| |
| |
| |
Het avontuur
Toen ik het laatste cijfertelegram had overgezet, was het vrijwel gans donker geworden. Ik deed alle stukken in een dossier en trad het geïmproviseerd bureau van de ‘baas’ binnen. Hij lag languit gestrekt op de leren divan, die een der weinige solide meubelen was in het salon van deze vervallen patriciërswoning. In deze dagen was iedereen doodop van slapeloosheid. Zijn hoofd rustte op de ene armleuning; zijn voeten op de andere. Had hij zich niet verroerd, ik had hem niet gezien.
‘Sliept ge?’
‘Toch niet, ik was aan 't denken; juist maar denken’.
Ondertussen had ik de groene bureaulamp aangeknipt. Hij stond op en wenkte me mee.
‘Als we ons niet spoeden, vinden we nergens meer iets te eten. Leg die dingen maar neer en vertel me onderweg wat de moeite waard is.’
Feitelijk was er niet veel meer de moeite waard en verdeden we allebei onze tijd ten onnutte: hij met vergaderen dag en nacht, ik met het ontcijferen van telegrammen, alles over zaken waarvan telkens bleek dat ze door de gebeurtenissen achterhaald waren. Ik wachtte om verslag uit te brengen tot we op straat zouden zijn.
Naast de stoep van het huis, waar de diensten voorlopig gevestigd waren, zaten de twee gendarmen van de wacht. Ze
| |
| |
herkenden ons niet en stonden dan ook niet op om het hoofd van het Departement te groeten. De tuin hing vol van de geuren der bloeiende acacia's.
‘Het moet hier goed geweest zijn om te leven - voor de oorlog’, meende de baas.
‘We zouden niet aarden in zo'n vervallen boel.’
‘Ja, het lijkt alles zo onwerkelijk, zo moederdegansachtig; het is aardig voor een tijdje. Feitelijk ligt alles hier onder eeuwen stof.’
Aan de poort kwamen we de bediende tegen die mede de wacht vormde. Hij wou ons iets vertellen; maar we hadden geen tijd om naar zijn eindeloze histories te luisteren.
‘Wat had hij onder zijn jas?’, vroeg de baas, toen we buiten waren.
‘Zijn gewoon rantsoen: twee flessen Anjouwijn. Na zijn avondeten gaat hij naar de “bistrot” op de hoek en drinkt daar zijn bekomst. Als hij niet meer kan, laat hij zijn twee flessen vullen voor binst de nacht.’
‘Om te kunnen slapen?’
‘Hij slaapt niet veel; hij heeft zijn eigen techniek om wakker te blijven: om het kwartier gaat hij naar de fles.’
‘Een goeie zaak techniek’, vond de baas, ‘het geeft zulk gevoel van zelfverzekerdheid.’
‘Dat zal wel. Toen ik hier met hem de nacht doorbracht in het tweede veldbed en na de vierde of de vijfde maal kregel werd wegens zijn herhaaldelijk opstaan, zei hij gekrenkt: ‘Een mens is al niet meer vrij om op tijd en stond zijn dorst te lessen.’
‘Dronk hij vroeger ook al, of is hij hier aan de verleiding bezweken?’
‘Hij moest niet bij drank zijn om onzin te verkopen. Laten we zeggen, dat hij een potentieel dronkaard was, zoals er potentiële lafaards zijn en potentiële helden. De oorlog heeft dat alles bloot gelegd.’
We waren op het Marktplein van Poitiers aangekomen. Aan de terrassen zaten de Belgen rustig naast de Fransen koffie of apéritif te drinken. Te Poitiers was de grote animositeit van de dag der capitulatie spoedig geluwd. De Franse legers weken zelf; ook aan de Maginotlijn. Af en toe werd een hel lichtvlak zichtbaar aan de koffiehuizen, als de
| |
| |
verduisteringsgordijnen werden open geschoven om klanten uit te laten.
