| |
| |
| |
Zoek de mens
Leche-cul-isme classique et integral
Het Mei-nummer van ‘La Revue Française’ (Parijs) is geheel gewijd aan België en Congo. Allerlei officieele heeren hebben er aan meegewerkt en het geheel is beter noch slechter dan het normale. Bij het artikel: Les lettres belges contemporaines ben ik echter stil gebleven, want het is geschreven door een ambtenaar en ik lees altijd graag wat ambtenaren schrijven over kunst en literatuur. Zij zijn, ambtelijk gebonden, neutraal te zijn en volledig. Roger Bodart die ‘directeur général du Service des Lettres’ is, blijkt echter een onafhankelijke geest te zijn. Hij vermeldt slechts enkele schrijvers en dichters en indien hij R. Goffin bijzonder graag leest, dan is dat zijn zaak. In heel zijn opstel is zelfs met een vergrootglas geen vermelding te vinden van de Vlaamsche literatuur, zelfs niet met de classieke vermelding ‘zij bestaat, maar ik kan ze niet lezen’. Toch draagt het stuk als titel: ‘Les lettres belges contemporaines’. Wanneer R. Bodart, Belgisch ambtenaar, moet concludeeren dan zegt hij: ‘Ce que je veux dire pour finir, c'est que les écrivains belges se sentent plus français que jamais. Ils étaient des écrivains flamands d'expression française. Ils sont aujourd'hui presque tous des écrivains picards, ardennais ou lorrains qui ne se sentent vraiment chez eux qu'en France’. Wat belet R. Bodart de Etoile du Nord te nemen en den dienst der letteren over te laten aan iemand die wat minder geneigd is zich aan te stellen als een knechtje van de Fransche ambassade, die hem zulks toch niet gevraagd heeft?
M. Gij.
| |
Wijsheid der volkeren
Indien Léon Bloy één blijvend boek geschreven heeft, dan is 't de Exégèse des lieux communs waarin hij de spreekwoorden en zegswijzen te lijf gaat als de cristallisaties van burgerlijke vooroordeelen. Zijn spoor volgend kan men allerlei ontdekkingen doen. Zoo b.v.
| |
| |
zegt de populaire ‘wijsheid’ in Amerika: The early bird catches the worm. Hetgeen de mensch moet aanzetten om vroeg op te staan, een gewoonte waarvan het nut door niets wordt gestaafd, zeker niet door dit spreekwoord, dat men kan onschadelijk maken door te zeggen: The early worm is caught by the bird. Zoekt men naar een analogie in het Europeesche taalgebruik, dan ontdekt men, dat er ook in de populaire wijsheid een tegenstelling bestaat tusschen het Amerikaansche optimisme en ons scepticisme, want ik herinner mij dat mijn moeder, telkens ik wat te luidruchtig was in den morgen, mij zei: ‘Vogeltjes, die te vroeg zingen worden door de kat gepakt’. Ik vertrouw niet meer op de ‘wijsheid der volkeren’.
M. Gij.
| |
Klank en echo
Ik trachtte af te breken en op te bouwen. De verzieking van ‘Adelaide’ liet ik genezen in ‘Carla’, die van ‘Celibaat’ in ‘Trouwen’, die van ‘Sybille’ en ‘Bejegening’ in ‘Houtekiet’. Volgens de specialisten een soort razende Roeland, liet ik na vele jaren van aarzelende halfslachtigheid en compromis, eindelijk na rijp beraad, met koel hoofd een meer dan een jaar lang zorgvuldig herschreven en dan nog met een vriend woord voor woord aandachtig nagelezen ‘Vaarwel’ verschijnen, gevolgd van mijn nieuwe evangelie en wereldgeschiedenis, mijn lof van de heiden, die ik wel zou willen zijn, Jan Houtekiet.
Dat is allemaal klaar als pompwater, maar voor de zoveelste keer verneem ik dat een der beste onder onze critici waarop wij niet fier zijn, in een voordracht dit boek aldus heeft verklaard: ‘Wat Walschap niet vindt in zijn huwelijk, leeft hij uit in ‘Houtekiet’.
Dat is óók klaar als pompwater. Deze diepschouwende heeft geteld hoeveel kinderen ik heb, van hoeveel vrouwen en al wat Houtekiet méér heeft, leefde ik dus uit in mijn boek.
