisterde Celine, bevend als een riet.
‘'t Is een vergissing’, fezelde Louis, ‘ik wilde er naast gooien om hem bang te maken en het was er toevallig op.’
‘En nu moet ik voor jou zeker gestraft worden, neen hoor, ik ga bij de anderen.’
‘Ze zullen je van kant maken, blijf toch bij mij!’
‘Maar als het Grote Wezen komt, zeg ik dat jij alleen het gedaan hebt.’
‘Ja, maar blijf bij mij, ik ben zo bang.’
Celine was zeker niet minder bang dan hij en zo kropen ze dicht bijeen en hielden elkander bibberend vast. Telkens wanneer een bladje verritselde nepen ze elkaar een blauwe plek en als het stil was zeurde Celine:
‘Hier lig je nu, grote leider, dappere man. Je zou iedereen schrik aanjagen en nu lig je zelf te beven als een blad.’
En Louis beet op zijn nagels maar antwoorden kon hij niet, want ze had gelijk.
| |
| |
Intussen zagen de anderen, die gevlucht waren, dat ze niet meer achtervolgd werden, hielden halt in het bos, stelden vast dat Cesar niet meer bij hen was, en overlegden wat hun te doen stond. Terugkeren en knechten worden van die twee dictators, voor geen geld van de wereld. Die hadden een kameraad vermoord en zouden zeker door het Grote Wezen worden gestraft zoals Willem.
Het eerste dat ze te doen hadden was Paula opzoeken, die meer naar rechts was gevlucht, daarna Cesar en dan een goede kampplaats vinden om er met hen te leven in vrede en vrijheid. Paula, zeiden ze, had zo goed het woord gedaan, was veel sympathieker dan Celine en moest eerst gered worden. Cesar zou de terugweg wel zelf vinden.
Met moed trokken ze op zoek, elkander opbeurend. Als ze alles wel overwogen, hadden zij elkander altijd goed verstaan en waren Louis en Celine de enige ruziestokers geweest. Van nu af zou het leven anders worden. Ze durfden alweer hardop spreken en gingen rechtop zonder zich te verbergen. Nu en dan floot er een op zijn vingers en dan stonden ze stil te luisteren of Paula niet tegenriep.
Terwijl ze zo stil stonden verdonkerde opeens de lucht en de hand van Manneke Maan deed weer het bos kraken. Gelukkig vond hij hen niet, maar ze waren zo verschrikt dat ze vóór de volgende morgen durfden verroeren noch spreken. Toen stond de zon op, de vogeltjes kwetterden in de bomen. Ze herleefden een beetje en hielden weer raad. Het Grote Wezen had hun verboden, verder te zoeken naar Paula of Cesar, dat was duidelijk, maar wat wilde het eigenlijk van hen? Toch niet dat ze terugkeerden naar Louis en Celine die een moord hadden begaan, zoals Willem. Ze braken zich daar lang het hoofd over en op de lange duur vonden ze niets beters dan toch maar terug te keren naar Louis en Celine, alleen maar om zich met eigen ogen te vergewissen wat er van hen was geworden.
Louis en Celine waren twee dagen bevend onder het dichte kreupelhout verborgen blijven liggen en toen er dan nog niets gebeurd was, hadden ze moed gekregen. Het was hun naar het hoofd gestegen dat het Grote Wezen hen niet gestraft had en Louis wilde Celine mordicus doen vergeten hoe bang hij was geweest.
| |
| |
‘Je ziet het, Celine, ik mocht dat doen omdat ik de leider ben.’
‘Helemaal niet, jongen, maar je hebt het niet expres gedaan en daarom wordt je niet gestraft.’
‘Onnozel schaap, dom vrouwke, heb jij geloofd dat ik het niet expres gedaan heb? Dat zei ik immers zo maar. Neen, ik gooide mijn speer om hem te doden en al de anderen te leren dat er met mij niet te spotten valt. Neen, dat was zo bedoeld en je ziet nu wel dat het Grote Wezen met mij is. Ik ben de baas, de anderen moeten mij gehoorzamen.’
‘Ja’, zei Celine, ‘het is alleen maar spijtig dat ze weg zijn.’
‘Ze zullen terugkomen, daar zal het Grote Wezen voor zorgen, want het wil orde en tucht onder mijn leiding.’
Hij ging op jacht. Dadelijk was hij op het spoor van een dier dat hij hoorde voortlopen en maar niet kon te zien krijgen. Hij volgde het en juist toen hij meende er dicht bij te zijn viel het op zijn knieën voor hem en smeekte.
‘Louis, laat mij leven, ik zal je gehoorzamen.’
