Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Mijnheer van Langendonck te GenkWaar ligt nu 't doel? Waarheen de gang al door die woeste heiden? In 1926 had van de Woestijne, voor zijn rubriek Kunst te Brussel in de Nieuwe Rotterdamse Courant, een bijdrage te schrijven over de van huize uit Brusselse schilder Emile Van Doren, maar die zich, van 1891 af, definitief te Genk in Limburg had gevestigd. Deze zou er de traditie voortzetten van Joseph Coosemans, rond wie de bekende doch braafjes impressionistische Genker schildersgroep was ontstaan; hij zou zelf, van omstreeks 1905 af, door enkele jongeren worden opgevolgd, o.m. de Antwerpenaar Armand Maclot. Het werk van Van Doren, die in December 1926 te Brussel een tentoonstelling hield, in zijn artikel besprekendGa naar eind(1)), drukt van de Woestijne de mening uit, dat de kunst van de Genker landschapschilder eerlijk en bescheiden doch niet groot is te noemen, zonder ijdelheid is geschilderd doch ook niets ‘dieps-verholens’ of ‘mystieks’ heeft uit te drukken. Nochtans wijst hij nadrukkelijk op de ruime en naakte natuur, de vaak tragische hemel boven de landschappen, - hij heeft dit werk lief, al kan hij het niet bewonderen. Van waar nu die liefde? En hier verlaten we de schilderkunst en komen op het forum van de literaire anecdotiek terecht: omdat, schrijft van de Woestijne, precies Van Doren te Genk de ‘hospes’ van Prosper Van Langendonck was, die, zoals reeds vroeger bekend, aldaar herhaaldelijk zijn zomervacantie doorbracht, er zelfs enige tijd zijn vast verblijf had, en er maanden van geluk had gekend. Van Langendonck hield hartstochtelijk van de heide, voelde ook veel voor het werk van Van Doren, waarop hij van de Woestijne trouwens meer dan eens wees. Indien dan voor deze het oeuvre van de Genker heideschilder enige ontroerende betekenis heeft, dan is dit, in de eerste plaats, omdat het de ‘Kempen van Prosper | |
[pagina 330]
| |
Van Langendonck’ weergeeft, van vóór de ‘tentaculaire kolenmijnen’. Tot zover de correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant. Toen ik, met het oog op de voorbereiding van mijn studie over de esthetische opvattingen van van de Woestijne, van deze correspondentie kennis nam, vatte ik het plan op, bij gelegenheid, ter plaatse zelf de toen nog levende ‘hospes’ van onze dichter te gaan opzoeken. Mijn bedoeling was, zo ver mogelijk, klaar te zien in sommige legendarische, dus nutteloze ‘praatvaria’ rond het verblijf van deze zonderling, deze gedichten schrijvende ‘ambtenaar op het ministerie’, in het toen, vooral in Brusselse milieu's, gegeerd Limburgs villegiatuur-centrum. Voor ik met schilder Van Doren in verbinding trad, - eerst per briefwisseling in 1943, later practisch tijdens een bezoek aan Genk in 1947, - verschenen reeds, in de jaargang 1941 van het tijdschrift LimburgGa naar eind(2), van de hand van Luc Indestege persoonlijke herinneringen aan dit verblijf van ‘Mijnheer Van Langendonck’ in het Limburgs pleisterplaatsje. Dit was uit de tijd toen Indestege, als negenjarige knaap, uit Zonhoven bij de hem verwante Genker hoofdonderwijzer Renier Schreurs met zijn ouders op vacantiebezoek ging. ‘Mijnheer Van Langendonck’, - herinnert zich Indestege, - betrok te Genk, waar hij in de zomer veelal kwam, een paar kamers in de woning van de hoofdonderwijzer, aan de weg op Asch. Zo gebeurde het, dat de jonge knaap bij de Schreursen de dichter, ‘met zijn bleek gezicht in de lijst van een grauwende