O vrienden die niet veel beter vaart, ik lach en klaag niet, ik weet het al lang: in gevecht met engel en demon schrijft men voor alle eeuwigheid en dan komen Susken en Peerken op hun strontblokken zeggen wat er van is, maar voorwaar, voorwaar, ik zeg u, weg met die vulgariteit, terug tot de ernst en de eerbied van de Van Nu en Straksers voor Kunst en Letteren.
G.W.
| |
Herkend
Gij hebt, Wijze Kameraad, half constaterend en half vragend gezegd dat ik wel veel belang hecht aan Wetenschap. Met vreugde heeft mij dat getroffen. Immers sedert jaren lees ik over mij lul en nog lul, die op mij niet beter past dan op de Mikado en gij hebt bij Potter achter een pint op mijn kern gewezen.
In mijn gelukkige uren, die talrijk zijn en met de dag vermeerderen, leef ik met de mijnen in de ongelooflijke eenvoud van het dier in zijn nest. Maar gelijk sommigen schrijnwerker en bovendien grafmaker zijn, sigarenhandelaar en bovendien kerk-suisse, zonder dat
| |
| |
het een het ander hindert of contamineert, ben ik bovendien een onverzadelijk nieuwsgierige naar Verleden, Heden en Toekomst, oftewel Alles.
In deze tweede kwaliteit ben ik er van ingelicht dat de goede God overleden is, de Wijsgeer blind, de Wetenschap de momentele stand van onze onwetendheid, maar dat al waardoor men wat minder onwetend is geworden dan de voorganger, komt van geest en methode der Wetenschap, dus Wetenschappelijkheid.
Technische vooruitgang verrast, verblijdt, vermoeit en beangstigt zonder ooit noemenswaardig te kunnen veranderen een leven dat altijd zonder reden de moeite waard zal blijven, maar het toch veel minder zou zijn met de zekerheid dat het nooit noemenswaard veranderen kan.
Deze zekerheid zullen wij nooit bezitten. Altijd zullen twee wegen wenken: het leven veranderen tot de mens het goed vindt en de mens veranderen tot hij het leven goed vindt.
Zij die wijs maar lam zijn twijfelen aan beide wegen, zij die dwaas maar edel zijn stormen de eerste weg op en ik, die zo wat van alles ben, mediteer over de tweede weg.
Zelfs een volmaakte wereld, ware zij mogelijk, kan ons niet bevredigen omdat onze natuur het belet, maar onze natuur kan het in een onvolmaakte wereld door een thans nog toevallige en voorbijgaande dispositie die door de Wetenschap kan verwekt, verduurzaamd en bestendigd worden.
Daarom schreef ik ‘De Toekomst der Geneeskunde’, in schijn een grillige zijsprong van mijn attentie, in werkelijkheid mijn allerindividueelste expressie. En omdat de levensonlust zich concretiseert in bespiegelingen zal ik in een tweede studie over ‘De toekomst der Wijsbegeerte’ trachten aan te tonen dat het intellect nog veel nederiger zal worden dan Kant, Hume en Locke en dus nog machtiger door Wetenschappelijkheid.
Ziedaar, Wijze Kameraad, de doodeenvoudige sleutel voor groot en klein tot alles wat ik schrijf, verzuim, doe en ben. Laat mij thans alstublief, langs het aarden trapje en het poortje met zijn vernuftig ijzerdraden slot, in de boomgaard, want daar komen de Denkers aan, wier ijver mij niet te verstaan zo groot is als mijn zucht hen in hun garen te zetten. Terwijl ik keuvel met de zwarte geit, laat ze betogen dat ik geen verstand heb en als ze weg zijn, fluit eens.
G.W.
| |
De schoone families
Men kent het aapje uit de Grieksche fabel dat prat ging op zijn goede relaties men den Piraeus, dien hij uitgaf voor zijn besten vriend.