Toen we in het restaurant belandden, hadden we alle moeite om nog iets warms te doen opdienen. Het sluitingsuur naderde en de verbruikers vertrokken de een na de ander.
‘De mensen zijn blij dat er weer een dag om is’, meende de baas.
‘Het is een goeie zaak hier een bezigheid te hebben’.
‘Ik vraag me af hoe de meesten de tijd doorbrengen.’
‘Wel, elk heeft zijn problemen en voor ieder probleem moet men zijn volle persoonlijkheid inzetten. Weet ge wat het betekent een bus benzine te bemachtigen? Of een logementbiljet? Een of ander officieel stuk?’
‘Juist, maar dat alles belet ze teveel aan de oorlog te denken.’
‘O, de zorg is er bestendig, doch als een achtergrond, in het onderbewustzijn.’
Wij bleven een tijdje zwijgen en dronken van onze wijn. Het was jonge Vouvray, opgediend in een stenen kruikje. Op een ledige maag had hij onmiddellijk effect. Het was reeds een veeg teken voor mensen als wij, die niet gewoon waren te drinken, wijn te bestellen terwille van de roes en niet in de eerste plaats voor de smaak. Want men kon geen Vouvray drinken en aan de oorlog denken. Het ware zonde geweest voor de wijn. Toch kon men de oorlog ook nooit geheel vergeten.
‘Ik vraag me af hoelang we hier nog zullen blijven’, zei de baas.
‘Het zal niet veel zin hebben nog verder te trekken als de golf tot hier komt.’
‘Stel u voor: al die Belgen en al die Fransen in de uiterste Westhoek opgehoopt.’
‘We zullen er alleszins zelf niet veel aan te zeggen hebben’.
‘Zijt gij Meneer X? Mijn vader was de vriend van uw vader en gij zijt de enige persoon die mij kan helpen.’
Een kleine blonde vrouw van omstreeks vijf en dertig stond voor ons en kneedde met zenuwachtige vingeren haar zakdoekje.
| |
| |
‘Ik ben van Antwe-e-erpen’, zei ze nog met een onmiskennelijk accent.
‘Heusch?’, vroeg de baas geamuseerd.
‘Ja’, vervolgde ze met overtuiging, ‘en mijn kinderen zijn in Engeland. Mijn zoon is bij de vliegers. Ik heb het Engels visum en nu behoef ik alleen nog de toelating van de Fransen te hebben om het land te verlaten.’
‘En waar is uw man?’, vroeg de baas.
‘Ik ben weduwe, Meneer; al mijn papieren zijn in orde, behalve dat stuk van de B.C.M.C. (Bureau Central Militaire de la Circulation).’
Ze kreeg tranen in de ogen en in de stem. Ze was zeer onder de indruk van de toestand.
‘Te Parijs was alles reeds zo goed als in orde’, ging ze verder, ‘maar toen moesten wij uit Parijs weg en nu is alles te herbeginnen’.
Nog twee minuten en de vrouw zou luidop aan het snikken zijn gegaan. De baas maakte al schertsend een einde aan het onderhoud: ‘Ge zult dat morgen allemaal uitleggen aan Meneeer hier naast mij; zijn bureau is in de Rue des Moulins.’
‘Hoe laat?’ vroeg het dametje, reeds dankbaar en half getroost.
‘Om elf uur’, antwoordde de baas en zag mij aan.
‘Om tien uur’, verbeterde ik, om ten minste mijn goede wil te tonen. Want nooit heeft men voor de mensen zo weinig kunnen doen als tijdens de grote vlucht. Doch eigenaardigerwijze zijn ze ook nooit zo gemakkelijk te paaien geweest. Met een gestempeld papier dat hun niets kon baten waren ze in de hoogste hemel en zij die zelfs dat niet kregen, waren met een vriendelijk woord reeds blij. 't Was alsof de oorlog de mensen beter had gemaakt.
‘De goeden worden er beter door en de kwaden slechter’, meende de baas.