baard, en met die zachte oogopslag die onmiddellijk vertrouwen wekte’, mocht ontmoeten. In September 1909 o.m. werd bij de familie Schreurs een feestmaal gehouden, waarop, behalve ook nog andere ‘vreemden’, ‘Mijnheer Van Langendonck’ aanzat. Er werd gepraat, gezongen en gespeecht, iets wat de dichter, zich glimlachend verontschuldigend, van de hand wees. Liever dronk hij het gezelschap ‘fijn en voornaam’ toe: ‘Zo zie ik hem in mijn herinnering het liefst, - vervolgt Indestege, - het hoofd lichtjes hellend en met de rechterhand het vonkelend wijnglas beurend aan de lippen, en drinkend op ons welzijn, in de stilte die om hem heen ontstaan was als bij gebod. En glimlachend dan en dankend aldus voor deze hulde, die een hulde was van | |
[pagina 331]
| |
eerbied en ontzag’. ‘Mijnheer Van Langendonck’ was ‘de erkende macht en grootheid in dat huis’, - memoreert onze Limburgse vriend, - en na nog enkele herinneringen te hebben opgehaald aan een geschilderd portret van de dichter, ‘in zittende houding, met een boek tussen de slanke vingers’ en dat in de huiskamer der Schreursen altijd boven de piano hing, - het werd, volgens schrijver, aan het Museum van de Vlaamse Letterkunde afgestaan, - eveneens aan een bezoek van Van Langendonck te Zonhoven aan grootvader Indestege, bij wie hij wel méér kwam, concludeert hij: ‘Over hem als dichter spreken, gaat intussen het opzet te buiten van deze korte regels, geschreven in piëteitsvol herdenken aan een gezegende tijd, waarin de dichter, die een mens was onder de mensen, in mijn geboortestreek verwijlde en omgang had met mensen die mij lief waren’. Na van deze jeugdherinneringen te hebben kennis genomen, heb ik bij Indestege nog eenmaal geïnformeerd, of hij daar nog iets aan toe te voegen had. Hij wist me te zeggen, dat hij, in bovengenoemd artikel, alles had meegedeeld wat hij zich stellig herinnerde, Van Langendonck inderdaad jaren lang bij hoofdonderwijzer Schreurs enkele kamers betrok en verder zijn middagmaal gewoonlijk in het, vóór de jongste wereldoorlog zeer bekend, voor korte tijd tot Rijksatheneumafdeling ingericht, Genker Hôtel des Artistes gebruikte. Wat me er, in 1943, toe aanzette eindelijk in verbinding te treden met kunstschilder Van Doren was de tegenstelling die er bestond tussen de voorstelling van van de Woestijne, als was Van Doren de ‘hospes’ van Van Langendonck geweest tijdens diens vacantieverblijven, en die van Indestege, als zou de dichter jaren lang in de woning van hoofdonderwijzer Scheurs zijn intrek hebben genomen. Zonder nu aan dergelijke anecdotiek overdreven belang te hechten, wendde ik me, voorafgaandelijk schriftelijk, tot de toen 78-jarige Van Doren. Op 18 September 1943 schreef hij me, zeer bereidwillig, als volgt: ‘Celui-ci (Van Langendonck) n'a jamais séjourné chez moi (onderstreping van V.D.); il était en pension à l'Hôtel de la Cloche où il descendait toujours au cours de ses séjours à Genck. J'ai eu naturellement l'occasion de le voir souvent mais nous n'étions pas des amis | |
[pagina 332]
| |