Wanneer Reninca in Een Lied der Mensheid dicht:
Vesuvius, mijn broer, kent gij de weemoed
- Vizioen van Pompeï als Napels lacht -
En huiveren uw kraters, stom van deemoed...
| |
| |
dan doet zij dit zeker niet uit geografische onwetendheid. Wij staan hier enkel vóór een indrukwekkende Dichterlijke Vrijheid van ietwat uitzonderlijk formaat. Trouwens heeft de Heilige Franciscus het haar niet ‘voorgedaan’, met zijn ‘Broeder Zon’ en ‘Zuster Armoede’? Maar het is ook precies dit modelafkijken dat ons de echtheid der inspiratie en de oorspronkelijkheid der vormgeving bij deze dichteres doet betwijfelen. Jammer! Want deze vulkaan, met zijn ‘stom-van-deemoed-huiverende kraters’, benevens een ‘Sfinx des Tijds’ die ‘Woestijnen baart’ (en niets andersom!) waren juist de eenige plastische beelden waar de lezer wat houvast aan had. De rest is - om in den stijl van Reninca te blijven - een Oerbrij van sonore rhetorische superlatieven en pseudo-diepzinnigheden, waaruit de Sterren en Planeten nog moesten kristalliseeren. Zekere kritiek heeft intusschen niet gewacht tot dat dit cosmogenisch-litterair wonder voltrokken weze, om nu reeds Reninca als een afstammelinge (een geestelijke althans) van Zuster Hadewijch te verwelkomen. Mystiek, wat al vergissingen begaat men in uw naam! Waarachtig, ik heb aan u een broertje dood...
R.B.
| |
Handicap voor intellectualistisch tooneel
De met intellectualistische bedoelingen behepte dramaturg heeft onder het speciale handicap te lijden, dat zijn toeschouwerspubliek waarschijnlijk ook uit intellectueelen zal bestaan.
Deze overweging viel mij te binnen toen ik onlangs, te Parijs, de vertooning bijwoonde van Sartre's Les Mains Sales.
Dit jongste werk van den befaamden existentialist heet een reuzensucces te zijn, en, inderdaad, sinds maanden lokt het bomvolle zalen. Nochtans klonk het applaus veeleer schraal, in de tonaliteit van wat men eufemistisch een ‘succès d'estime’ pleegt te noemen... Hoe deze toeloop dan verklaard?
Het stuk deinst er niet voor terug sterke melodramatische middelen te gebruiken: in een tooneel wordt een handgranaat tot ontploffing gebracht, in een ander: een personnage door vijf revolverschoten neergeknald; kortom de kruitdamp geraakt niet uit de zaal... Les Mains Sales zou dan ook in den smaak moeten vallen van een volks-publiek. Maar het Parijsche proletariaat is in overwegende mate communistisch en mijdt tuchtvol een vertooning, die een, zeker niet geflatteerd, beeld ophangt van de toestanden, welke zouden heerschen in de door haar zoozeer geliefde partij.
Het talrijke bourgeoispubliek was zoodus opgekomen, eenerzijds om zijn hart op te halen bij het spektakel van wat, ten onrechte, doorgaat voor een felle aanklacht tegen het communisme (het woord ‘communisme’ wordt er geen oogenblik vernoemd en het stuk kan evengoed slaan op gelijk welke partij, die drastische methoden huldigt!) en anderzijds omdat het nu eenmaal tot ‘le bon ton’ hoort den ‘jongsten Sartre’ gelezen of gezien te hebben. Maar deze Parijzenaars - de meest intelligente lui der wereld! (dixit Menno ter
| |
| |
Braak) - blijven bestendig op hun hoede. Zij zijn van alle litteraire markten thuis... et ils connaissent leurs auteurs!...
Het moest hun dan ook onmiddellijk opvallen dat deze Mains Sales geen gave, oorspronkelijke schepping zijn, maar veeleer een heterocliete compositie van diverse, gemakkelijk te herkennen bestanddeelen. Deze jonge held, aarzelend, treuzelend en filosofeerend bij de vervulling van een te zware opdracht - het vermoorden van een in ongenade gevallen partijleider - wie herkent in deze niet onmiddellijk een Hamlet, die dan nog (hij draagt den bijnaam Raskolnikoff!) wat epilleptische heftigheid aan Dostojefsky zou ontleend hebben? Zijn vrouwtje, dit argeloos wezen verstrikt in naief, kinderachtig gedoe: een Ophelia met een finishing-touch uit Ibsens ‘Poppenhuis’. De partijleider Haderer? Een personnage zoo maar weggeloopen uit de romans van Malraux.