De waarheid was dat de meesten de lef niet meer hadden om op hun poot te spelen en zodanig murw waren geslagen door de opeenvolgende emoties, dat hun slechte neigingen door de zorgen werden verdrongen.
Toen het dametje weg was, aten we gauw onze schotel leeg en bestelden nog een kruikje Vouvray. Zo hadden we
| |
| |
een reden om nog wat te blijven. We sipten aan onze wijn terwijl de kellners de stoelen op de tafels stapelden en de lichten werden uitgedraaid.
We waren reeds de laatste klanten, toen de baas in gedachten verzonken zei: ‘Het wordt een hele karwei voor u, morgen met die vrouw.’
‘Het zijn allemaal zware karweien als men de mensen onverrichter zake moet wegzenden. Bijna allen vragen onmogelijke dingen. Et la plus belle femme... Gelukkig verdringt de zorg om de ene de zorg om de andere.’
‘Ik vraag me af’, zei de baas, ‘hoe al die mensen hier leven: zonder bezigheden, zonder uitkomst, sommigen mét, anderen zónder hun familie, velen zonder voldoende geld. Het echte bohemersleven, doch zonder de romantiek’.
‘Het avontuurlijke heeft plaats gemaakt voor het dramatische.’
‘Ik geloof dat de mensen, in weerwil van al de promiscuïteit en de lediggang nooit zo deugdzaam hebben geleefd. Hun klieren werken als in normale omstandigheden, maar hun gemoed is op een andere diapason gestemd. Er is discordans tussen het psychische en het physiologische.’
We zwegen een tijdje om elk van zijn kant daarover na te denken.
‘Wees goed voor haar’, zei de baas nog plagend, ‘het is een zeer apetijtelijk weduwke.’
‘Ik zal ze bij u brengen.’
‘Ik zal hier morgen niet zijn.’
We stonden op. Aan de deur bleven we nog even luisteren naar de radioberichten. Parijs was hevig gebombardeerd geworden. Er waren twee honderd kinderen gedood. Men sprak over een front aan de Loire. Dat alles zag er zeer bedenkelijk uit. Buiten scheen de maan in haar volle glorie en schilferde open op het lover van de bomen, die over de tuinmuren helden. Er was niet het minste geluid in de lucht en men kon denken dat de oorlog zich op een andere planeet afspeelde.
Wat nog alle dagen trof, was de onverstoorbaarheid van de natuur tegenover de drama's der mensen.
We namen afscheid van elkaar om te gaan slapen. Een tijdlang nog hoorden wij elkaars stappen op het asfalt.
| |
| |
Daarna bleef er niets over dan het eigen geluid. De duizenden die overdag de straten vulden, de zwatelende menigte in de koffiehuizen en de restaurants, het rumoer der winkels en het eindeloos geronk van de steeds vluchtende auto's, alles scheen in het niet verzonken. Men kon zich gans alleen wanen op de wereld, zo eenzaam als in een maanlandschap.
In de Rue de la Chanterie, die, twee meter breed, kronkelde tussen de woningen, wandelde een zwarte kat over de vorstpannen van de tuinmuurtjes. Dat was aan mijn linkerzijde; maar ik ben hoegenaamd niet bijgelovig. Het ijzeren poortje piepte in zijn roestige hengsels toen ik binnen trad. De kiezel van het tuinpad kraakte onder mijn schoenen, maar in de kippenren langs de muur verroerde niets. De grote piniepijn wierp een scherpe schaduw in het maanlicht. De verlaten dekzetels van de eigenaars suggereerden een atmosfeer van gezelligheid. Dit was de eerste plaats waar we rust gekend hadden op de vlucht en een lichte neiging om ons over ons zelf te vertederen. Misschien zou men hier mettertijd een relatief geluk kunnen vinden. Of althans een zekere gelatenheid, na de zorgen en de spanning van de laatste weken. Ik kende reeds de draai van de trap van buiten en wist in het donker de plaats te vinden waar de treden niet kraakten onder de voet.