intimes; il ne me faisait pas ses confidences, ni moi de mon côté. Nos entretiens se bornaient à échanger des impressions à propos d'art. Je dois avoir rencontré V.L. vers 1900 à 1905. Peu d'artistes sérieux fréquentaient encore Genck à cette époque. Les Cooremans, Baron Asselberghs, etc. etc. étaient morts ou avaient déserté la place, et c'étaient des families bourgeoises qui venaient villégiaturer à Genck’. Zoals uit dit schrijven blijkt, schijnt de voorstelling van van de Woestijne, als zou Van Doren te Genk de ‘hospes’ van de dichter zijn geweest, wel op een gebrek aan preciese informatie te berusten; Van Doren is hieromtrent categoriek, zodat, afgezien van het feit dat Van Langendonck, ten minste wat betreft zijn maaltijden, de voorkeur óf aan het Hôtel des Artistes, óf aan het Hôtel de la Cloche gaf, - uit verdere gegevens blijkt, dat het vooral in het ook weer verdwenen Hôtel de la Cloche was, waar hij haast altijd afstapte én zijn vriendenkring had, - de herinneringen van Indestege kracht worden bijgezet. Ook is uit onbetwiste dokumenten af te leiden, dat, in tegenstelling met wat Van Doren meent, de Genker tijd van de dichter, eerder nà, dan wel vóór 1905 valt te situeren. Trouwens, het was vooral van 1904 af, dat hij zich, wegens zijn depressieve toestand, door de Brusselse medicus Dr. Planquaert liet behandelen, in die tijd een reis naar Bonn ondernam om zich aldaar door een bekend psychiater te doen ausculteren, en dan ook, van toen af, tijdens de late zomermaanden naar Genk kwam afgezaktGa naar eind(3). Doch, laten we even nagaan hoe Van Doren, die hem toen van dichtbij in het artistenmilieu, dat Genk in die tijd op kleine schaal was, heeft gekend en kunnen bestuderen, zijn beeld heeft bewaard. In boven aangehaald schrijven vervolgt hij: ‘Pour autant que je puisse l'affimer, il (V.L.) me paraissait souffrant, préoccupé, contrarié, neurasthénique. Sa vie me paraissait vide. Je n'ai pas eu l'impression d'un artiste producteur mais d'un homme indécis et balloté. Je ne suis pas au courant de la date de ses productions mais il ne m'étonnerait pas qu'il n'ait plus rien produit au cours de ses séjours ici. Je ne possède pas d'écrits de sa main, je ne puis donc vous être utile de ce côté. - Une chose que le souci de la vérité m'oblige malheureusement à vous dire, (puisque | |
[pagina 333]
| |
vous me demandez comment il employait son temps), c'est qu'il fréquentait beaucoup les cafés. Combien de fois n'avons nous pas déploré la déchéance de ce délicat poète!!... Combien de grands, de très grands, avant lui ont souffert du même mal hélas! Je regrette de ne pouvoir vous en dire d'avantage, j'espère cependant que ces quelques notes pourront vous intéresser. Je vous ai dit sincèrement, sans aucun parti-pris, ce que je savais de notre malheureux V.L.’. Uit het slot van dit schrijven blijkt vooral één ding, - hoe juist Van Doren het algemeen karakterbeeld van onze ‘pauvre Lélian’ heeft gezien, ook met betrekking tot diens scheppende werkkracht en productiviteit. Inderdaad, 1902 is wel het laatste rijke poëziejaar van de dichter blijken te zijn; daarop volgen nog: in 1904 het sonnet Aan Guido Gezelle, in 1908 Herinnering, - waarover verder, - ten slotte, in 1912 het Limburgs heidegedicht De Zwerver, waarmee, allicht met enkele losse fragmenten, dit poëtisch oeuvre voorgoed wordt afgesloten. Van Doren's vermoeden wordt dus wel degelijk door de feiten gestaafd: toen Van Langendonck te Genk kwam villegiatureren en hij op de heide heil kwam zoeken voor zijn toen reeds erg wankele lichamelijke en geestelijke vermogens, was de dichter in hem haast helemaal uitgezongen. Na Westerloo heeft ook Genk hem maar weinig meer kunnen opknappen, - de ziekte, waaraan hij leed, een instabiel organisch evenwicht, was blijkbaar niet met ‘villegiatureren’ uit te roeien. Daar was veel menselijke, allicht vrouwelijke liefde toe nodig geweest, de ‘fijne teerheid’ de ‘zachte glorie’, het ‘helder licht’, in de ‘lange nacht’ van zijn zwartgalligheid, van een ware Beatrice. Na nog een keer met Van Doren over deze Genker tijd van de dichter van Beatrice heen en weer te hebben gecorrespondeerd, ben ik hem, April 1947, op zijn buitengoed en atelier Le Coin Perdu gaan opzoeken, dit vooral met de bedoeling, langs hem om, met andere Genkenaars uit die artistenperiode van vóór 1914, - ‘Le temps des poires’ (lees Jannen), wist me een onder hen te vertellen, - kennis aan te knopen, en mijn Van Langendonck-herinneringen verder aan te vullen. Van Doren zelf wist aan wat hij me reeds schriftelijk had | |
[pagina 334]
| |
weten mee te delen weinig toe te voegen. Wel verwees hij me naar Mevr. Marie Spaas-Stulens, weduwe van notaris Adrien Spaas, die, zei hij me, daar ze als jongmeisje met haar ouders vlak over het Hôtel de la Cloche, - thans omgebouwd tot Kredietbank, - woonde, waar toen de Genker, maar ook de meeste vacantieschilders bij elkaar kwamen, wellicht nog een of andere herinnering aan die tijd had. En inderdaad, het is dan bij Mevr. Spaas, dat ik de meest preciese, documentair de meest betrouwbare gegevens over het verblijf van Van Langendonck te Genk heb kunnen inwinnen. Zij woonde, toen ze nog ongehuwd was, - ze bezat het diploma onderwijzeres, - bij haar ouders, die in het centrum van Genk, vlak over het hotel waar Van Langendonck en zijn vrienden veelal afstapten, een winkel hielden. Haar zuster, die zich practisch met de winkel bezighield, en zijzelf waren, doordat al het artistenvolkje nogal makkelijk bij haar ouders over de drempel kwam, - onze dichter haalde er doorgaans zijn tabak, - niet zelden indirect met dit vacantieleventje gemoeid. Het ging er doorgaans nogal vrolijk toe: gezellige bijeenkomsten, zang- en piano-avonden in het hotel, en, gedurende de dag, gezamenlijke uitstapjes in de bos- en heiderijke omgeving van Genk, - de ‘Genkurage’, het eigenlijk vacantiedoel, kon toch niet worden verwaarloosd! - vooral dan in de richting van Gelieren, Kattevenne en Asch aan de ene, Hengelhoef en Kelchterhoef aan de andere kant. Ook werd het schilderen, het spreekt vanzelf, als er nog wat tijd overschoot, niet uit het oog verloren. Maar de meest geliefde bezigheid scheen er toch wel in te bestaan, zonder daarbij de minste gelegenheid te laten voorbijgaan, een fles champagne het hoofd af te slaan. De meest getrouwe dokumenten, die Mevr. Spaas uit die sedert lang vervlogen jeugdjaren thans nog bezit, zijn drie schetsboekjes van de nog steeds te Genk gevestigde schilder Armand Maclot, waarin o.m. vier ‘krabbels’ voor het verblijf van Van Langendonck aldaar belangwekkend zijn. Deze schetsboekjes dateren resp. uit de jaren 1908-09, 1909-10 en 1909-17. In een bonte opeenvolging van tekeningen en caricaturen | |
[pagina 335]
| |
geven ze het anecdotisch beeld weer, vooral van de tijdgeest toen Van Langendonck, - ‘Mijnheer Van Langendonck’ voor de dorpsbewoners, ‘Monsieur Van Langendonck’ voor de hotelgasten, - in de jaren 1908-10 te Genk een graag geziene, gewaardeerde en soms gevierde vacantiefiguur was. We maken daarin eerst en vooral kennis met enkele namen van vacantiegangers uit het Hôtel de la Cloche met wie hij als het ware dagelijks omging, een stevig glas dronk, en ook wel uitstapjes maakte. Het liefst zocht hij het gezelschap van de schilders op, trok met hen op zoek naar uitverkoren hoekjes en kantjes, en stond er dan, onder het schetsen