Men begrijpe mij echter niet verkeerd! Het gaat hier beslist niet om plagiaat, maar om latente reminiscenties, die de aandachtige, intelllectualistische toeschouwer dadelijk doorschouwt. Deze ontgoocheling belet hem in de emprise van den schrijver te geraken en aan het heele geval eenig geloof te schenken. Het heele ding lijkt hem onecht - hetgeen het trouwens ook is. Maar de toeschouwer verheugt zich tevens over zijn belezenheid en schranderheid die hem toelieten de verschillende personnages thuis te brengen en naar hun respectievelijke meesters te verwijzen. Dit processus beteekent meteen dat hij het werk van den tooneelschrijver desintegreert!
Is er dan niets om op het krediet van Jean-Paul Sartre te schrijven? Toch wel: hier en daar wat treffend geformuleerde, authentieke, existentialistische aforismen. Maar, Herman Teirlinck zal u dit reeds lang aan uw verstand hebben gebracht: de meest ingenieuze en diepzinnige filosofische dialogen zijn, zoolang het vruchtbare conflikt ontbreekt, nog beslist geen dramatiek.
R.B.
| |
Dieren als zedenmeesters
In het dierenrijk is de mensch eigenlijk de ploert die ‘geslaagd’ is. Zijn kennis is de vergoeding voor zijn gebrek aan welgemanierdheid. En deze kennis verkreeg hij enkel door de onmeedoogendste uitroeiing der meest spontane en geraffineerde reflexen. Hierdoor vermocht de wetenschap zijn totalitair regime op het menschelijk geweten te vestigen. Dit is hetgeen Nietzsche ook bedoelde, toen hij verklaarde dat ‘een groote wreedheid aan de basis van ons weten ligt, weten dat enkel door vivisectie werd verkregen!’ En ook Spengler schrok terug voor de brutale terreur, waarvan de kennis de vrucht is: ‘Al het gekende is dood; onze kennissen zijn jachttrofeeën'’.
Een enkel voorbeeld zal u bewijzen dat het hier niet gaat om een apodiktische verklaring. Indien wij werkelijk de geestelijke onafhankelijkheid en de elegante mobiliteit van de kat bezaten, zouden wij een moment lang de kadaververstarring der ‘rechte lijn’ kunnen
| |
| |
aanvaarden, alsmede zijn onverbiddelijke didactische tyrannie? Zouden wij de paradepas-kadans van de kunst van het ‘tellen’ kunnen verdragen? Deze disciplienen en hun zoogezegde subtiele ontwikkelingen waren enkel mogelijk omdat wij grof zijn.
Bij de dieren heerscht een perfekte moraal. Aangezien de sociale tucht bij de dieren (ik spreek niet van de insekten) zelden een abstracten oorsprong bezit, zoo kan de gezonde gaafheid van hun behaviour slechts voortkomen uit de moraal die hun gevoel van waardigheid hen inboezemt.
Alleen de omgang met dieren kan ons doen beseffen hoezeer het ons mangelt aan welgemanierdheid en hoezeer wij den zin voor de étiquette hebben verloren, die de consacratie is der goede levensgewoonten.
| |
1. Meneer Chimpanzee
Laat mij u, figuratief althans, introduceeren bij meneer Chimpanzee; want ik betwijfel ten zeerste of ge u waardig zoudt kunnen betoonen voor een formeele presentatie. Ik zal u zeggen waarom. Het is niet alleen omdat de chimpanzee (die eens dat hij volwassen is niets gemeens heeft met de arme, kleine babies, die men ons gewoonlijk laat zien) tienmaal sterker is dan u; maar wel omdat, om in zijn intimiteit opgenomen te worden, gij het bewijs moet leveren van twee eigenschappen, die weinigen onder ons bezitten. Te weten: een groot vermogen om eerbied te voelen en te betuigen en, verder, de meest stricte loyauteit. En, in Gods naam, denk er maar niet aan deze te simuleeren. De aap bezit al even sterk de kunst grimassen te doorschouwen als deze van er te maken.
Wie er dus op gesteld is aan meneer Chimpanzee voorgesteld te worden, doet goed geen de minste achterbaksche of onheusche gevoelens aan zijn adres te voeden.
De etiquette eischt inderdaad dat men op delikate wijze zijn hand tusschen de geweldige kaakbeenderen van dezen anthropoïed inschuive. Zoo wij in het meest duistere hoekje van ons bewustzijn een greintje wantrouwen of misprijzen verschuilen, dan verraadt onze hand ons als een echte ‘lie-detector’. De gevolgen laat ik u raden...