Het was de makker die hij meende gedood te hebben! Hij had al een harde genezende korst op zijn wonde, maar voelde zich toch nog zwak en was gelukkig een mens te zien. Louis, die eerst had gezegd dat hij hem bij vergissing en daarna dat hij hem met opzet had gedood, wist werkelijk niet meer wat zeggen of denken nu hij hem niet had gedood. En iets zeggen moest hij, de man zat op zijn knieën vóór hem en wachtte op antwoord.
‘Ha’, zei Louis, ‘nu wil je dus gehoorzamen, dat had je wel wat vroeger kunnen zeggen.’
‘Ja Louis, maar...’
‘Ik heet niet Louis, ik heet meester en ik bén meester, het Grote Wezen wil het.’
‘Ja, meester.’
‘Kom mee.’
Hij bracht de bevende man tot bij Celine en zonder een spier te vertrekken zeide hij dat dit de eerste was van de vluchtelingen die zouden terugkeren.
‘Het Grote Wezen heeft medelijden met hem gehad en hem genezen’, zei Louis, ‘omdat hij tot betere gedachten gekomen is’.
En zie, een poosje later waren inderdaad ook de andere
| |
| |
vluchtelingen daar zoals hij had voorspeld. Hij zat met Celine smakelijk konijn te eten, terwijl hun eerste knecht op enige afstand met zijn rug naar hen de beentjes zat af te knagen die zij hem toewierpen. De vluchtelingen spiedden angstig door de bladeren en als ze Louis en Celine konijn zagen eten, konden ze hun ogen niet geloven en liep het water hun uit de mond. Ze bleven staan kijken tot het konijn op was en de twee smullers hun vingeren aflikten. Toen, zonder enige afspraak, kwamen ze tegelijkertijd uit het struikgewas te voorschijn en naderden, bevreesd, begerig en met slepende voeten. Louis en Celine waren opgesprongen, hadden hun wapens gegrepen en wachtten hen af, dreigend en trots.
‘Wel’, sprak Louis, ‘wat is er?’
‘Dag Louis’, zeiden ze, ‘dag Celine.’
‘Zo heten wij niet’, sprak Louis streng, ‘mijn naam is Meester en dit is jullie meesteres.’
‘Dag Meester’, zeiden ze, ‘dag Meesteres.’
‘Dat begint er al een beetje op te lijken. En wat hebben julie zoal te vertellen? Heeft het Grote Wezen in zijn almacht jullie te kennen gegeven dat jullie mij je diensten moet komen aanbieden?’
‘Ja, Meester.’
‘Kan ik van nu af staat maken op jullie gehoorzaamheid?’
‘Ja, Meester.’
‘Daar zit jullie kameraad die opstand heeft gepleegd. Kijkt maar eens naar zijn wonde, vraagt maar eens wat hij geleden heeft, dan weten jullie wat jullie te wachten staat, als jullie mijn wil en die van het Grote Wezen miskennen. Mààr, als julie ons gehoorzaamt en dient zullen jullie ook vrede, geluk en welvaart genieten onder mijn leiding. Mij dunkt dat jullie honger hebben.’
‘Ja Meester, verschrikkelijk.’
‘En misschien wel naar vlees.’
‘Ja Meester, dat vooral.’
‘Welnu, dat is eenvoudig. Als beloning voor jullie trouwe diensten zullen jullie vlees eten. Gaat op jacht, brengt mij het wild en ik zal er ieder zijn deel van geven.’
Hij moest het geen twee keren zeggen. Met de kreet: ‘Leve onze Meester, leve onze Meesteres!’ stoven de vijf uit- | |
| |
gehongerden het bos in. Het wild kon er aan geloven. Het duurde niet lang eer ze terugkeerden met meer dan ze opkregen en er was fazant bij. Ze legden alles voor de voeten van Louis, die de fazanten voor zichzelf en Celine opzij legde en hun de rest overliet. Uit eerbied voor het gezag moesten zij eten met hun rug naar hun meesters en na de maaltijd moesten ze een zacht bed van bladeren voor hen spreiden. Zodra Louis en Celine daar op lagen moesten zij eerbiedig voor hen buigen en vragen wat er van hun dienst was. Ze deden dat en Louis stond hun toe een uurtje te rusten.
Drie van de vier sliepen onmiddellijk in, moe van de jacht en verzadigd van het eten, maar de vierde, Robert, dacht eens goed over alles na en toen de Meester het bevel gaf wakker te worden en nieuwe bevelen te komen halen, trok hij zoals de anderen wel het bos in alsof hij ging doen wat hem was opgelegd, maar hij deed het niet. Hij liep altijd maar verder zuidwaarts, roepend en fluitend op Paula en hij vond ze de volgende morgen.