en kladden, gewoon bij te kijken, of over de geschiedenis der plastische kunsten te discussiëren. Er was daaronder Paul Maes, Brussels amateur-schilder, tevens bibliothecaris van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, van wie een caricatuur 20 October 1908 draagt; Ernest Deprez, een Luikenaar, van wie een krabbel van 15 Augustus 1909 het onderschrift heeft: ‘Comment de grands hommes accouchent de tout petits tableaux’; verder tal van caricaturale probeersels getiteld: ‘Les peintres Deprez et Maclot’, ‘Le peintre Maclot vu par une coupe grossissante’, ‘Maclot vu par Em. Lecomte’, ‘Le peintre Van Doren’, bijgenaamd ‘Le Saint Père’, ‘Le peintre Maclot par Maclot’, ‘Le perroquet du peintre Deprez’, ‘Le peintre Emile Lecomte’, ‘Le bon paysagiste Joseph François’, ‘Monsieur Maclot se marie 1911’, ‘Le critique d'art’, daarbij tientallen momentopnamen, in potlood of pastel, van hoteltypen en vacantiefiguren, voorvalletjes en herinneringen uit die gezegende tijd van de mode 1910, de Taschkend-dans, en andere rariteiten meer. Wat ons echter directer aanbelangt zijn vier krabbels, waaronder een afgewerkte tekening, die, ‘pris sur le vif’, ons niet onaardig inlichten omtrent de Genker handel en wandel van Van Langendonck zelf. Uit schetsboekje nr 1 licht ik ‘Les gros n'ont pas faim!’, met als bijschrift: ‘Souvenir d'une séance de peinture à Kattevenne, en octobre 1908’. Op de achtergrond van een ruime horizon, afgezoomd met bomen, zitten ‘les gros’, d.i. Paul Maes en Ernest Deprez, links en rechts van de schets ijverig te borstelen; ze zitten met de rug naar een kruiwagen ‘victuailles’ gekeerd, die de schrale Maclot met zijn papegaaiekop daarnet tussen hen in | |
[pagina 336]
| |
schijnt te hebben neergezet; uit de ‘victualiën’ steken een paar flessen te voorschijn, waarnaar de even schrale en bibberige Van Langendonck in zijn kort stadsjasje, handen in de zakken en pijp in de mond, met meer dan begerige ogen staat te loeren. - In hetzelfde bundeltje vind ik eveneens ‘Le poète Prosper Van Langendonck’. Vóór de salonkachel van het Hôtel de la Cloche en onder een banderol, waarop het opschrift ‘In Vlaandren Vloms!’ prijkt, staat de dichter, bij ‘52o sous zéro’, te mijmeren; handen in de broekzakken, neusbrander in de mond en vilthoed op het hoofd, ziet hij er, in zijn afgemagerde verschijning en met zijn uitpuilend buikje, eerder gehavend uit, al kenmerkt hem toch een zekere distinctie. - Nog steeds dezelfde verzameling brengt ons de tot nogtoe onbekend gebleven, meer doorgevoerde tekening van de dichter, de enige waaraan Maclot, in bewuste schetsboekjes, zijn technische zorgen heeft besteed. Bewijst dit iets voor het gezag, dat ‘Monsieur Van Langendonck’ in dit half burgerlijk, half artistiek milieu der Genker hotelwereld genoot? Best mogelijk, in ieder geval, getuigt deze mooie schets uit de zomer 1908, - waaronder pas, na het overlijden van de dichter, het ‘Obiit!’ werd aangebracht, - aan de zijde van de tekenaar van een fijnzinnige, als het ware ontroerde toewijding om vooral de ‘ziel’ van deze aristocratische, doch ontgoochelde dromer met enkele gelukkig aangebrachte potloodtrekken te vatten. Maclot, wie ik over dit portret sprak, wist me te zeggen, dat hij wel de indruk had daarmee tot een zeer gelijkende studie te zijn gekomen, - het was er hem in 1908 vooral om te doen die ingekeerde dromersblik, bezig met zijn herinneringen, vast te leggen. - Schetsboekje nr 2 brengt ons een minder