Indien daarentegen de chimpanzee eerbied en loyauteit gevoelt, dan genieten wij onmiddellijk het voorrecht in onze mond zijn enorme klauw te ontvangen, als teeken van volmaakte reciprociteit. Ik acht deze vorm van ‘baise-main’ oneindig verheven boven de onze. Hij laat een eminente sociale good-will blijken; hij censureert de hypocrisie en voert een strenge mondaine selectie uit. Onze ‘baisemain’ daarentegen strekt er toe de leugen te vergemakkelijken. Terwijl wij, den eerbied voorwennend, ons voorover buigen, kunnen wij alle honende grimassen trekken, zonder dat iemand het merke.
Nu is het geweten dat alle vriendschappelijke of amoureuze verhoudingen, die niet op wederzijdsche eerbied gegrondvest werden, een bron zijn van ellende en ongeluk. Bij de menschen is de wederzijdsche eerbied uiterst zeldzaam.
| |
| |
En dit is begrijpelijk. Men moet over een buitengewone vitaliteit beschikken om in staat te zijn eerbied te voelen. Men moet in zichzelf de grondvesten van grootheid aanwezig voelen om deze ook bij anderen te kunnen veronderstellen. Kleine luiden sluiten zich hier uit. Het is de vrijpostige schaamteloosheid veeleer dan hun sociale conditie die de bedelaars, de slaven en de handelaars onder het ongedierte doet klasseeren.
| |
2. Het Paard
Het is verwonderlijk dat de mensch zich zoo weinig rekenschap geeft van zijn grofheid. Nochtans is het eerste wat men hem leert, wanneer hij in aanraking moet komen met paarden, dat hij zijn stem en zijn gebaren moet temperen. Van dit moment af zijn er nog jaren van physische en moreele tucht vereischt vooraleer hij in het bezit zal zijn van het verfijnde handelen, dat hem zal toelaten aan hooge rijkunst te denken. En zelfs dan nog worden wij vaak wanhopig, wanneer wij vaststellen dat hetgeen wij voor delicate aanwijzingen houden, door het paard als een inbreuk op zijn rhythme beschouwd wordt en hem noopt tot verzet.
De zaak is deze: dat de hooge rijkunst er toe strekt door het paard de zoo wonderlijk bevallige gebaren te doen uitvoeren, die de verliefde hengst te zien geeft wanneer hij van ver naar de beminde merrie draaft.
Eerst komt hij recht op haar af in zijn sierlijkste draf; maar daarbij nadert hij te snel om de volle macht van zijn elegantie te kunnen ontplooien; hij vertraagt even zijn vaart zonder daarom zijn impuls te verminderen, hetgeen iedere ‘foulée’ naar omhoog stuwt en aldus belandt hij in deze danspas die ‘passage’ heet. Maar zelfs dan nadert hij nog te snel, zoodat, bij de uitverkorene gekomen, hij zijn kadans ter plaatse al piaffeerend behoudt in een zinnelijke roes van spierontwikkeling.
De ruiter die eenigen poëtischen aanleg bezit, spant zich in om deze lyrische bewegingen te reproduceeren; maar - tenzij hij over eigenschappen beschikt die, zoo hij ze toepast in zijn eigen gezin, van hem den idealen echtgenoot zouden maken - zal hem dit wel niet gegeven zijn.
Zij die echter werkelijk hierin slagen, verdienen een getuigschrift van ‘goed gedrag’, ten minste van goed gedrag in hun omgang met het paard. Dit getuigschrift love hun tact, hun begrip, hun maathouden, hun zachtheid en zelfbeheersing, kortom allemaal aristocratische deugden. En dit is niet alleen waar voor het paard der rijschool, maar geldt evengoed voor alle superieure dieren.
Te vergeefs heb ik balletten en dansen gevolgd om er deze aanneemlijke exaltatie terug te vinden van een natuurlijk gebaar, zooals dit het geval is met de ‘piaffe’ en de ‘passage’. Ik vond enkel het cerebrale en het willekeurige, behalve in de wals, waar er dan toch een greintje inspiratie aanwezig is.
| |
| |
Helaas: ons verstand sluit de volmaakte handeling uit! Het sluit eveneens de welgefundeerde en redelijke moraal uit der dieren die in vrijheid leven en waarover ik ook nog even wil uitwijden.
| |
3. De ‘wilde’ dieren
De mensch steekt vol onnoozele vooroordeelen jegens de wilde dieren. Men gebiedt ons den evennaaste te beminnen ‘als onszelve’. Dit gebod stoort zich maar weinig aan ons onderscheidingsvermogen. Nooit zouden de dieren zoo dwaas zijn om zich zoo maar aan den eerste den beste over te leveren. De niet gedomestikeerde dieren schenken hun vriendschap pas nadat gij u van deze vriendschap waardig hebt betoond, en deze extreme voorzichtigheid strekt hun oordeelsvermogen ter eere.