Paula zat op de schoot van een reusachtige gorilla die beestjes zocht in haar lange haren. Nu en dan nam hij er een tussen zijn vingernagels, maar trok enige haren mee uit. Dan schreeuwde Paula van pijn, verwenste hem hartelijk en de gorilla, die nog nooit had horen spreken, vond dat zo komiek, dat hij zich van plezier op de dijen sloeg, brullend van het lachen. Paula vond dat lachen helemaal niet komiek, ze werd er zo bang van dat ze telkens probeerde weg te komen, maar de gorilla greep haar bijtijds en herbegon in haar haren te zoeken, tot teken van genegenheid.
Het deed Robert plezier te zien dat Paula wilde weglopen, want hij had zich al angstig afgevraagd of ze zich niet vrijwillig bij de gorilla had aangesloten omdat ze het bij de mensen zo slecht had gehad. Nu wist hij ten minste dat ze wenste bevrijd te worden. Maar hoe? Het zag er geen gorilla uit om zonder handschoenen aan te pakken, een zwarte dikbehaarde kerel van dik tweehonderd kilo. Robert trok zich terug op veilige afstand en riep:
‘Paula, hoor je mij, ik ben hier, Robert.’
‘Robert’, klonk het blij verrast, ‘ben jij dat?’
‘Ja, Paula, verstaat die aap Vlaams?’
‘Geen woord, hij kan niet eens spreken.’
| |
| |
‘Hoe neemt hij het op dat ik hier ben?’
‘Hij wordt er niet wijs uit. Hij zet de vuisten in de heupen van verbazing en zijn tong hangt uit zijn mond. Hij kijkt naar mij, naar jou, of in je richting, want hij kan je niet zien, dan weer naar mij en hij weet niet wat hij moet doen.’
‘Hij is zeker sterk? Kan ik het tegen hem halen, ik heb een spies bij me.’
‘Ik zou het niet riskeren, hij is zo sterk als tien man.’
‘Waarom heb je 't toch met hem aangelegd?’
‘Ik was in slaap gevallen en toen ik wakker werd zat hij naast mij. Hij is heel vriendelijk, maar ik ben vies van hem en bang. Pas op, hij wordt kwaad. Hij hoort niet van waar je stem komt, maar hij bromt en dreigt met de vuisten naar je.’
‘Stuur hem de verkeerde kant uit.’
‘Zwijg maar, het gaat goed, hij gaat vanzelf de verkeerde kant uit.’
‘Kun je niet bij mij komen?’
‘Wacht nog een beetje, hij is tien keren sterker, maar hij kan lang niet zo hard lopen als wij. Zijn benen zijn te kort en zijn lijf is te zwaar.’
‘Weet je goed waar ik zit?’
‘Jaja, ik ben dadelijk bij je en dan zullen we benen maken. Hij is woedend. Hij slaat met de vuist op de borst en op de grond.’
‘O nu zie ik hem weer. Hij laat zijn tanden zien. Hij kijkt in de bomen. Hij weet niet waar naartoe.’
‘Als hij nog tien stappen verder gaat, Robert, schiet ik op de loop, dan kan hij ons niet meer inhalen.’
‘Niet te gauw, wacht zo lang mogelijk.’
Opeens stiet de gorilla een vervaarlijk gebrul uit. Hij had omgekeken en Paula was verdwenen. Hij stormde naar de plaats waar ze gestaan had en geroepen, liep tien stappen rechts, tien stappen links, wist niet waar naartoe en werd zo woedend dat hij vergat ze achterna te zitten. Hij rukte in zijn razernij een jong boompje uit, liep tegen een dikke boom op, zwierde zich brullend van de ene kruin in de andere, brak takken af, sprong weer op de grond, sloeg er met zijn vuist op alsof het een tafel was en ging eindelijk
| |
| |
uitgewoed met het hoofd in de handen op zijn nagelen zitten bijten.
Robert en Paula waren toen al minstens twee kilometer ver, goed buiten zijn bereik. Ze lieten zich moe op de grond vallen en lachten hand in hand omdat het zo goed gegaan was. Ze hadden de aap niet eens meer gezien.
‘Luister, Paula’, zei Robert, ‘ik heb goed nieuws. Je weet dat Louis en Celine door het Grote Wezen aangesteld zijn tot leiders, wel ik en jij ook.’
‘Allons donc’, zei Paula, ‘dat doet mij plezier, is het echt waar?’
‘Echt waar. We zijn meester en mogen doen wat we willen.’
‘En wie zal ons dienen?’
‘Ja’, zei Robert, ‘voorlopig is er helaas geen personeel beschikbaar, maar dat komt in orde. Het voornaamste is dat we vrij zijn.’
‘Natuurlijk, man lief.’
‘En nu zal ik eens gauw op jacht gaan, want ik heb zin in reebout.’
Terwijl Robert en Paula met appetijt en smaak ree zaten te eten, keek God van in de hemel met welgevallen toe. Een verstandige jongen, die Robert, dacht hij, hij heeft zich daar behendig van tussen uit gewerkt, terwijl die andere snullen zich stomweg laten verneuken.