voorbeeldige Van Langendonck. Boven de woorden uit ‘La valse des Chopines’, ‘J'ai le coeur rempli d' l doux émoi, et j'ai l'humeur cascadine’, werd door Maclot ‘De Vlomse Poïeet’ niet enkel in het land der druiven, maar in het rijk der wielende wereld geschetst. Hij heeft ‘manus gezien’, staat met de rechterhand op zijn hart en in de linkerhand een grote ruw getande zaag, in wat allicht het Genker landschap voorstelt, geweldig te laveren, en brult het, onder zijn scheef zittend bolhoedje, uit van: ‘In Vleundre Vloms N.D.D.!’ Ook Maclot wist me, na Van | |
[pagina 337]
| |
Doren, te vertellen, dat onze ‘pauvre Lélian’ niet zelden in dergelijke toestand in het Hôtel de la Cloche werd aangetroffen en het zelfs gebeurde, dat hij bij hoofdonderwijzer Schreurs, waar hij inderdaad een appartement betrok, meer dan eens doodziek was, en erger. Naar Mevr. Spaas me verder meedeelde waren het vooral de vacantieschilders Deprez en Maes, daarbij de te Genk gevestigde artisten, de jongere Maclot en de oudere Van Doren, met wie Van Langendonck het liefst omgang had; ook hield hij zich veelal op in het gezelschap van een Brussels pleitbezorger Eugène van der Moesen, en niet het minst in dat van het echtpaar Georges Serigiers. Mevr. Nelly Serigiers was een Hollandse dame, die onder het pseudoniem Neel Doff, door haar echtgenoot definitief gestyleerde, Kempische zedenschetsen in het Frans schreef, o.m. ‘Contes farouches’ en ‘Jours de famine et de détresse’; ondanks het vrij triviale en ruw realistische van deze verhalen kon Van Langendonck die soms niet zelden zeer op prijs stellen. In ieder geval drukte de dichter zich tegenover Mevr. Spaas, met wie hij, wegens haar literaire vorming, vrij vertrouwelijk omging, een vertrouwelijkheid die tot wederzijdse waardering ging, over het werk van Neel Doff sympathiek uit. Deze wederzijdse waardering tussen Mevr. Spaas en de dichter bewijst het feit dat deze haar, in de zomer 1908, een afschrift ten geschenke gaf van het gedicht Herinnering, gedateerd 29 Maart 1908. Het is een der laatste gedichten, die hij schreef, en deze copie wijkt enigszins af van de tekst opgenomen in de Van Langendonck-uitgave van de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’. Vooreerst luidt de bijtitel niet ‘Van Verrewinkel naar Ukkel’, doch ‘Van Linkebeek naar Ukkel’. Verdere varianten zijn, behalve een gewijzigde punctuatie: v. 1 enge paden in plaats van smalle paden; v. 6 de jubelzangen i.p.v. en jubelzangen; v. 7 ergens i.p.v. ievers; v. 14 garst i.p.v. gerst; v. 15 dra benglen fijn de haverbellen i.p.v. de haver schudt haar fijne bellen; v. 30 in heuren warmen liefdegroet i.p.v. in haren warmen afscheidsgroet. Hieruit blijkt vooreerst, dat we met een derde versie van het bekend gedicht te doen hebben, verder de meeste varianten daarvan teruggaan op wat in de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’ het eerste afschrift heet te zijn. | |
[pagina 338]
| |
Zoals blijkt uit bovenstaande gegevens, verliep het herhaaldelijk verblijf van Van Langendonck te Genk hoofdzakelijk in een geest van luchtige, half burgerlijke, half fatterige vertrouwelijkheid, waarbij aan de ene kant artistieke en literaire aangelegenheden wel meer dan eens ter sprake kwamen, aan de andere kant sommige excessen, vooral dan in de dienst van Bacchus en Cambrinus, inderdaad maar moeilijk konden worden vermeden. Dit werd me, trouwens, bevestigd door de echtgenoten Alfred Gilkens-Pholien, die van