Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Kronieken
| |
[pagina 312]
| |
Zilcken, Bauer, Witsen, Jan Veth, e.a. In Den Haag bevond zich tezelfdertijd nog een Franschman: de Sar Péladan, die door zijn kleeding en optreden de verbazing en ook wel de lachlust opwekte van zijn en Verlaine's Nederlandsche gastheeren. Aan zijn beschrijving van Péladan in een particuliere brief voegt Verwey dan ook toe: ‘'t Is een hansworst’. Ook Prikker gaf een smakelijke voorstelling van zijn verschijning. Maar men kwam samen om Verlaine en terwijl Veth, Prikker en Toorop hem teekenden, nam Verwey hem op zijn manier waar en gaf zijn gevoelsindrukken weer in het gedicht ‘Paul Verlaine’, dat het tweede nummer van ‘Van Nu en Straks’ zou openen. Men vindt het ook in de Fransche vertaling van Verwey, den volgenden ochtend voor Verlaine geïmproviseerd en door deze met hulp van Verwey genoteerd in ‘Quinze Jours en Hollande’Ga naar eind(1). Onder de jonge kunstenaars was dit verblijf van Verlaine het onderwerp van gesprek toen in diezelfde week Vermeylen in Den Haag aankwam. Prikker wijdt een geheele alinea aan hem: ‘Het nieuwe Tijdschrift in België (Van Nu en Straks) is uitGa naar eind(2). Voor de inteekening is hier geweest Gust Vermeylen, een heel jonge kerel van een jaar of drie en twintigGa naar eind(3), maar kolossaal ontwikkeld. Plotseling werd er gebeld en verscheen Vermeylen voor me. Die vent kan, geloof ik, alles. Hij kon alle schrijvers waar jij het altijd over hadt, al die Hollanders incluis, de oude dichters van de 14e eeuw op zijn duim, reciteerde onuitgegeven verzen van Mallarmé en heeft uit Vondel en Verlaine voorgedragen, 's avonds bij... Hij sprak zoowat alle talen, ook Latijn, Spaansch, Italiaansch, Russisch en Sanskrit. Hij was bovendien nog candidaat in de geschiedenis. Hij had het land aan den Sar Péladan, vond zijn magie “flauwekul”, zeide dat Péladan, Papus en al die andere lui er niets van wisten, tot groote verontwaardiging van S., maar die was natuurlijk in een oogwenk verslagen door Vermeylen's bewijzen uit oude boeken. Hij zeide, al die lui als Papus enz. wisten wel de uitvloeisels, maar van het groote midden wisten zij niets af en ze doen toch net, of ze het goed kennen en het als basis beschouwen. Hij sprak ook nog over Russische artisten, waaronder heel groote moesten wezen, maar ze mochten niet uitgeven, omdat ze te liberaal waren en den godsdienst en den Czaar aanvielen. Enfin, die | |
[pagina 313]
| |
Vermeylen kwam hier medewerkers en leden winnen voor “Van Nu en Straks”. In België is het nog slechter dan hier, hij beweerde, dat dit land nog erg achter was bij Nederland. De groote beweging van de jongeren in de kunst gaat hier beter. Hij zei, dat in België voor iets nieuws als v. N. en S. op dit oogenblik geen 75 inteekenaren te vinden waren. De andere redacteur, Cyriel Buysse, moet volgens Maeterlinck, een knappe vent zijn’. Geen wonder, dat Vermeylen, toen hij drie jaar later, in Berlijn, een afschrift ontving van deze, in Verwey's tijdschrift gepubliceerde brief, zich lichtelijk gegeneerd voelde en aan Verwey schreef: ‘Ik vergat U te spreken van Prikker's brieven... Prikker schijnt veel dingen in hun “vierte Dimension” te zien. Alleen dat romantisch te voorschijn komen van mijn rijkbegaafd individu: maar nee, dat is heel anders gebeurd: in Pulchri is me Prikker komen aanspreken, met hem en Bauer ben ik naar den Kunstkring gegaan, en eerst na 't tweede bittertje heb ik ontdekt... dat hij me voor Emiel Claus genomen had. Hij vergeet ook te zeggen, dat we ons die avond grandioos bedronken hebben: het zal wel veel uitleggen. Nu, of ik waarlijk Rusissch en Sanskrit gesproken heb? Maar dan moest het toch al heel laat zijn!...Ga naar eind(4). Doe met deze brief, wat U goeddunkt, maar een kleine rectificatie zou me in elk geval groot genoegen doen’. Het eert Vermeylen, dat hij om de rectificatie vroeg, het eert Verwey, dat hij die overbodig achtte. In deze Novemberweek van 1892 dan, bezocht Vermeylen ook Verwey te Noordwijk en kreeg de belofte van medewerking: het gedicht ‘Paul Verlaine’, het eerste van de twee ‘Portretten’, waarvan het tweede ‘Antoon der Kinderen’ heette, werd hem toegezegd. Maar eerst wilde Verwey inzage hebben van het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks’ en daarover geeft hij, de oudere, met zijn ervaring van tijdschrift redigeeren en -vullen, na lezing zijn mening in een eerste briefje: | |
[pagina 314]
| |
goeden wil, die erin zit, maar half voldaan met de goede daad. U, in Uw vers, hangt nog aan Gorter; aan de woorden van Gorter, en wat zijn woorden nu? We kunnen toch allemaal onszelf precies voelen en dan, precies gezeid, is elks gevoel kunst en elk werk goed. Geloof me, met de beste wenschen voor Uw streven, Uw dienstw. Albert Verwey.