Ik neem aan dat de mensch tamelijk goed vermag zijn evennaaste naar zijn physionomie te beoordeelen. Hij onderscheidt vaak op den eersten blik zoo gij boosaardig, dwaas of intelligent zijt; maar vaak ook zal hij zich vergissen.
Het dier oordeelt niet alleen volgens het gelaat, maar volgens het heele lichaam en vooral volgens de gebaren. Maar wat het bovenal van u eischt, is uw eerbied en het juiste besef van zijn waardigheid.
Wat weinigen weten is dat de wilde dieren, behalve enkele onterfden, vooral dringend verlangen dat u niet de minste twijfel over hun moraal zoudt koesteren.
Om werkelijk een wild dier te imponeeren bestaat er geen probater middel dan zelf van hoogstaande moreele hoedanigheden te getuigen. Het wilde dier waardeert dit oneindig meer dan de ‘intelligentie’ of de physische ‘prestance’. Vaak kon men dit in cirkussen vaststellen.
De nachtelijke jacht der leeuwen toont ons het mannetje en het wijfje verwikkeld in een concert der meest delicate, sportieve maneuvers. Het dof gebrul waarmede zij, reeds van op verren afstand, hun onderhoud inzetten, verwittigt het bedreigde wild tijdig genoeg van wat hem kan overkomen. Het is pas nadat zij op zulke ruiterlijke wijze aan hun slachtoffers de kans tot ontsnappen hebben geboden dat het schaakspel inzet en met de verdiende overwinning van den koning der wildernis eindigt. Heusch, de mensch maakt er kortere metten mee in de slachthuizen!...
Hetgeen ik hierboven aanstip is de regel. Er zijn welbekende uitzonderingen: de leeuw wiens physisch vermogen lijdt onder het oudworden. Deze ouderlingen of invalieden innen dan hun ‘verzekeringspremie’ ten koste van gemakkelijker prooien. Men moet echter op zijn hoede zijn voor de zeer jonge leeuwen aan wien de moeders pas de eerste lessen in de strijdkunst hebben gegeven. Het eerste vergoten bloed heeft hen dronken gemaakt en zij trekken er op uit als een bende jonge schoeljes zonder degelijke opvoeding. Zonder eenig onderscheid moorden zij rechts en links... zooals vul- | |
| |
gaire menschelijke jagers. Nooit zou een volwassen leeuw, die zichzelf respecteert - en allen hebben een hoog besef van hun moreele waarde - zich op zulke schandelijke wijze gedragen.
Hetgeen de leeuw echter razend maakt, is de twijfel die ge over zijn achtbaarheid uitdrukt, met uw vrees te laten blijken. Hij is zoo prikkelbaar op dit stuk, dat hij er vaak zal toe overgaan een aanval te simuleeren om u op de proef te stellen. Het volstaat dan onverschrokken en betrouwvol te blijven om zijn achting te verwerven. Dit getuigen de beste dierenkenners, waarover ik even iets wil vertellen.
| |
4. Het tea-time der leeuwen
Een Engelsch echtpaar: de man een groote, gezonde, flinke kerel; de vrouw: een klein maar gratievol en blijkbaar zeer evenwichtig wezen. Zij kenden heel goed de idiosyncrasiën der leeuwen, daar zij er in betrekkelijke vrijheid in een groot park hadden gekweekt. Het waren verrukkelijke dieren!
