| |
| |
| |
[Nummer 4]
De zeven hoofdzonden
Proloog
Luid, uit het peilloos duister heeft Zijn stem geklonken,
oertijds, - aeonen her - en roept de vroegste vonken,
die wit en wervlend uit hun kille misten breken.
Dan schrijft Hij in den nacht het eerste sterrenteken
en leidt den kringdans in van zonnen en planeten,
de rode parabool der vlammende kometen,
die door dit koud heelal hun vuurge staarten slaan;
zo vangt het groot ballet van Zijne schepping aan:
melkwegen wentlen mee in hun verschrikt geflonker;
want Hij riep - Er zij Licht - van uit Zijn maatloos donker.
Want Hij riep - Er zij Licht -. En naar dat Licht geheven
breekt uit den baaierd baan het onverwinbaar leven,
dat aan de zee ontstijgt en duizend vormen vindt
en wemelt in den stroom en wiekt reeds op den wind
en vult het schuttend dal met zijn ontzinde kreten.
En soorten groeien aan en soorten gaan vergeten,
verwaaien op den tijd als zand over het duin...
Totdat Hij Adam stelt in 't midden van den tuin
en Eva, sterk en stil, ontvouwt haar blonde leden
en glimlacht, wijl het ooft rijpt in den Hof van Eden.
En eeuwig Adam: zwervend, trekkend, rustloos strevend;
poolnachtse stormen en ijstijden overlevend.
En eeuwig Eva: tartend en verrukt bezongen,
jagend en zelf gejaagd; schoon wild als buit besprongen.
Onrustigen op dool, die nieuwe onrust brengt;
hoeders van troebel vuur, waaraan hun hart verzengt,
zo gaan zij van geslacht op nieuw gedoemd geslacht
en in zichzelf verdeeld; kindren van licht en nacht;
blind in hun wild verzet tegen het blinde lot;
in hun begrensde rijk een kleine, trotse god.
| |
| |
| |
Superbia
Den cirkel van Uw eeuwig Wij doorbroken,
heb Ik den standaard van mijn Ik geplant,
vlammende vlag, die als een vuur ontstoken
den hemel tart met haar rebelsen brand.
Ik ruk de sluiers neer, die U omgeven,
er zij geen vrede tussen U en mij:
tot aan het einde sta op dood of leven
mijn luide Ik tegen Uw zwijgend Gij.
Gij, in Uw eeuwge raadselen verdoken,
niet eerder is mijn trotse taak vervuld,
tot tussen ons het laatste woord gesproken
en ook Uw diepst geheim zal zijn onthuld.
Tot tussen ons Uw masker is gevallen:
sphinxengelaat, dat met ons lijden spot
en mijn klaroenen door den hemel schallen:
- Bouw op uzelven, mens. Er is geen God. -
Totdat mijn hoge moed U heeft gebroken
en Uwer knechten laffe ootmoed bant
door deze vlag, die als een vuur ontstoken
den hemel tart met haar rebelsen brand.
| |
| |
| |
Invidia
Met een scepter en een kroon
en mijn onvervulde wensen
praal ik op een wankle troon
tussen deze enge grenzen.
In een schemerduister rijk
met mijzelf alleen gelaten
waan ik mij aan God gelijk,
blind in mijn uitzinnig haten.
Want een grootser, stralend rijk
houdt dit dof domein omsloten
en verteerd door wrange spijt
heb ik tot den krijg besloten:
- dienaars, zoek u rijken buit
en bestorm Zijn hoge wallen,
lever mij dien Koning uit
met zijn trouwen en vazallen. -
Rustloos snel ik langs de baan,
tel mijn ruiters, wagens, lansen:
- jaag de wilde paarden aan;
drijf hen dieper in Zijn schansen. -
En mijn mond spuwt bitsen hoon,
ijlend langs de ij die grenzen,
met een scepter en een kroon
en mijn onvervulde wensen.
| |
| |
| |
Ira
In deze razernij gaat Gij verloren,
dit is Uw einde, God, dit wordt Uw val:
Wij komen met den gloed der meteoren,
een sterrenregen door Uw zwart heelal.
Ik stoot de poorten van den hemel los,
mijn woeste ruiters zetten zich in draf:
de bleke haat jaagt op zijn witte ros
en schiet de pijlen van zijn gramschap af.
De grote koning op het rode paard
komt steigrend uit de sterren neergereden
en slaat de wereld met zijn toornig zwaard
en sleept de volkren in zijn mantel mede.
De zwarte ruiter, die de weegschaal tilt,
doet rijpen oogst tot grauwe as verbranden;
de steden liggen onder smook verstild;
het vale paard draaft uit over de landen.