Aanmoedigend, stimulerend, prijzend zijn Verwey's uitlatingen over de volgende nummers: ‘Zet gij er nu toch een aanzienlijke studie in... Ge hebt de stof en ook den stijl, - doe het dus.’ (Brief van 20 Nov. '93.) ‘Een morgen’ is goed, en van het soort waar je in door moet gaan. Zoo eenvoudig, zoo in elk woord zeker van jezelf, zoo concis ook, als reg. 7 en 8, reg. 18 en reg. 23-27, en dan in dien hoogen, sterkgemeenden toon die een oprecht gevoel geeft - als je zoo blijft werken kan 't niet anders of je gaat jezelf onderscheiden uit het andere.’... (Brief van 31 Mei '94) In Augustus 1893 heeft dan het tweede bezoek van Vermeylen aan Verwey plaats. Verwey had toen juist de jaren van studie achter zich liggen, jaren van innig natuurgenot, van gezinsvorming, van vertrouwelijk verkeer met vrienden: Gorter, Roland Holst, Diepenbrock en Der Kinderen, Henr. van der Schalk, Toorop. In April 1890 uit de redactie van ‘De Nieuwe Gids’ getreden, was hij tot 1894 toe niet aan een tijdschrift verbonden. Het resultaat van zijn litterairhistorische studiën begon hij juist neer te leggen in de reeks Nederlandsche dichters behalve VondelGa naar eind(5), een serie kleine bloemlezingen op zuiver aesthetische gronden. Hij had zich ook verdiept in den dichter Jonker Jan van der Noot en zon op een keus uit diens gedichten. Ook was hij zelf weer aan 't dichten, een nieuwe lyriek, die hij in 1896 zou bundelen in ‘Aarde’ en waarvan het portret van Verlaine het eerste gedicht is. Toen bezocht hem die 21-jarige Brusselsche candidaat, die van Nu en Strakser Vermeylen. Een prijsvraag van de Brusselsche universiteit voor den Prix St. Genois over den invloed door de Fransche Pléiade uitgeoefend op onze 16e en 17e eeuwsche dichters, voerde Vermeylen evenzeer naar Nederland als zijn wensch schrijvers en kunstenaars | |
[pagina 315]
| |
aan zijn tijdschrift te verbinden. Met beide slaagde hij wonderwel. Voor het 4e nummer van ‘Van Nu en Straks’ ontving hij de cyclus ‘Kosmos’, waarover Verwey schrijft in een brief aan een correspondente, dat de heer Vermeylen, ‘die een laconiek heer is’, bepaaldelijk betreffende het gedicht ‘Aarde’ zeer nadrukkelijk in zijn lofuiting was’. In diezelfde brief vertelt hij, dat ‘iemand, die ik hier niet noemen zal, maar die hier juist de bief stukjes zit te verorberen, die ik vanwege het schrijven van deze brief koud laat worden’, hem beloofd heeft ‘het woord Kosmos in een behoorlijke entourage van kunstig geornamenteerde houtdruk te plaatsen’Ga naar eind(6). De reeks ‘Kosmos’, evenals de ‘Spaansche reis’ van Verwey, in 1893 ontstaan, verscheen het eerst gebundeld als overdruk van de bijdrage in de eerste jaargang van ‘Van Nu en Straks’Ga naar eind(7) op Hollandsch papier en met houtsneevignetten, het eerste van Roland Holst, het tweede van Dijsselhof. Deze twee zijn de mooist uitgegeven bundeltjes, die van Verwey's dichtwerk voor 1915 verschenen zijn. Het is een prachtig tijdschrift, die eerste jaargang van ‘Van Nu en Straks’, prachtig van inhoud, prachtig van verzorging. Het had de helft van zijn abonné's - in totaal een 400 - in Noord-Nederland en wel uitsluitend onder kunstenaars en kunstminnaars. De Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek legde b.v. eerst veel later de hand op het exemplaar, dat aan Willem Royaards had toebehoord. Alle kunstenaars, die bij de Verlaine-bijeenkomsten waren geweest, werkten nu mee. Als Nederlandsche sierkunstenaars, behalve de bovengenoemde, ook Toorop, Thorn Prikker, Jan Veth; van de Vlamingen Van de Velde, Theo van Rijsselberghe, George Morren, G. Lemmen, James Ensor en Ch. Ricketts. Behalve Den Haag, Amsterdam en Noordwijk bezocht Vermeylen o.a. ook op 22 Augustus 1893 in Bussum Frederik van EedenGa naar eind(8). Bij Verwey vond Vermeylen voor zijn studie-onderwerp een aandachtig gehoor. Diens bloemlezing uit de Nederlandsche dichters had hem, zooals wij zagen met van der Noot in aanraking gebracht en het was alleen om de financieele bezwaren van zijn uitgever, dat hij de Jonker niet in die serie kon opnemen. Het bezoek van Vermeylen en de kans om in verschillende buitenlandsche bibliotheken en archie- | |
[pagina 316]
| |