Op den dag dat de neger-boy hen netjes geborsteld had, hielden de leeuwen er aan zich te laten bewonderen en wandelden zij onvermoeibaar vóór de verandah der villa, op en neer. Zeer gesteld op het ceremonieel zouden zij nooit, al was het maar één minuut, te laat zijn verschenen op het five o'clock tea, dat op het grasperk werd geserveerd. Ik heb van dit gezellig tooneel zeer stichtelijke foto's bewonderd. Men ziet er de huisdame gezeten vóór haar theeservies. Zij schenkt een kopje in voor een enorme leeuw, die aandachtig maar fatsoenlijk gereserveerd toekijkt. Hij wacht geduldig met al de beleefde gratie van een gentleman. Ook de andere leeuwen getuigen van even goede manieren. Lieve hemel, het is zeker niet voor dit kopje thee, nog voor dit minuskuul sandwichhapje, dat deze leeuwen zoozeer deze Engelsche gewoonten apprecieerden; maar wel omdat deze dagelijksche ceremonie vergezeld ging met een aangename ontspanning der zenuwen.
Ik bezit een zeer rasvolle kat. Zij zou liever van honger omkomen, dan aan haar lievelingsmaal te raken, zoo dit haar niet met al het ceremonieel eener rigoureuze étiquette wordt opgediend.
De heerlijke leeuwenvrienden - tevens fotoamateurs - waarvan ik zooeven gewaagde, hadden een zoo diep vertrouwen gekregen, dat zij de brousse introkken alleen gewapend met hun camera, om eenzame leeuwen, of leeuwen in benden en zelfs verliefde paren, van op enkele meters afstand te fotografeeren. Het eenige geschenk of lokaas dat zij medebrachten, waren oude hoeden die, naar het schijnt, de leeuwen dolgaarne aan flarden rijten: argeloos pretje dat men hen zeker niet misgunt.
De eenige voorzorgen die zij namen waren: zich nooit te bevinden tusschen den leeuw en zijn vriendin; niet te dicht de welpen te benaderen en hun bezoek nooit langer dan een halfuur te rekken,
| |
| |
Op zekeren dag was een bende gazellen zoozeer geïntrigeerd door de fotografen, dat zij hun vrees vergaten toen een enkele leeuw in hun rangen kwam aanwandelen. Hetgeen bewijst dat een deftige leeuw zich niet op een gemakkelijke prooi werpt, welke hem niet beleedigd heeft. En hoe zou het ook? Gemakkelijke buit choqueert iedere fiere natuur. Hetgeen, terloops gezegd, ook verklaart waarom de fiere mensch met misprijzen neerkijkt op den handel, waar de winst een vrucht is van een soort misbruik van vertrouwen.
Het is begrijpelijk dat wij zoo verkeerdelijk de dieren beoordeelen, wij, die in den grond van ons wezen, povere insekten zijn, die zich laten takseeren, rantsoeneeren en enregimenteeren.
Waarom zijn wij niet zooals deze adelaar, die vriendschap had afgesloten met een dierenafrichter? De fiere vogel voerde de verbluffendste dressuurstukjes uit. Op zekeren dag echter verweet zijn africhter hem een fout met een ietwat oneerbiedige stem. Het zou hem euvel varen. Al droeg hij lederen handschoenen en een masker voor het gelaat, hij zou niet ontsnappen aan de woede van den lieveling van Zeus. De arend beet hem in de Achillespees! Dit was enkel een verwittiging. De dieren dulden steeds dat men hen twee- of driemaal in eerbied te kort schiete, maar daarna volgt de breuk; ten minste bij de rasechte dieren...
Dit is althans mijn oordeel, dat de lezer naar believen kan aanvaarden...
Ik ben niet zeker dat alle dierentemmers volledig akkoord zullen gaan met wat ik hierboven geschreven heb. Iets is echter zeker: ieder dierentemmer weet dat, wanneer hij zich aan den drank begeeft of op andere wijze zich moreel degradeert, hij onmiddellijk het misprijzen der dieren oploopt en zijn carrière uit is. Ofwel geeft hij vrijwillig zijn taak op vooraleer het te laat is - en dit is wat de meesten in zulk geval doen; ofwel vindt zijn carrière haar einde onder de klauwen...
Er ligt een zeer echte, en ook thans nog zeer actueele beteekenis in de Bijbelsche voorstelling dat, in het Aardsche Paradijs, pas Adams zondenval, de idylisch-peiselijke betrekkingen die onzen stamvader met de wilde dieren onderhield, kwam vertroebelen.
Zelfs in de verdoffing en verweeking der gevangenschap, blijft de morele integriteit dezer nobele dieren zoo levendig, dat zij hen als onze censors, als onze eigen zedenmeesters doet optreden.
Marcel Demeulenaere.
|
|