Opeens hoorde hij de engeltjes rond hem wat harder spreken, zoals ze meer deden om iets te verstaan te geven dat ze niet rechtstreeks durfden zeggen.
‘Op de wereld gaat het maar zo en zo’, zei een engeltje langs zijn neus weg.
‘Ik vind het ook niet interessant meer’, zei een ander.
‘In de andere scheppingen zit ten minste systeem, maar de aarde is één hopeloze warboel.’
‘Men raakt er niet meer wijs uit.’
‘Eerst Willem, dan Louis, dan Cesar, nu Robert, wat betekent dat toch allemaal.’
‘Ja, dom zijn is niets, maar zo dom!’
‘En men had ons gezegd dat de mensen zo intelligent zijn.’
‘En zo fijnbesnaard.’
| |
| |
‘En zo gevoelig.’
‘Ze zijn wreder dan dieren.’
God deed alsof hij het niet hoorde, hij had te veel deugd van het eten van Robert en Paula. Bij elke hap met volle mond in de reebout glimlachte hij alsof hij het in hun plaats smaakte. De engelkens pinkten eens tegen elkaar en gingen voort:
‘Men vraagt zich af waarom de maan moest uitsterven voor zo'n warboel.’
‘En waar het naartoe gaat.’
‘Ja, wat zal dat zijn eer het honderd jaar verder is.’
‘Als er geen verandering komt, een totaal fiasco.’
‘Dat is het nu reeds.’
‘Is het waar?’ vroeg God spottend. ‘Is het een fiasco? Och Here toch! Mag ik er jullie attent op maken, mijne heertjes, dat mijn wegen altijd ondoorgrondelijk geweest zijn en het zullen blijven? Mag ik er jullie ook op wijzen dat al die verwarring veroorzaakt is door jullie beste vriend? En mag ik jullie voor de zoveelste keer vragen in Gods naam verdraagzaamheid en begrip aan de dag te leggen, want anders zullen jullie nooit of nooit iets van deze wereld verstaan.’
‘Pardon’, zeiden de engelkens, ‘we dachten dat U het niet gehoord had.’
‘Ja, we kennen dat’, zei God. Hij keek op en zag op de aarde Manneke Maan zitten, de twee vuisten tegen de wangen, de wenkbrauwen gefronst en korzelig kauwend op een dikke eik. Die ook al, glimlachte Hij, en Hij begreep waarom de engelkens dat allemaal hadden gezegd.
‘Gaat het niet goed, Albert?’ vroeg hij gemoedelijk.
Manneke Maan schudde woedend zijn krullebol.
‘Wat hapert er, jongen?’
‘Dat weet U beter dan ik.’
‘Dat is nog geen reden om het niet te zeggen.’
Manneke Maan bleef kwaad voor zich kijken en op de eik bijten.
‘Zeg het, Albert, spreek je hart uit.’
Manneke Maan barstte los:
‘Als ik per ongeluk drie mensen dood zonder het te willen, krijg ik op mijn kop en nu doden de mensen mekaar
| |
| |
en dat mag. Ze tyranniseren mekaar en dat mag. Ik wil de hele wereld nog niet voor niets hebben.
‘Ten eerste’, antwoordde God, ‘roep zo hard niet, ik ben niet doof. Ten tweede, vrees niet dat ik je de wereld zal cadeau geven, ik ben ze nog niet beu.’
‘Waarom moesten wij, reuzen, op die kleine maan leven en krijgen deze vlooimensjes de grote aarde? Wij hebben duizenden jaren lang in eer en deugd de maan bevolkt en de mensen gedragen zich gemener dan de eerste de beste neushoorn.’
‘Ik zeg je nog eens dat ik niet doof ben, roep dus zo niet’, sprak God. ‘En ik zeg je ook: je verstaat de mensen niet.’
‘Natuurlijk, dat is gemakkelijk gezegd, zo kunnen we niet redeneren.’
‘Je zult van mij toch wel aannemen dat ik in mijn alwijsheid de mensen versta. Welnu, ik houd van de mensen.’
‘Dan versta ik er niets meer van.’
‘Dat is nu juist wat ik je al zo lang tracht aan het verstand te brengen. Je verstaat ze niet. Ik geef toe dat het in jouw positie moeilijk is. Ze ziet alles van je maanstandpunt. Daarbij ben je te groot, jaagt de mensen schrik aan en kunt de wereld niet van op de grond zien zoals zij. Luister, je bent een rebel en ik zou je moeten straffen, maar zo besta ik niet. Je mag mij zelfs gerust je mening zeggen, ik ben niet kleingeestig. Maar doe het kalm en beleefd. Dat kost niets, het misstaat nooit en het siert iedereen. En nu wil ik je in mijn oneindige goedheid ook nog de gelegenheid geven om de mens op aarde te leren begrijpen. Van nu af zul je voor hen onzichtbaar zijn en om je toe te laten je geheel te wijden aan je studie zal ik het voedselvraagstuk definitief voor je oplossen. Het is de moeite van een klein mirakel, meer niet. Je zult van nu af niet meer moeten eten en toch nooit meer honger lijden. Wat dunkt je van dat voorstel, 't is te nemen of te laten.’