ven door een zoo bevoegd iemand een onderzoek te doen instellen, opende voor beider van der Noot-studie lokkende perspectieven. Vermeylen had nl. plannen naar Duitschland en Oostenrijk te gaan en deed dit na den zomer van 1894, die hij gedeeltelijk in Schotland en Engeland had doorgebracht. Vóór de zomer evenwel had Verwey hem in Brussel opgezocht. Vermeylen las zijn gast toen gedichten van Gezelle voor, sprak met groote waardeering over het oordeel van Van Langendonck. Een persoonlijke kennismaking van Verwey met deze fijne dichter had, evenals met Hegenscheidt, reeds toen plaats. Verwey besprak in ‘De Kunstwereld’ van 1894 nr VI-VII ‘Van Nu en Straks’ en prees vooral Van Langendonck's ‘Herleving der Vlaamsche Poëzy’. Dit bezoek was al eens uitgesteld geweest: Verwey had beloofd Brussel aan te doen op de terugreis van Spanje, in October 1893, maar verlangde te veel naar huis om zich na Parijs nog onderweg op te houden. Het bundeltje gedichten ‘Spaansche reis’ reserveerde hij voor hem. In September 1895 vinden we Vermeylen tijdelijk terug te Brussel van zijn reizen en verblijf in Duitschland en Oostenrijk; hij schreef Verwey, dat hij hem op doorreis naar Berlijn wilde bezoeken. Zijn plan was eerst geweest dit semester in Holland door te brengen, maar hij zag daarvan af. Inderdaad kwam hij op 18 October te Noordwijk, bleef er slapen en zeilde de volgende dag uit Amsterdam weg naar Hamburg. De winter daarvoor was zijn eerste vondst in Berlijn een zeldzaam exemplaar van ‘Das Buch Extasis’ geweest, de Duitsche vertaling van van der Noot's ‘Cort Begrijp der XII boeken Olympiados’, naar een eerste, veel uitgebreidere, maar verloren gegane Nederlandsche versie. Gedurende dat jaar en tot Februari van het volgende gaan de brieven tusschen Berlijn en Noordwijk, aan de Van der Noot-resultaten gewijd, heen en weer; daarna, in Brussel terug en bezet met ander werk, vond Vermeylen geen aanleiding tot correspondentie, evenmin als Verwey, die zijn studie ‘Gedichten van Jonker van der Noot, met inleiding en aanteekeningen’ afgesloten had en uitgegevenGa naar eind(9). Hij liet het daar voorloopig bij. Wel is waar is er sprake geweest van een door hem te schrijven biografie van Van der Noot. Vermeylen deelt hem 10 October 1896 mede: ‘Waarschijnlijk zal ik | |
[pagina 317]
| |
in het begin van het volgend jaar een dissertatie over onzen dichter aan de Universiteit van Gent voorstellen’... en vraagt dan: ‘Zult gij misschien Uw biografie vroeger uitgeven?’. In Verwey's nalatenschap bevindt zich een groot aantal biografische notities betreffende Jan van der Noot en zijn vooren nageslacht, en van Das Buch Extasis had hij afschriften laten maken. Maar degeen, die de biografie publiceerde was Vermeylen in zijn dissertatie, niet te Gent, maar te Brussel aangeboden: ‘Leven en werken van Jonker Jan Van der Noot’. Zelf noemde hij deze degelijke studie ‘een vluchtige schets’. Vóór evenwel de dissertatie in boekvorm werd uitgegeven, bij Van Dishoeck te BussumGa naar eind(10, verscheen zij in Verwey's Tijdschrift. Het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, na 1900 de ‘XXste Eeuw’ geheeten, is reeds meermalen ter sprake gekomen. Verwey begon medewerkers te werven voor de wederopvatting van het oude Nieuwe Gids-programma in het najaar van 1894. Voor Vlaanderen richt hij zich onmiddellijk tot Vermeylen en schrijft hem: ‘Thijm en ik zullen binnenkort een tweemaandelijksch tijdschrift gaan uitgeven. Zou jij lust hebben daarin iedere twee maanden een brief te schrijven over letterkundige verschijnselen in België? Wij zullen je een ordentelijk honorarium geven...’ (1 Juli 1894). Waarop Vermeylen antwoordt met de vraag: ‘Wat is de idee van het tijdschrift, het programma?’ (3 Juli 1894). ‘De idee van het tijdschrift is Vereeniging van alle goede krachten, vriendschappelijke samenwerking van velen. Door die idee staan we over de N. Gids. Maar toch hopen we nooit te polemiseren. We zullen rustig onze gang gaan en zien wat het geeft, als we zoo doen’. Een verzoek om namens Thijm en Verwey ook Van Langendonck, Buysse en De Bom uit te noodigen, wordt door Vermeylen uitgevoerd. Door zijn verblijf buitenlands en de studie voor zijn dissertatie kwam er van zuiver litteraire medewerking van Vermeylen voorloopig niets. Bovendien kreeg hij weer voor ‘Van Nu en Straks’ te zorgen. Deze periodiek ging in Januari 1896 als tweemaandelijksch tijdschrift zijn tweede reeks in, had het groote formaat en veel van de kostbare artistieke versiering geofferd, en met Vermeylen's ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ een vrij revolutionnair programma gegeven, dat in de redactie en in | |
