‘Het is een lieve hond en mooi ook’, sprak hij, zichzelf voor femelaar scheldend.
‘Steeds moet ik aan mijn moeder denken, ik word er heen getrokken.’ Haar stem daalde tot een schorrig gefluister. ‘Je kunt niet meer gelukkig zijn, steeds komt het verleden bij je terug en jaagt je op.’
Hij bemerkte, dat iets naast hem zich bewoog. Snel wendde hij het hoofd af, zag toen de aardappelkop, die pervers en met kroegachtige verstandhouding grijnsde. ‘Een leven kun je je niet meer opbouwen en...’
‘U bent nog jong.’
Zij schudde triest het hoofd.
‘Dat ben ik geweest. Sedert dit ben ik oud.’
Hij overwoog over den hond, de zon, het mooie weer te gaan praten. ‘Dan ben ik er vanaf’, dacht hij verwoed. ‘Nou moest hij iets eerlijks zeggen, iets vertroostends, want zo mocht hij haar niet laten weggaan.’
‘Als je van je moeder gehouden hebt, en dat deed ik, dan kan niets haar vervangen.’
‘Maar mevrouw... u zou uw moeder immers toch...’
Zij keek hem dreigend-angstig aan. Toen zei zij zacht, zich wat naar hem toebuigend:
‘Ja, maar zo... ik weet niet wààr zij is, wàt zij met haar gedaan hebben.’
‘Monneer.’ De koffie werd voor hem neergezet. De man maakte een geprikkelde beweging met de hand.
‘Neemt u me niet kwalijk’, zei hij stamelend. Zij glimlachte vermoeid.
‘Dit is...’ Wat wilde hij gaan doen? Haar vertellen, dat dit geen leven was?
Zij keek hem vragend aan, zei toen:
‘U wilde me raad geven, maar u begrijpt wel...’ Hij voelde zich kleuren.
‘Alleen ben je, blijf je, altijd.’ Het klonk zo rustig, dat hij er van opschrok. Voor dat hij iets antwoorden kon, stond zij op, verschikte wat aan haar kapsel, zei vlak: ‘Kom, Bobbie.’ Vormelijk glimlachend, met een volkomen leeg gezicht: ‘Dag meneer’.
Hij rees half van de bank op, mompelde verward een groet, wilde er nog iets aan toevoegen van: ‘Het beste, moed