Manneke Maan viel ontroerd op de knieën en dankte God. Dat gebaar deed God plezier.
‘Waarom heb je mij tevoren toch niet gesproken over het plan van je reis'’ sprak Hij zacht en vriendelijk verwijtend. ‘Je hadt mij daarin moeten kennen. Je zoudt jezelven veel leed hebben bespaard. Ik ben sportief genoeg om fantasie
| |
| |
en durf te waarderen. Nu was ik verplicht om mijn prestige hoog te houden, je te negeren en te laten sukkelen. Maar we spreken daar niet meer over. Ik geef je nog een kruisje, of liever, ik geef je eerst nog een goede raad. Je kunt dus van nu af de mensen observeren in de gunstigste voorwaarden voor jou. Maak er gebruik van, Albert. Laat je van iemand die het weten kan gezegd zijn, dat ze niet eenvoudig, niet gemakkelijk te begrijpen zijn. Ik herhaal het nogmaals, de aarde is een zeer ingewikkelde schepping, een unicum in mijn collectie. Sta dus niet elke dag te roepen wat je er van vindt. Heb geduld, wacht, laat je oordeel bezinken, hoor, zie, denk na en zwijg. En dan komt eenmaal de dag waarop je mij gelijk geeft. Nu geef ik je nog een kruisje waarmee ik je onzichtbaar maak voor mensen en ongevoelig voor honger. In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen. Sta nu op en schep moed!’
Op hun beurt vielen ook de engelkens op hun knieën en dankten God voor wat hij deed voor Manneke Maan.
| |
| |
| |
VIII
Willem, de afgezant
Cesar, die het eerst het bos was ingevlucht toen Louis en Celine hun wapens grepen, had het hardst gelopen en toen hij stilstond en op zijn makkers riep en floot, hoorde hij niemand meer. Hij meende dat hij recht voor zich uit had gelopen, maar een mens loopt altijd in een cirkel en toen hij recht voor zich uit terugkeerde stond hij opeens voor een groot water, half meer en half moeras. Hoe is dat mogelijk, dacht hij, ik ben toch niet langs hier gekomen, ik ben zeker verdwaald. Toen hij dat eenmaal wist was hij zeker verloren. Voortdurend twijfelde hij en sloeg een andere richting in. Keerde hij het moeras de rug toe, dan stond hij een paar uren later weer voor een ander moeras of voor hetzelfde. Het bos werd altijd maar dichter. Zijn lichaam was van kop tot teen vuurrood en geknobbeld van dorens en muskietenbeten. Gelukkig vond hij nogal veel eendeneieren in het moerasriet en heel wat kikvorsen. Zelfs verslond hij een nest vol kleine eekhoorntjes, maar toch voelde hij zijn krachten afnemen en hij bedacht met grote angst dat de eerste de beste wolf hem zonder meer zou baas kunnen.
Een wolf ontmoette hij gelukkig niet, maar wel een jonge apin met een snoer van blinkende steentjes aan de hals, teken van beschaving dat erg komiek stond. Ze kwam naar hem toegelopen met een glimlach op de lippen, teken van intelligentie, maar de glimlach van een aap maakt eerder bang en omdat zij zo onvervaard recht op hem af kwam, werd Cesar ongerust. Hij was echter te moe om weg te lopen en dacht er bijtijds aan dat apen geen vlees eten. Zo liet hij ze dus naderen.
| |
| |
Ze viel hem eerbiedig te voet en wreef haar snoet over en weer in de bladeren op de grond. Wat zou dàt betekenen, dacht Cesar. Hij krabde ze wat in de nek, iets dat alle beesten graag hebben. Ze begon te spinnen gelijk een kat en wentelde zich speelziek op de rug. Cesar krabde zich nu zelf, want hij had overal jeuk en pijn. Toen begon zij hem te likken overal waar hij zich krabde. Het deed hem zo'n deugd dat hij er van in slaap viel. Ze hurkte rustig naast hem neer en hield roerloos de wacht tot hij weer wakker werd.
Wat was hij gelukkig dat brave diertje bij zich te hebben. Hij speelde er mee zoals met een hondje, greep het toevallig met beide handen in de lenden en het begon te gichelen gelijk een meisje dat gekitteld wordt.
‘Lieve hemel, schrok Cesar, precies een meisje.’