[pagina 318]
| |
de pers heel wat stof opjoegGa naar eind(11). De oprichting van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ na de scheuring in ‘De Nieuwe Gids’; van ‘De Kroniek’, weekblad onder redactie van P.L. Tak, alsmede het eenvoudiger uiterlijk van het Vlaamsche blad, hadden dit het grootste deel van zijn Noorderlijke abonné's gekost; de felheid van het sociale programma van de Zuidelijke. Het hield nog stand tot 1901, maar was vrijwel op de zuidelijke medewerkers aangewezen.Ga naar eind(12) Persoonlijke ontmoetingen hebben er in de komende jaren geregeld plaats. In 1897 is Vermeylen getrouwd en in het voorjaar van 1898 is het echtpaar Verwey vier dagen te gast in de Vierwindenstraat te Molenbeek-Brussel. Een bezoek aan Brugge van daaruit vindt men verhaald in Verwey's gedicht uit den bundel ‘Dagen en Daden’: ‘In het land, dat dood heet’. Een jaar nadien is Verwey weer in Brussel, thans Ukkel, Roodestraat. Hij probeert Gezelle te Kortrijk thuis te vinden, bezoekt ook Streuvels, te Avelgem: ‘Schoon hoogepriester van 't schoone in het land, waar hij leefde’. Het verkeer met Gezelle, die in December van dat jaar stierf te Brugge, is na de kennismaking met zijn volledig dichtwerk, zoover toen uitgegeven, alleen schriftelijk geweest. In het Januari-nummer 1899 van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ had Verwey een rijke bloemlezing uit Gezelle's ‘Rijmsnoer’ gegeven. De oude dichter was er gevoelig voor, dat hij door Verwey op deze wijze in de kring van diens medewerkers was welkom geheeten. Hij dankte hem in een schrijven, dat door Verwey beantwoord werd. Beiden spraken hun leedwezen er over uit, elkaar niet persoonlijk ontmoet te heben. Een ongeteekend ‘In Memoriam’ van Verwey, aan Gezelle gewijd, is nog niet herdruktGa naar eind(13). Verwey zond Vermeylen na dit vierdaags bezoek zijn bundel ‘De Nieuwe Tuin’ met opdracht. Een nieuwe toon was in deze ‘N.T.’ merkbaar, die Vermeylen niet ontging en die hij later met Gezelle's ‘Rijmsnoer’ in verband bracht. Dit is evenwel niet vol te houden. In April 1898 kocht Verwey te Brugge het complete werk van Gezelle: ‘Wij hebben zeer genoten van Brugge en ook voor mijn dichterwerk heb ik er profijt van gehad. Ik kocht er de werken van Gezelle, compleet: de twee laatste deelen zijn verrassend mooi.’ De meeste gedichten van de ‘Nieuwe Tuin’ verschenen in 1896 en 1897 | |
[pagina 319]
| |
in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ en de laatste stonden daarin in September 1898 te zamen met verzen uit de volgende bundel ‘Het brandende Braambosch’. Verwey begon niet aan een volgende bundel voor de vorige afgesloten was, d.w.z. de bundel ontstond bij hem in de gesloten bouw, waarin hij verscheen. Vermoedelijk was deze dus in de zomer al bij de drukker en zou in het najaar verschijnen. Het is de bundel, die het sterkst de invloed toont van de vriendschap met de Duitsche dichter Stefan George, een vriendschap, die in 1895 begon en in de jaren voor 1900 tot intensieve dichterlijke uitwisseling aanleiding gafGa naar eind(14). Met ‘dichterwerk’ bedoelt Verwey niet zijn ‘dichtwerk’, maar het werk dat hij ter wille en verdediging van de dichtkunst deed, dus als redacteur en bloemlezer, essayist en verscriticus. In 1901 vinden we het jonge gezin Vermeylen eenige weken te gast in Noordwijk. Het vijfjarige dochtertje met haar lange zwarte krullen en het jongenspakje, dat zij gemakshalve droeg - Noordwijk was pied-à-terre, maar men reisde van daaruit naar andere plaatsen - wekte de bewondering en genegenheid van de wat oudere Verwey-meisjes; zij nam zelf met aandacht kennis van de kleine Verweyjongens, waarvan de jongste, één jaar oud, nog in de wieg lag. ‘Haar kussen