Ballade der onnozelheid
Hij was een man, lijk gij en ik,
Hij ging zijn leven door en zocht,
Hij liet zich dragen, lijk een snik
Drukt op het hart, dat leed en vocht.
Zijn lief was schoon, haar huid was wit,
Haar ogen blonken diep als nacht,
Heur haar was geur en glanzend git,
Haar mond, als elke mond is, zacht:
Hij heeft haar voor zijn deur gebracht.
Hij was een man, niet groot, niet klein,
Hij droeg een droom, die nimmer week,
Hij hield van grootheid, leefde rein,
Nooit vond hij wat zijn droom geleek.
Hij nam zijn lief stil bij de hand,
Zij volgde hem, lijk dag de nacht,
Hij stond en zweeg voor 't ledikant,
Zij vroeg niet eens, maar kleurde zacht:
Hij heeft haar voor 't gebaar gebracht.
Hij was een man, niet fijn, niet grof,
Hij had een ideaal in zich,
Hij streefde en beefde als 't kwaad hem trof,
Maar in zijn hersens stak een wig.
Hij zei: ‘o lief, uw hand is warm,
Uw hart is koud, uw oog is nacht;’
Hij nam haar dichter in zijn arm
En hoorde in haar een vraag als klacht:
Hij heeft haar voor haar angst gebracht.
| |
Hij was een man, die boeken las,
Hij las de boeken die hij vond,
Hij zei dat hij een priester was,
Een priester van de Incas was:
Daar was iets vreemds aan hem, dat bond.
Hij sprak: ‘Wit lief, uw haar geurt zwart,
Uw borst is als de tepel hard,
Ook liefde is hard, maar dood is zacht,
Die is het einde van de smart.’
En daar hij als een priester was,
Een priester van de Incas was
Heeft hij haar als een dier geslacht.
|
|