‘Valeke kineb onadog’, antwoordde de apin. Cesar kon zijn oren niet geloven. Nooit had hij er aan gedacht dat er nog een andere taal kon bestaan dan zijn Vlaams en toch was dit geen gewoon apengekwetter. Het was spreken. Hij gaapte haar aan alsof hij het in Keulen hoorde donderen.
‘Beestje lief’, vroeg hij, ‘kun jij werkelijk spreken?’
‘Jazeker’, zei ze in algemeen beschaafd Nederlands.
‘Wat heb je dan gezegd?’
‘Valeke kineb onadog.’
‘Maar dat is geen Vlaams, kind!’
‘'t Is ik niet spreek Vlaams.’
‘Neen en wat spreek je dan?’
‘Apicols, maar 't is ik verstaan Vlaams.’
‘En 't is ik er geen dem van verstaan’, lachte Cesar.
‘Ugoda varego dawi schem’.
‘Zwijg, schaterde Cesar, of ik lach mij een bult. Wat kan men anders spreken dan Vlaams. Al wat je daar lult lijkt op niets. Api lawatta pipperlapatta.’
Ze keek hem verbaasd, verlegen maar toch vriendelijk aan. Hij leunde lachend tegen een boom, sloeg er op en vroeg:
‘Wat is dat?’
‘Pila’, zei ze vriendelijk.
‘Pila? Is dat een pila?’
‘Jes.’
‘Dat is noch jes noch pila, mijn beestje, dat is een boom.’
‘Jes.’
| |
| |
‘Neen, geen jes, een boom. Boom!’
‘Jes.’
‘Loop naar de maan met die jes. Maar je bent braaf en lief, ik ben blij dat ik je ontmoet heb en het ziet er hier een aangename streek uit. Gaap mij maar niet zo aan, ik ben maar een mens en ik ben blij dat ik je bij me heb. Versta je dat?’
‘Jes! Ja.’
‘Veertien dagen lang heb ik moederziel alleen in dat vervloekt bos rondgedwaald. Bijna niets te eten, niemand om tegen te spreken. Versta je mij nog altijd?’
‘Ja’
‘Nu ben ik zo blij, zo blij. Mijn honger is over! Ik ben niet moe meer! Ik moet schreeuwen laten en flikkers slaan. Api pati pipperlapati, kom hier, we moeten eens dansen!’
Hij danst met haar tot zijn hoofd draait en zijn maag pijn doet, want natuurlijk voelt hij na die danspartij weer zijn honger.
‘Honger, mijn beestje, zegt hij met de handen op de maag, honger, versta je dat ook?’
‘Wie, zegt zij, reko.’
‘Ja, lacht hij, reko, om te verrekken, honger om te verrekken.’
‘Ja, tenem, wacht!’
Ze valt hem snel te voet, wrijft haar snoet in de blaren en ijlt weg. Zou ik ze kwijt zijn, denkt Cesar, dat kan toch niet, ze heeft gezegd dat ik moet wachten, dat zal ik dan ook maar doen.
Geen uur later keert ze terug aan het hoofd van een stoet van wel honderd apen. Die naderen, plechtig wiegend op hun achterste poten, de handen gevouwen, de ogen neergeslagen. Vlak vóór hem staan ze stil, vallen op de grond en wrijven hun snoet links en rechts in de droge bladeren. Dan treedt een oude aap naar voren en reikt Cesar een jong gevild aapje toe, dat aan een bamboestengel is gespiesd.
Nu denkt Cesar dat hij van het Grote Wezen geen vlees meer mag eten, maar dat weten deze apen toch niet en hij heeft zulke honger.
‘Dank u wel!’, roept hij. ‘Dank u allemaal’ en hij trekt het apenjong van de stok en verslindt het gulzig. Het wordt
| |
| |
niet plotseling donker, het Grote Wezen doemt niet op, apenvlees mag hij dus eten. De stoet gaapt hem eerbiedig en aandachtig aan, terwijl hij grommend van genot de botjes kraakt om er het merg uit te zuigen. Als hij zich duimen en vingers heeft afgelikt, springt hij op, uitgerust en verzadigd en danst weer met de apin om de anderen te ontdooien, want het werkt op zijn zenuwen dat ze daar zitten gelijk in een kerk. Ontdooien doen ze. In het begin durven ze niet geloven wat ze zien, maar spoedig beginnen ze uitgelaten te kwetteren en de enen stoeien elkander na de bomen op, maar de anderen springen en duikelen kwetterend en gillend rond hem. En hij danst maar door, het bos uit, de weide door, nog een bos in en uit, nog een weide door en ze kijken neer in een dal tussen steile rosten en ze dansen naar beneden en daar, onder een grote, schone lepidodendron zit Willem, de oude Willem!