is niet heel wel’, opperde zij, om aan te duiden, dat het kind huilde, omdat het niet prettig lag. Toen zij 12 jaar was, kwam het meisje alleen logeeren in Noordwijk; twee jaar later waren twee van de Verwey-meisjes in Ukkel en genoten daar van alles, wat huis en omgeving aan natuur en cultuur en gezelligheid opleverden. Heel veel was dat. Hoe heerlijk was het, onder geleide van prof. Vermeylen het ‘Musée des Beaux Arts’ te bezoeken! Hoe weldadig was het, in de werkkamer van onze gastheer te komen, boeken uit zijn welvoorziene kasten te mogen nemen en daarover bij het terugbrengen zijn oordeel te vernemen. Toen tegen 1903 de Vlamingen hun eigen, uitsluitend Vlaamsche tijdschrift oprichtten - ‘Vlaanderen’, uitgave van Van Dishoeck, onder redactie van Streuvels, Teirlinck, De Bom, Vermeylen, Hegenscheidt en Van Langendonck, was er voor hen weinig reden meer hun bijdragen te zenden naar Verwey's ‘XXste Eeuw’. De wegen liepen niet zoozeer | |
[pagina 320]
| |
uiteen, als op een afstand evenwijdig. Het leven van idealistisch gerichte tijdschriften is zelden lang: bezweek het Tweemaandelijksch, na 1900, de ‘XXste Eeuw’ genoemd, in 1904, om dadelijk in ‘De Beweging’ zijn voortzetting te vinden, ‘Vlaanderen’ hield in 1907 op te bestaan. Verwey redigeerde toen ‘De Beweging’ tot 1908 als alleenbestuurder, van 1908-1920 als hoofdbestuurder en richtte over alles wat benoorden en bezuiden de Moerdijk aan belangrijks verscheen op litterair gebied. Van Vermeylen waren dit in hoofdzaak ‘De Wandelende Jood’ en zijn ‘Verzamelde Opstellen’, die in de komende jaren het licht zagen. Had er in deze jaren minder persoonlijk contact plaats - Verwey was nooit een man voor congressen en feestvieringen van confraters -, in de boekbesprekingen voelt men toch altijd behalve de waardeering, die de kunstenaar, de genegenheid, die de mensch gold: ‘Het onmiskenbare bij Vermeylen is de veerkrachtige mannelijkheid, die in zijn stem en zijn stijl, zijn bewegingen en wendingen, in zijn heele persoon zit, en die maakt, dat ik altijd met genoegen naar hem kijk als naar een paard van goed ras. Hij is een gevoelsmensch, zeer vatbaar voor indrukken, geneigd tot overwegingen, tot tobberijen zelfs, maar die altijd al heel spoedig zijn kracht weer bij elkander neemt tot een daad. En in die daad verliest hij, wat hem in de overweging eigen was: ze is onmiddellijk, bruikbaar, in evenwicht met een omgeving, waarop hij werken wil... zijn daden zijn denk-daden... Maar dan, op het oogenblik van het uitspreken, is het waar, dat er iets dichterlijks meekomt: het volle gevoel van de persoonlijkheid, die gedachten schept.’ En met volle instemming haalt hij Vermeylen's woord aan: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden’. Zoo en niet anders voelde hij zichzelf tegenover zijn volk, en de wereld, in de jaren, toen een hechte vriendschap hem met Stefan George, de groote Duitsche dichter, verbond en hij Prosper Van Langendonck samen met deze te gast had. Verwey beschouwde ‘De Wandelende Jood’ niet als Vermeylen's meesterwerk. Hij vond, dat de mythe zich niet leende tot wat de schrijver te zeggen had, en dat deze er niet in geslaagd was de eeuwigheid van Ahasverus voelbaar te maken. Verwey legt hier de maatstaf aan, die hij elders voor | |
[pagina 321]
| |
de poëzie reserveerde: hij nam geen genoegen met de ongetwijfeld verheven en diepzinnige bedoelingen, de sterke uitbeelding van details en de koene greep, omdat hij vond, dat het uitgebeelde, het bereikte, daar beneden bleef. Onbewust meende hij misschien, - zijn kritiek wijst daarop -, dat alleen in poëzie ‘De Wandelende Jood’ tot een, het thema waardige uitbeelding zou zijn gekomen. De brieven, gewisseld tusschen Verwey en Vermeylen naar aanleiding van Verwey's kritiek, bepalen zich tot de hieronder afgedrukte. Vermoedelijk bestaan er evenwel ook uit deze periode nog verschillende epistels, zooals ook uit vorige levenstijdperken. De brief b.v., die Verwey aan Vermeylen schreef bij zijn huwelijk, is nog niet gevonden. Hieronder volgen dan die van 1906 en 1908, wel over hetzelfde onderwerp, maar niet bij elkaar behoorend. | |
[23-12-1906]Noordwijk aan Zee, 23 December 1906.
