Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 425] [p. 425] Aardse rapsodie Dan komt een Herfst en gij staat in U zelf bedrogen. O van het leven het bedrieglijke April. Een ruit weerkaatst wat zon in Zomerdronken ogen en er komt stuwing in het talmen van Uw wil. In 't lokkend uitstalraam wenkt U een verre haven, een eenzaam land achter een baai in zon en licht, kamelen die door dorre zandwoestijnen draven, een donkerbruine vrouw in clair-obscur verlicht. En gij wilt weg, op witte dromenboten varen, de zeven zeeën door, de verre overkant maakt de gedachten tot eenzame adelaren hoog in de luchten van een geest'lijk niemandsland. Dan valt een wereld af, een andre staat verworven. Vaarwel, vaarwel, blonde vriendinnen onzer jeugd, herinneringen aan wat in ons is gestorven, aan onvoldaan genot en nooit bereikte vreugd. De herten van de hartstocht rennen door de wouden! O dat wij steeds maar voortgejaagd voorbij ons zelf, nog onverminderd van dit leven moeten houden, dat is de diepe bron, naarwaar ik boor en delf, Theseus, Theseus, roemrijke vader van ons allen. De eenzaamheid doorzwegen en van deze ziel schijnt nu de oude hunker stil gevallen, een nieuwe Icarus die uit de hemel viel. [pagina 426] [p. 426] Maar na de val worden U werelden doorschijnend. Om wat de klare geest en 't vege lichaam hoort zult Gij om beurten jub'lend blijde zijn en kwijnend. O als een boodschap spreekt de ziel van ieder woord. Ach, wij zijn allen pelgrims naar 't geluk dat zuiver is, maar broos en als de bliksemschichten snel. Volgt niet op elke vreugd een dodelijke huiver? En siddert niet door elk omarmen het vaarwel? Maar gij, maar gij, gij waant u eenzaam en verlaten en gij vergeet dat met een kogel in het hart daarbuiten desperados zwerven door de straten om te ontkomen aan de lava hunner smart. Is hen de waarheid dezer aard zonder erbarmen, ons blijft de liefde, 's levens nachtelijk phosphoor. Een wederzien en twee verrukkelijke armen breken de duisternissen met hun lichtend spoor. Als plots 't verlangen naar de zon de geesten vleugelt, vraagt gij u zelve af: ‘Bemint er een als ik, de kringen van het vuur’, maar 't hart staat overvleugeld in ongeduld van drift en na een zachte snik grijpt U de weemoed aan, het heimwee maakt U droever, maar ook de zon ontraadselt U het leven niet. Uw trage dromenboot glijdt naar een dichter oever en achter Uwe lach vermeerdert het verdriet. Zo worden ook de verten heilzame begrenzing. Dan komt het najaar met de Winter, het wordt koud en breekt voor goed de broze tover der omhelzing voor elke prins en schone slaapster in het woud. O diepe resonnancen uit 't verloren Eden, waaruit het leven moeilijk brandt naar schoner evenwicht. Door elke smart die ieder onzer heeft geleden, gaat er een onderstroom van zachter zingend licht, [pagina 427] [p. 427] want wisselwerkend staan geluk en smart gebonden. Wij zullen zingen en wij zullen wenen tot (gelouterd) wij, ofschoon gespleten en geschonden, deelachtig worden aan 't verblindend licht van God. Het heimwee naar de zoele vrede van de zinnen, brandt nog door 't smeulend vuur van een gebroken droom. Ach, wij zijn allen slechts geteisterden van binnen, gelijk ons Huis geteisterd staat nabij de stroom. JOS COVELIERS. Vorige Volgende