omstreeks 1903 af, het jaar van hun huwelijk, tot 1919 het Hôtel de la Cloche hielden, en Van Langendonck, rond 1904, in hun zaak hadden zien afstappen. Ook hotelhouder Gilkens verzekerde me, dat de dichter in La Cloche niet vast zijn intrek nam, het hem aldaar te druk en te lawaaierig was, en het om die reden is, dat hij bij hoofdonderwijzer Schreurs een klein appartement huurde, Hier verbleef hij soms ook in de winter, al hield hij er aan in La Cloche zijn maaltijden te gaan gebruiken. Buiten reeds genoemde artisten en amateurs, kon hij dan daar nog Majoor Eugène Prévost, gehecht aan het Paleis van Laken en eveneens schilder in zijn vrije uurtjes, baron Paul de Chestret, de Hasseltse advokaat Paul Bamps, Emmanuel Viérin, Alfons Asselberghs, Marie Debièvre, allen min of meer bedreven helden van palet en penseel, in gezellige kout ontmoeten. De heel wat meer bekende Coosemans was er toen nog, en het werd dan niet zelden in La Cloche, ook in een andere drankgelegenheid, het Café Lowis, een heen en weer laveren tussen artistieke beschouwingen en de geneuchten van borrel of pint. Het dubbel aspect van het Genker villegiatuurleven in die tijd, althans in en rond het Hôtel de la Cloche, dat wegens zijn bediening, kliënteel en geest Van Langendonck's voorliefde mocht genieten, verklaart allicht ook de graad van achting, waarmee hij van verschillende zijde uit, werd omringd. Bij Van Doren stelden we een zekere gereserveerdheid vast wat betreft 's dichters handel en wandel te midden van het Genker vacantiebedrijf; door de familie Schreurs werd in hem klaarblijkelijk in de eerste plaats de kunstenaar ontdekt en, bij gelegenheid, openlijk hulde gebracht; Mevr. Spaas eveneens herinnerde zich, met door de tijd | |
[pagina 339]
| |
getaande bewondering, de niet zelden fijne, gedistingeerde artist, in wie zij soms een wereld van geestelijk leed kon vermoeden; Maclot, wie ik ook over hem sprak, schatte hem weer wat minder: zoals hij hem te Genk herhaaldelijk had gekend, maakte hij op hem niet de indruk een grote, sterke persoonlijkheid te zijn, integendeel een romantische natuur, die gewoon over actuele problemen praatte, eerder beslagen scheen te zijn in artistieke dingen, en, helaas, overdadig dronk, daarbij zijn gezondheid ondermijnde. Maclot had steeds het gevoel, dat hij het meest zichzelf vermocht te zijn, als hij, in gezelschap, allicht nog meer op zijn eentje, verre uitstapjes, soms dagenlange tochten kon maken op de onmetelijke heide rond Genk. Hij had ongetwijfeld een zwerversnatuur, op het ziekelijke af een behoefte om te dolen, zodat, wanneer we hem, volgens Indestege, dan eens naar Zonhoven zien gaan, volgens P. Sauwen, - een broer van A. Sauwen, die me daarover schreef, - dan weer te Lanklaar de Limburgse dichter zien ontmoeten, dit slechts gelegenheden waren om eenzaam, ‘al door die woeste heiden’, te kunnen rondzwerven. Dit alles verklaart heel zeker maar weinig van het dichterschap en de dichtkunst bij deze dolaard, zoals ons die in zijn werk hebben bereikt, - ik sta aan de zijde van hen, die het kunstwerk bezwaarlijk kunnen beschouwen als de totale uiting van een mensenleven, integendeel essentieel als het resultaat van een eerder vrije geestelijke scheppingsdaad, - doch het licht ons, al was het maar op anecdotische wijze, in over de tijd waarin onze smartelijke Van Langendonck te Genk herhaaldelijk enkele maanden van ontspanning en betrekkelijke gemoedsrust heeft mogen genieten.
M. RUTTEN. |
|