Waarde Vermeylen, Dank, van Kitty en mij, voor het boek, dat - niet anders dan zijn held - lang gewandeld heeft eer het tot menschelijke gemeenschap kwam. Ik heb het onmiddellijk geheel gelezen en daarna even onmiddellijk mijn oordeel erover neergeschreven. Ge weet van vroeger, dat het niet gunstig is. Ik acht het een werk van groot talent, ik zou willen zeggen van te groot talent, want het gegeven, waaraan dat talent besteed werd, is zóó opgevat en zóó behandeld, naar mijn meening een misgreep, en het talent moet goedmaken, wat door de verbeelding bedorven was. Het zou mij bizonder genoegen doen als ge in mijn 1 Jan. verschijnende bespreking vooral een poging zaagt met mijzelf over Uw boek in het klare te komen. Er is dan kans, dat ge, bij de onmogelijkheid U met mijn meening te vereenigen, in den drang om die meening te uiten de belangstelling van een vriend herkent. Met hartelijke groeten en beste wenschen, ook namens Kitty, aan U en de Uwen, Uw toegenegen Albert Verwey. | |
[pagina 322]
| |
[9-4-1908]Ukkel, 9-IV-'08. Waarde Verwey, Dat ik U niet dadelijk antwoordde ligt alleen aan vele beslommeringen en... lusteloosheid: ge weet, dat ik mijn moeder verloren heb; ik was te Napels toen een telegram me plots terugriep, en - ik heb ze niet meer gezien. Ik wil U niet langer laten gelooven, dat ik boos op U zou zijn om Uw aftakeling van ‘De Wandelende Jood’. Natuurlijk heb ik het niet prettig gevonden, dat een vriend zoo weinig in den geest van mijn werk gedrongen was. Ik verwerp wel niet alles van Uw kritiek, maar moest met verbazing vaststellen, dat mijn klaarblijkelijkste bedoelingen misverstaan waren. Nu, ieder schrijft, en ieder oordeelt, met... zijn eigen wezen, - dat zal wel niet veranderen, zoolang we, helaas, menschen blijven! Maar wat ik zeggen wilde: ik heb geen oogenblik aan Uw oprechtheid getwijfeld, heb dus geen reden om zuur te kijken, - noch om, op het terrein der algemeene literaire beschouwingen, een ‘geschil’ te ‘zoeken’, noch eindelijk, om aan De Beweging niet mee te werken: al sta ik wat vreemd tegenover den strijd, die er in de Hollandsche literatuur gevoerd wordt, toch blijft me De Beweging het eenig Hollandsch tijdschrift, dat door een idee bezield is. Maar, wat zal ik U beloven? Ik heb geen werk liggen, en weet waarlijk niet of er dit jaar nog werk van mij komen zal. Het ergste is, dat ik maar geen lust tot schrijven heb! Voorloopig, hoop ik... Met hartelijke groeten aan U en Uw vrouw, ook van de mijne. Uw A. Vermeylen. (Brief met rouwrand)
Vermeylen had zonder twijfel gelijk, dat Verwey Vermeylen's bedoeling niet geheel begrepen had, zooals ook dr. Gielen in zijn dissertatie ‘De Wandelende Jood in folklore en letterkunde’ van 1932 aantoonde; maar Verwey, die de wordingsgeschiedenis van ‘De Wandelende Jood’ kende, kon zich daarvan niet geheel losmaken. Die wordingsgeschiedenis is ontsprongen bij het verhaal ‘Eene Jeugd’ van 1897 en Flaubert's ‘Tentation de St.-Antoine’. Geen van beide parallel loopende ervaringen kon Verwey in verband brengen met de geschiedenis van ‘De Wandelende Jood’, zooals | |
[pagina 323]
| |
hem die getroffen had op de volksprent. Tusschen de bovenstaande brieven valt de kleine polemiek, gevoerd onder de initialen A.V. eenerzijds in ‘Vlaanderen’, anderzijds in ‘De Beweging’. Een geringe geprikkeldheid is er van de kant van Vermeylen dan toch merkbaar, en ook hier kan men zeggen: hebben zij elkaars bedoeling niet geheel begrepen. Het ging er om wat tientallen jaren later, ik meen door Nijhoff en Marsman - of was het Greshoff? - geformuleerd is als ‘vorm en vent’. Oogenschijnlijk verdedigde Verwey de vorm, hetgeen Vermeylen deed opmerken: ‘...in kunst is er beslist nog iets zeer belangrijk, buiten de vraag, “of, op welke wijs en in welke mate” de gelijkheid tusschen innerlijke stof en uiterlijke vorm is uitgedrukt. Namelijk: het wezen zelf van het innerlijk, dat de wording van