En heerser tussen sterren, zon en maan,
bloeddronken god en onverzoenlijk hater,
sla ik mijn trom en jaag de paarden aan
en veeg hun schaduw over land en water.
| |
| |
| |
Cupiditas
Gij hebt hen in Uw tuin gesteld:
een stille man, een zachte vrouw,
spelende in een bloeiend veld
dat geurt naar honing, zon en dauw.
En in de schaduw van den boom
twee harten, zalig en verward,
verzonken in dien zoetsten droom,
die zelfs Uw hemels zalig tart.
Twee stemmen, op één eendre wijs,
verrukt, in stamelend refrein:
- o eeuwig in dit paradijs
als God te zijn. Als God te zijn!
Maar drinkend uit die donkre wel
lezen zij van elkaars gelaat
voor 't éérst het smartlijk lijnenspel
der kennis van het goed en kwaad
en volgen, roekeloos op reis,
dit vuur, dat door hun harten vaart,
doch vinden voor het Paradijs
den cherub met het vlammend zwaard.
O vrucht van den verboden boom:
eeuwig begerig naar de pijn
om zwijmlend in dien korten droom
als God te zijn. Als God te zijn!
| |
| |
| |
Intemperantia
Ik kon den killen hoon niet langer dragen
dat Abel werd gezegend, - ik versmaad;
ik heb den broeder in het veld verslagen
en zal zijn God vervolgen met mijn haat:
Uw vee, Uw volk, Uw dichters en profeten,
geef hun Uw zegen - en ik zal hen slaan:
ik drink hun bloed en zal hun harten eten,
stuiptrekkend zal hun leven in mij gaan.
Ik roof Uw krachten, waar ik die kan vinden,
tot ik voorgoed van U zal zijn bevrijd,
ik zal de aarde en den mens verslinden
en U verzwelgen tot Gij niet meer zijt.
Ik zal Uw vlees vermalen met mijn kaken,
mijzelf vermeerderend met Uwe kracht.
Alleen in mij zult Gij nog soms ontwaken
en enkel Kaïn steunen, in den nacht.
| |
| |
| |
Libido
Zij leven allen in mijn bloed.
Als vogels, schuilend in cypressen
wonen de grote minnaressen
diep in mij, met hun donkren gloed.
Zij wachten elk het eigen uur:
een bronst, die zich een weg wil banen,
die, als het smeulen van vulcanen
zal uitslaan tot een laaiend vuur:
een ondergrondse eb en vloed.
Zij leven allen in mijn bloed.
Ook de gelieven, die hen paren
en die begerig in hen varen,
zich zengend aan dien fellen gloed.
Ik ben de wellust van hun schoot,
de wilde kracht van dij en lenden,
het dwingende, het toegewende,
de nacht, die hijgend wordt en groot,
hun driften, doodlijk en verwoed.
En onontkoombaar, over eeuwen,
de doden, die vertwijfeld schreeuwen:
afgunstig, blind, onuitgewoed...
Zij leven allen in mijn bloed.
| |
| |
| |
Inertia
Vermoeid en reeds afzijdig van het leven
wacht ik gedwee mijn tragen broeder Dood.
Hij heeft zich talmend onderweg begeven,
toevend aan vreemden dis, bij wijn en brood.
Wat rest mij, lijdzaam op zijn komst vertrouwend,
dan daadloos door mijn dagen heen te gaan,
deels afgewend en welbewust doorschouwend
de zinneloosheid van dit triest bestaan.
Ik sleep mijn schamper door de lege dagen
en weet dat geen van hen er iets toe doet;
alleen de avonden zijn zwaar te dragen
omdat er weer een morgen komen moet.
Morgen. Een dag. Wat kan een dag nog geven
dan enkel nieuw gemis en nieuwe nood?
Ik wend mij weg van dit morbide leven
en wacht vermoeid mijn tragen broeder Dood.
| |
| |
| |
Epiloog
Kleine, gevallen god, die aan zichzelf geklonken
verlangen stijgt en eindeloos weer zwicht;
gij heft u uit den nacht, waarin gij ligt verzonken
en wendt den blinden blik weer naar het licht:
donkre planeet, die rond de zon moet gaan,
nog eer uw duisternis het heeft verstaan.
Gekooide, die u vrij slaat uit de stangen,
wiek naar de ruimten los eer ge bezwijkt
en volg den lokroep van uw diep verlangen,
dat ver voorbij de verste sterren reikt,
en slinger uit uw baan van plaats en tijd
recht in het lichtend wit der eeuwigheid.
Godzoekers tussen sterren en atomen,
zo zwerven wij. En elk van ons: alleen.
Het hunkrend hart in zijn vervoerde dromen
breekt met zijn roepen door de sferen heen:
- Erbarm u God, wij zijn naar U op reis,
gebannen uit den Hof, op zoek naar 't Paradijs. -
|
|