Vóór hem ligt het vol afgeknaagde apenboutjes, rond hem zitten apinnekens eerbiedig gereed om hem te dienen. Men ziet dat hij niet de eerste de beste is. Hij is mooi en indrukwekkend. Zijn lange baard en haren zijn gevlochten en tussen de vlechten steken rode, gele en witte bloemen. Hij zit als een kleermaker op een tapijt van bloemen en houdt de handen kruisgewijs tegen de borst. De apen die Cesar dansend zijn gevolgd, vallen eerbiedig ter aarde en wrijven tienmaal na elkaar hun snuiten links en rechts in het gras. Dan bedekken ze zich de ogen met de handen en zo blijven ze zitten.
‘Wat betekent dat allemaal, Willem?’ vraagt Cesar.
‘Spreek plat astemblief’, zegt Willem met gefronste wenkbrauwen, de vrouwen van mijn gevolg verstaan een beetje Vlaams.’
‘En waarom mogen ze ons niet verstaan?’
‘Omdat ze niet te veel mogen weten.’
‘Waarom niet?’
‘Dat zal ik je zeggen als we alleen zijn.’
‘Waarom zit jij hier als een pasja op zijn troon?’
‘Dat zal ik je zeggen als we alleen zijn.’
‘Ik geloof dat jij die apen voor den aap houdt, Willem.’
‘Hou je mond kwajongen, of ik zal hun eens zeggen wie je bent.’
| |
| |
‘Houd jij maar je mond, oude bedrieger, of ik zal hun eens zeggen wie jij bent.’
‘Dat weten ze en ze geloven mij, maar jou daarom nog niet, jou kost het dus in elk geval het leven. Je moet weten wat je doet.’
‘Die beestjes zijn vriendelijk geweest voor mij, ik vind ze sympathiek en kan niet verdragen dat ze worden uitgebuit, zeker niet door jou. Je hebt al genoeg misère over ons gebracht zonder dat je hier nog dat spel herhaalt.’
‘Zeg eens, vriendje, tegen wie denk je dat je spreekt? Weet jij wel dat ik door het Grote Wezen tot de apen gezonden ben om er mensen van te maken?’
‘Willem, maak dat die apen wijs. Je bent een moordenaar, je hebt Andreas gedood en daarom heeft het Grote Wezen je van de aarde weggenomen.’
‘Van de aarde weggenomen en weer naar de aarde teruggezonden. De geest van het Grote Wezen is over mij gevaren en ik ben door de lucht gevoerd naar dit kamp.’
‘Doe mij niet lachen.’
‘Cesar, ik zweer dat het de waarheid is. Je weet hoe we na de dood van Andries het kamp verlieten op zoek naar een goed bewoonbare plek. Je weet dat ik gegrepen werd door een draak met vijf koppen. Ik steeg op tot voor het aanschijn van het Grote Wezen zelf. Ik dacht dat ik gestraft en gedood zou worden, maar toen ik vergiffenis had gevraagd en beloofd mijn leven te beteren, werd ik opgenomen door een sterke warme wind. Ik zweefde door de lucht en viel in een diepe slaap. Toen ik ontwaakte zaten al deze apen rond mij. Zij hadden mij zien neerdalen en behandelden mij als een gezant des hemels. Toen begreep ik mijn zending.’
‘En heb je hun niet gezegd wat er van was?’
‘In het begin wist ik niet goed voor wat ze me hielden en ik kon hun niet zeggen wat er van was, want ze verstonden mij niet. Nou, dacht ik, de Grote Geest heeft mij gezonden, ik zal dus wel iets moeten doen. Ik zal ze leren spreken, op hun achterste poten lopen en vlees eten, zo worden het mensen. Toen ik daar een tijdje mee bezig was en succes had, want ze zijn goed van aannemen, kwamen de oude apen tegen mij in opstand. Ze zeiden dat ik een boze geest was die de traditie ondermijnde. Ze wilden mij vermoorden en
| |
| |
weer als apen leven zoals vroeger. Toen begreep ik dat de Grote Geest mij als straf en boete voor mijn misdaad een grootse en gevaarlijke zending onder deze achterlijke stam heeft opgedragen.’
‘Dat geloof je toch zelf niet, Willem?’
‘Dat is zo, Cesar.’
‘Je hebt het uitgevonden omdat ze je wilden van kant maken.’
‘Welneen, dat ze me wilden van kant maken bewees dat ik mij moest wijden aan hun verheffing en veredeling.’
‘Kom, kom, jij wilde vlees eten en daarom moesten zij het ook doen.’
‘Helemaal niet, om mensen te worden moeten zij toch vlees eten zoals de mensen.’
‘Wat ik je kwalijk neem is dat je hun eigen jongen opeet.’
‘Je begrijpt dat verkeerd. Ik heb hun geleerd op jacht te gaan, maar ze hebben er een afkeer van en om het niet te moeten doen slachten ze hun jongen voor mij.’
‘Ga dan zelf op jacht en dood je eigen wild.’