de stof bepaalt, - dat wezen zelf, zooals het in de uiting voelbaar wordt. Met andere woorden: er is niet alleen een kwestie van verhouding tusschen gevoel en uiting, maar ook van wezenlijke waarde van het gevoel zelf’. In dit ‘Een standpunt’ kunnen wij niet anders dan Vermeylen bijvallen. Meer dan ooit is voor ons, na-oorlogsche menschen, de vent boven de vorm komen te staan. Dieper op deze polemiek ingaan is echter niet mijn bedoeling. Moeten we nu in Verwey's houding van later tegenover de letteren een verandering van zienswijze, van oordeel zien? Uit 1935 herinner ik mij een mondelinge uitspraak, dat het de drift, de bezieling, de centrale gedachte is, die maakt dat een mensch tot een lichtgevende gestalte wordt voor later eeuwen. De volkomenheid van het kunstenaarschap is maar één van de factoren in de samenstemming van het geheel van krachten, dat een mensch tot een voorbeeld maakt. Zulk een voorbeeld heeft men in Vermeylen te zien, zulk een ook in Verwey. ‘Verwey besefte blijkbaar niet, welk een uitzonderlijke functie Vermeylen in het geestelijk leven van Vlaanderen vervulde’, merkt Marnix Gijsen opGa naar eind(15), nadat hij Verwey's strenge kritiek op de ‘Wandelende Jood’ vermeld heeft. Ik geloof juist, dat Verwey dit terdege besefte. Wanneer hij Vermeylen als denker stelt boven de dichter, en uitdrukkelijk zegt: ‘Zijn daden zijn denk-daden’ en elders: ‘Ik geloof, dat in de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging Vermeylen een ongewoon belangrijke figuur zal | |
[pagina 324]
| |
zijn’, dan geeft hij daarmede blijk van een zeer juiste kijk op de uitzonderlijke functie, die Vermeylen in het geestelijk leven van Vlaanderen vervulde. Vermeylen's eigen ontwikkelingsgang heeft hem in het gelijk gesteld: ‘De Wandelende Jood’, hoewel in 1944 gevolgd door het reeds in 1897 geconcipieerde ‘Twee Vrienden’, is niet door andere dichterlijke kunstwerken overtroffen of geëvenaard, maar de dichterlijke denker en dader heeft in Vermeylen de leiding genomen en behouden boven de kunstenaar. Afgezien van deze gerichtheid was er in beide leiderfiguren zeer veel gemeenschappelijks. In hun eigen jeugd openstaand voor indrukken en invloeden, in het bijzonder van vrienden, begaafd met een groote scherpzinnigheid en de vastheid van een objectief-kritischen zin, waren zij de aangewezen leiders en bezielers van jongeren. Maar in Verwey overheerschte de dichter, in Vermeylen de denker, de cultuuren ten slotte de kunsthistoricus. Als zoodanig naderde hij de Noordnederlander J. Huizinga. Het was dan ook de dichter Verwey, die aan het herdenkingsalbum, Vermeylen bij zijn 60ste verjaardig door bewonderaars in Zuid- en Noord-Nederland aangeboden, deelnam met een vertaling bij de oude Fransche volksprent ‘Le vrai portrait du Juif-Errant, tel qu'on l'a vu passer à Bruxelles en Brabant, le 22 avril 1774. Complainte Nouvelle, sur un air de chasse, in hartelijke hulde aan August Vermeylen, vernederlandscht door Albert Verwey, Maart 1932, Noordwijk aan Zee.’ De gekleurde prent, zooals Verwey hem bezat en zij in Antwerpen in het museum voor folklore aanwezig is, was er naast afgedrukt. De kracht van Verwey als dichter springt het sterkst in het oog, wanneer men zijn vertaling van een oude volksdeun legt naast het origineel en naast de stuntelige overzetting, die er op de plaat van gegeven is. Ik geef het eerste couplet in de drie versies:
Est-il rien sur la terre
Qui soit plus surprenant
Que la grande misère
Du pauvre Juif Errant
Que son sort malheureux
Paraît triste et Fâcheux.
| |
[pagina 325]
| |
Droeg ooit iemand op aarde
Een ellende zoo groot
En zoo ongeëvenaarde
Als de Wandelende Jood!
Welk naar en zwaar verdriet
Is er aan hem geschied?
Aldus Verwey.
Is er wel iets zoo vermaerd
En zoo wonderlike van aerd
Als het ongelukkig lot
Van den Wandelenden Jood
Hij kend geene wellust
Voor hem is er geene rust.
Aldus de tekst op de volksprent.