Onder het uitkleden dacht ik weer aan de kleine dame. In de kamer stonden twee bedden. Was zij een man geweest, ik had hem hier kunnen brengen. Maar het ware gezelliger geweest met een vrouw. Misschien was er toch iets te doen. Men zou bv. mijn bed op het trapportaal kunnen zetten. Over dag kon de kleine dame dan de oude vrouw helpen in het huishouden, zolang haar papieren niet in orde waren. Misschien zouden we dan samen hier onze maaltijden kunnen gebruiken en de herrie vermijden van de overvolle restaurants. Misschien zou de kleine dame tot rust komen in deze kalme omgeving, in afwachting van haar verdere tochten over zee. Ik beeldde mij in dat ze 's namiddags in een dekstoel zou zitten onder de grote pijnboom en haar linnen verstellen of een boek lezen, terwijl de schuine zonnestralen door haar krullen zouden spelen.
Toen deze fantasieën weken, volgde ik een tijd de rijzende maan die het vierkant kruiste van mijn venster. Daarna
| |
| |
gingen mijn gedachten weer naar het oorlogsbedrijf dat ons achtervolgde. Daar de slaap niet kwam, sloot ik tegen de ochtend de blinden om later geluid te weren.
Omstreeks zeven uur werd ik uit een lichte sluimer gewekt door kanongebulder. Mijn eerste gedachte was: een vliegeraanval; en een zekere febriliteit maakte zich van mij meester. De spanning veroorzaakt door de herhaalde luchtbombardementen bleek dus nog niet helemaal uit mijn zenuwen te zijn weggetrokken. Het was echter een vals alarm, want het gebulder kwam voort van een artillerieschool op enkele kilometer van de stad.
's Morgens kreeg ik koffie en brood bij de mensen beneden en omdat ik een Belg was zette men mij ook boter voor, ofschoon zij er zelf geen gebruikten. Elke dag vroeg de vrouw mij of ik 's avonds terug zou komen. Ik zei dat ik er niets van wist, maar dat ik haar bij de eerste minuut zou waarschuwen, als er verandering kwam. Ze meende dat ik maar bij hen moest blijven. Haar man beweerde dat de Duitsers nooit zover zouden komen. Tours was de uiterste grens tot waar de Fransen konden wijken. Die bezorgdheid om mij was gemeend, ofschoon ik later vernam dat de mensen me ook graag hielden uit vrees een onrustige logeur in de plaats te krijgen.
Langs de Rue de Bordeaux was het weeral een processie van voorbijtrekkende auto's. Waar het vroeger hoofdzakelijk Belgische nummerplaten waren, zag men nu ook veel Franse in de karavaan. Alles trok in zuidelijke richting, zonder te weten waar men zou uitkomen. Parijs was open stad verklaard, wat zoveel betekende als dat de hoofdstad was prijsgegeven. Te Poitiers werden de kruispunten der wegen bewaakt door Tunesiërs, die men herkende aan hun lange, spitse neus. Een andere nieuwigheid waren de rijen die zich voor de bakkerijen begonnen te vormen.