‘Ik moet mij wijden aan hun opvoeding.’
‘Eet dan geen vlees zoals wij hebben moeten doen.’
‘Je weet toch ook dat een mens niet kan leven zonder vlees.’
‘Ja, maar het blijft een schande dat jij de vaders en moeders verplicht hun kinderen voor je te slachten.’
‘Dat begrijp je ook alweer verkeerd. Zij doen het gaarne. Sinds ik hun geleerd heb hoe ze zich moeten verdedigen tegen de dieren, sparen ze veel meer jongen dan ik kan opeten.’
‘Met een woord, jij trekt procenten.’
‘Zij geven ze gaarne uit dankbaarheid jegens het Grote Wezen dat mij gezonden heeft.’
‘Kijk eens hoe eerbiedig ze zitten te luisteren, och arme en ze verstaan ons niet.’
‘Plat Vlaams verstaan ze niet, maar als je op de letter spreekt, verstaan de vrouwen die mij dienen het nogal goed. Ik heb getracht hun allemaal Vlaams te leren, maar veel woorden en letters kunnen ze niet uitspreken. Toen heb ik ze maar laten spreken zoals ze kunnen en dat gaat goed. Ze zeggen dat ik de taal van de Grote Geest spreek en zij mensentaal.’
| |
| |
‘En waarom moeten ze op hun achterste poten lopen?’
‘Omdat wij, mensen, dat doen, natuurlijk.’
‘Maar als zij liever op hun vier poten lopen?’
‘O neen, ze doen niets liever dan mensen naäpen.’
‘Ze zijn toch maar in opstand gekomen.’
‘Ja, de oude apen, omdat ze hun gezag kwijt waren.’
‘Hoe heb je de opstand kunnen dempen?’
‘Ik heb gezegd dat de Grote Geest een draak met vijf koppen zou zenden.’
‘En ze geloofden dat?’
‘Jij soms niet?’
‘Ik weet niet meer wat ik er moet van geloven.’
‘Vertel mij liever hoe het jullie gegaan is na mijn vertrek.’
‘Ellendig! Zo ellendig, dat we dictatuur gekregen hebben en toen ben ik gevlucht.’
‘Je ziet dus dat het Grote Wezen jullie gestraft heeft en mij uitverkoren voor een grootse zending.’
‘Dat is het toppunt! Wij hebben voor jou geboet en ondertussen belieg en bedrieg jij deze aapjes om op hun kosten te rentenieren. Ik zeg hun de waarheid. Ja, kijk me maar niet zo aan, mij kun je toch niet opeten. Ik zeg hun de waarheid. Maar waarom kijk je toch zo vreemd?
Luister goed, mijn vriend. Doe wat je niet laten kunt, maar denk eerst nog eens na. Ik laat me van mijn hemelse zending niet afbrengen, maar ik geef je de kans mij te helpen. Doe je dat, dan zeg ik dat je mijn zoon en opvolger bent en je zult het zo goed hebben als ik en een edele taak vervullen. Doe je het niet, dan ben je een vijand van de Grote Geest en van mij en laat ik je verjagen of doden.’
‘Als je kunt. Ik zou hun ook kunnen zeggen dat jij een bedrieger bent en ik een afgezant van de Grote Geest. Wat denk je daarvan, oompje?’
‘Daar denk ik van, neefje, dat het je nooit zal gelukken, maar ik wil het wel een ogenblik veronderstellen. Dus ze geloven je en verjagen of doden mij. Goed. Maar je vergeet de oude apen die tegen mij in opstand gekomen zijn. Als jij er in geslaagd bent te bewijzen, dat ik een bedrieger ben, zullen zij zonder moeite bewijzen dat jij er ook een bent en je gaat binnen de acht dagen mijn weg op. Geloof je mij
| |
| |
niet? Probeer het dan, ga je gang, voor mij moet je 't niet laten. Wel? Je antwoordt niet? Luister, als jij denkt dat je bedriegt met mij te helpen, wie doe je er kwaad mee? Niemand! Je doet niets dan goed.’
Cesar was besluiteloos en van niets meer zeker. Misschien was Willem toch eerlijk. Vermoord worden door de apen lachte hem niet toe. Er vandoor gaan en weer alleen door het bos dolen, was ook geen prettig vooruitzicht. Het gezelschap van de apen stond hem aan, het was in elk geval beter dan dat van Louis. En wat misdeed hij met de apen mensen-manieren te leren?
Lang stond hij in gedachten verzonken met zijn tenen grasjes af te trekken, terwijl Willem geduldig wachtte en de apen nog altijd met de handen voor de ogen geknield zaten. Eindelijk deelde hij zijn beslissing mee: Willem niet tegenwerken, hem helpen in het welzijn van de apen.
(Wordt voortgezet)
GERARD WALSCHAP.
|
|