Persoonlijke ontmoetingen hebben na 1912 niet meer plaats gehad. Het spreekt vanzelf, dat de oorlog deze van 1914 tot 1919 onmogelijk maakte en na 1919 was, zooals Vermeylen schreef, herinnerende aan de twee koningskinderen, ‘de wisselkoers veel te diep’ voor een reis naar Nederland, anders dan als gevolg van een uitnodiging om hier of daar een lezing te komen houden. Toevallige ontmoetingen hadden evenmin plaats, daar Verwey nooit congressen en vergaderingen bezocht. Wel belde hij in September 1921 aan het huis op den Dieweg te Ukkel aan, maar tevergeefs, daar de heele familie afwezig was. In December 1921 en Maart 1924 hoopte Vermeylen in Den Haag, waar hij voor een lezing was, over de auto van een vriend te kunnen beschikken, die hem naar Noordwijk zou voeren, maar een plotseling opkomende zware koorts door griep noodzaakte hem de eene keer, en het ontbreken van het vervoermiddel de andere, van zijn voorgenomen bezoek af te zien. Zoodat Verwey antwoordde: ‘Mij dunkt, dat met drie mislukkingen zelfs de Voorzienigheid voldaan moet zijn. Toen we Zondag thuiskwamen, zag ik dadelijk, dat je die dag niet in Noordwijk, maar in Antwerpen zou aanzitten. Ik had de uitnoodiging, waarvan de datum me op reis was bijgebleven, niet kunnen aannemen, juist vanwege die reis, waarvan de duur in | |
[pagina 326]
| |
't begin niet vaststond. Wij waren twee weken in Londen, met uitstapjes o.a. naar Oxford. Onze kinderen zijn in en buiten Nederland verspreid: overigens is het leven nog zooals ge het kent: vol en met ruime uitzichten. Blijf jullie in Ukkel? Mijn vrouw zoowel als ik verheugen er ons op je te zien, van alles te vragen en op te halen van onze herinneringen. We geven de hoop niet op, dat het toch nog gebeuren zal. Groet je vrouw hartelijk van ons en geloof me als altijd. Je toegenegen Albert Verwey.
Na het uitbreken van de oorlog van 1914 bestond het eerste levensteeken van Vermeylen's kant uit zijn handteekening in het album, dat Verwey op 15 Mei 1915 op zijn vijftigste verjaardag werd aangeboden en daaruit ontspon zich een verstrekken van antwoord op de vraag: Hoe vaar je met je gezin? Bij Verwey's benoeming tot professor moet Vermeylen hem een gelukwensch gezonden hebben, die vermoedelijk bij de overige heilwenschen bewaard of er mede vernietigd is, want alleen Verwey's antwoord is terecht: ‘Ik voel me eenigszins als wijlen Stanley toen hij juist van plan was een boekenschrijvend leven te leiden en plotseling door de Afrikaansche wildernis gestuurd werd tot vervolging van Emir Pasja...’ Het volgende contact bestaat dan in 1932 bij Vermeylen's zestigste verjaardag, wanneer Verwey in het Gedenkboek A. Vermeylen zijn vertaling van De Wandelende Jood van de volksprent inzendt. Op 12 Mei was de verjaardag en geen twee weken later kwam het overlijdensbericht van Gaby Vermeylen, dat Verwey met een hartelijk en gevoelig briefje beantwoordt. Op een laatste ontmoeting werd door Verwey tevergeefs gerekend in het najaar van 1936, toen hij het jaar 1886, de oprichting van de Koninklijke Vlaamsche Academie, namens de Leidsche Universiteit mede herdenken ging. Vermeylen was toen evenwel in Zuid-Amerika. Eenige maanden later stierf Verwey. Wat Vermeylen voor Vlaanderen, wat Verwey voor Nederland beteekend heeft en nog beteekenen zal, wij kunnen het nog niet omvatten. De werking van hun persoon en hun | |
[pagina 327]
| |
oeuvre strekt zich ver uit voorbij hun levenstijd. Wat zij als mensch zijn geweest, kunnen wij misschien nog het beste uitdrukken met de regels van de dichter:
‘Ik ben een Vriend en heb mijn deel gekozen
Naar wat ik voelde als kind en wilde als man.
Ik ben een Vriend van Volken en mijn pozen
Is altijd daar waar ik hen naadren kan.
Ik ben een slechte Hater, mijn verachten
Volstaat voor wie een schoonheid schendt;
Geen ander heerschen woont in mijn gedachten
Dan waar vrijwillig zich elk hart naar wendt.
Ik heb mijn wereld vol van vreemde parken,
Die ik niet snoeien wil naar mijn begeer.
Ik zend en alle zeeën dragen barken
Vol schatten van mij uit en tot mij weer.’
Niet alleen op de man, die in zijn jeugd ‘Van de Liefde, die Vriendschap heet’ schreef, is dit toepasselijk, maar ook op de andere A.V. (het monogram van het Vermeylenfonds geeft dezelfde letterconstructie als dat gebruikt voor het album, Verwey in 1915 aangeboden en dat sindsdien als bandstempel voor verschillende van zijn verzenbundels gediend heeft), die kort voor zijn dood het verhaal ‘Twee Vrienden’ uitschreef. En ook is op beiden toepasselijk het slot van het gedicht ‘Van een klein aan een groot volk’:
Wij zijn een klein volk en in de enge palen
Bewaren wij de kracht, die neemt en geeft.
Wij kunnen sterven maar niet onderhalen
De ster, waarin ons hart zijn hopen heeft.
Wij zijn het Volk, dat blijft boven de Volken
Wij de adem die Uw saamheid richt;
Wij zijn de monden van de wereld, tolken
Van de gemeenschap die zij eindloos sticht.
Wij kunnen sterven, maar de geest zal stijgen
Die aan de zee op lage landen woont
En gij en allen zult Uw vormen krijgen
Van hem, die lichaamloos in droomen troont.’
MEA VERWEY.Ga naar eind(16) |
|