Hoe zou ik bij dit alles nog aan de kleine dame hebben gedacht? Zij echter scheen nog in dezelfde gemoedstoestand als de vorige avond, toen zij klokslag tien uur aanklopte. Ze was koortsachtig als iemand wiens leven op het spel staat. Ze vertelde mij op een drafje haar wedervaren tijdens de
| |
| |
uittocht. Het was een verhaal dat slechts met haken en ogen aaneen hing. Het bleek nog dat ze te Poitiers duizend frank had aanvaard van een Antwerpse personaliteit die verder was gereisd. Terwijl zij vertelde, borrelden de waterlanders op als uit een bron. Ze dopte ze weg met haar minuscuul zakdoekje. Om het niet te zien, keek ik over haar heen naar de hovenier die het grasplein verzorgde en wiens gestalte af en toe te zien was boven de jalouzieën der glazen deur van mijn bureau. Ik vond het vervelend dat we daar zo gans alleen waren, want als er iets ter wereld mij van streek kan brengen, dan is het een vrouw die schreit. Deze snikte niet, doch schreide maar aan, zonder geluid, gelijk een regenton die overloopt. Ik was zeer met haar begaan en verlangend haar te helpen. Ik dacht aan mijn kamer, doch ze had een kamer en nog wel in een hotel, wat een buitenkansje was. Mijn vraag, waarin zij de deelneming had gevoeld, maakte haar nog vertrouwelijker. Ze stond op uit haar zetel en kwam een stap naderbij. Ik had ineens het gevoel dat ze iets buitensporigs ging doen en zag uit naar de hovenier, alsof ik elk ogenblik zijn hulp kon nodig hebben. Maar de kerel was nu juist met geen ogen te zien. Ze smeekte me haar te helpen om uit dit land weg te komen en zich bij haar kinderen te kunnen vervoegen. Ik zei haar, dat de Belgische overheden daar zelf niets konden aan doen, maar dat we zouden te beste spreken voor haar bij de Fransen. Ze liet zich op de knieën zinken, alsof ze haar zielezaligheid wilde afsmeken. Ze wrong de handen en zag naar me op met een aangezicht om een steen te vermurwen. Haar borst hijgde zwaar onder de voile van het lichte blousje. Ik stond op om haar recht te helpen, maar bedacht ineens dat ik haar niet moest aanraken. Ik had het gevoel dat er van alles kon gebeuren indien ik haar aanraakte. Ik keek uit naar de hovenier, maar zag alleen de punt van zijn stroohoed aan het andere einde van het grasveld. Ik wenste dat
er iemand zou binnen komen en vreesde het tezelfdertijd. Doch er kwam niemand. Ik dacht er aan de deur wagenwijd open te zetten, maar kon niet voorbij haar zonder haar aan te raken. Ging de telefoon maar; doch alles bleef stil.
‘Luister’, zei ik nog, ‘wij kunnen u dat stuk niet bezorgen, maar ik zal u een brief geven voor de Franse overheden’.
| |
| |
Ik dacht dat ze me om de hals ging vliegen. Dat had ik natuurlijk niet kunnen beletten en ik voelde me reeds als iemand die op Gods genade is overgeleverd.
Eén ogenblik scheen ze zich te bedenken en sprak toen bewogen: ‘Ge moet van mij een souvenir aanvaarden’. En meteen maakte ze de speld los waarmee haar corsage was dichtgemaakt. Van uit mijn gezichtshoek had ik een visioen van koele room, zoals die drijft op de aarden teilen in de boerenkelders.
‘Als er nu maar gauw iemand binnen kwam’, dacht ik, en wendde de ogen af. Het volgende ogenblik stond ze voor mij en duwde mij de reusachtige camee in de hand die ze zopas had losgemaakt. Ik trilde even bij de aanraking en door haar tranen heen glimlachte ze me toe. Ze bracht haar toilet in orde en nam weer plaats in de zetel.
Ik weet niet of ze mijn verlegenheid had gemerkt, maar ze was erg teleurgesteld toen ik de zware steen naar haar toeschoof, met het excuus dat wij geen geschenken mochten aanvaarden.
‘Het is geen geschenk’, zegde ze, ‘het is een souvenir’.
Ik had alle moeite om haar diets te maken dat mijn baas het zeer kwalijk zou genomen hebben moest ik zulke kostbare steen aannemen. Toen greep ze naar haar handzakje en haalde er een vulpen uit.
‘Dat kunt ge niet weigeren’, meende ze. Maar ik schoof ook de vulpen terug onder voorwendsel dat ze die zelf nog dikwijls zou nodig hebben om allerlei papieren te ondertekenen. Ze antwoordde dat zij er nog meer had. Haar patroon verkocht vulpennen en had er een heel pak meegenomen, van de duurste.
‘Is uw patroon dan hier?’, vroeg ik verwonderd, daar ik al de tijd in de waan had verkeerd dat ze gans aan zichzelf was overgelaten.
‘Ach’, zei ze met een diepe zucht, ‘het is een beroerde geschiedenis. Over twee dagen gaan we trouwen’. Meteen barste ze weer in tranen los. ‘Want het is niet uit volle liefde’, voegde ze er aan toe. ‘Ik vraag niets anders dan weer bij mijn kinderen te kunnen komen’.
Als bij toverslag voelde ik mij op mijn gemak; buitengewoon op mijn gemak, maar minder voldaan dan ik ver- | |
| |
wacht had. Met een glimlach vroeg ik haar wat haar kinderen zouden zeggen als ze in Engeland zou verschijnen met een nieuwe echtgenoot.
‘Ze weten het’, zei ze, ‘ze weten het al. Ik heb getelegrafeerd en ze hebben geantwoord dat het allemaal geen belang heeft, als we maar weer bijeen zijn.’
Ik zag haar aan met een curieuze blik en ze vertelde mij haar wedervaren. Haar patroon was haar nagereisd toen hij vernomen had dat zij naar Parijs was vertrokken. Eerst te Poitiers had hij haar gevonden. Hij was op haar kamer gekomen en was daar gebleven. De hotelkamers waren toen te zeldzaam om ze niet te delen met een dakloze.
‘Hij is zo goed geweest voor mij’, zuchtte ze, ‘en ik was zo verloren’.
The rest was silence.
Ik vroeg nog eens haar naam en die van haar patroon en typte het briefje voor de Franse overheden. ‘De rest moet ge zelf maar uitleggen’, zei ik, ‘doch over het a.s. huwelijk moet ge niet spreken, dat is veel te ingewikkeld voor militairen’. Ik vreesde dat men zich te haren koste zou vrolijk maken.
Van die laatste woorden had ik onmiddellijk spijt. De kleine dame stond daar alsof zij een afstraffing had gekregen. Om mijn goede bedoelingen te doen blijken, trachtte ik haar op te monteren. Ze glimlachte bij de gedachte dat ze over een week al zou kunnen scheep gaan.
Terwijl ik de brief ondertekende, had zij haar vulpen naast de schrijfmachine gelegd. De jonge bediende vond de pen daar toen de dame weg was.
‘Hebt gij een vulpen?’, vroeg hij met begerige stem.
Eén ogenblik aarzelde ik om hem de mijne in de plaats te geven. Toen zei ik: ‘Ze is voor u... als de dame niet terugkeert.’
‘Dat komt juist van pas’, meende hij.
Twee dagen later trokken de regeringsdiensten opnieuw verder. De Belgen te Poitiers kwamen om inlichtingen naar de Ministeries. Op de binnenplaats van de oude patriciërswoning, tussen het publiek en de auto's waarop het archief werd geladen, stond het blonde weduwke. De gedachte bekroop me dat ik haar met enige moeite een plaatsje kon
| |
| |
inruimen in mijn wagen. Langs de wegen boden de mensen een half fortuin aan om te mogen meerijden. Toen bemerkte ik dat ze niet alleen was. Naast haar stond een man van omstreeks vijftig en met een buikje. Hij had het druk om met een grote witte zakdoek het zweet van zijn schedel te drogen. Het vrouwtje herkende mij en groette uitbundig. Ze trok haar gezel aan de mouw die onmiddellijk begreep wie ik was. Hij glimlachte me toe. Zijn aangezicht verried een zaligheid die door geen oorlog te verstoren was.
Gedurende een seconde voelde ik me verongelijkt. Toen gaf ik aan de chauffeur het korte bevel:
‘Route de Bordeaux!’
Alles was goed zoals het was...
Een kwartier later, toen de weg zich splitste, schrikte de chauffeur me op met de vraag of hij rechts of links moest rijden.
KAREL LEROUX.
|
|