Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Hélène Swarth tussen Gids en Nieuwe GidsBij het opslaan van de registers over de jaren tachtig van de Gids en van de Nieuwe Gids zou men geneigd zijn te besluiten, dat Hélène Swarth aanvankelijk geaarzeld heeft wat haar medewerking betreft aan twee tijdschriften, die toen alleen met misprijzend stilzwijgen of met luidruchtige hatelijkheid een wederzijdse belangstelling konden uitdrukken. Zuiver chronologisch beschouwd verschenen inderdaad verzen van haar in de Gids van April 1884 tot Juli 1885, in de Nieuwe Gids van einde 1885 tot begin 1888 en dan opnieuw in de Gids van Juli 1888 af. Deze overgangen waren het gevolg niet van een aarzeling tussen twee kunstrichtingen, maar wel - dit moge blijken uit volgend artikel - van wisselwerkingen tussen de invloed enerzijds van gezaghebbende tijdschriften, van litteraire en menselijke verhoudingen als uitdrukkingen van algemene bewegingen en anderzijds van de persoonlijke waardigheid als laatste expressie van zelfstandigheidGa naar eind(1). ‘Ik ben blij - zo schreef een enkele maal Hélène Swarth op 16 Februari 1884 aan Pol de Mont - dat de “Gids” mijn E(enzame) Bl(oemen) bespreken gaat; ik verlang het artikeltje van van Hall te lezen. Als het niet ongunstig is zou ik niet eenige verzen durven aanbieden?’ In de Gids-aflevering van Maart 1884 verscheen de recensie en zij was, op een onvermijdelijke beperking na, gunstig. Van Hall achtte het talent van Hélène Swarth ‘onmiskenbaar’ en haar verzen bevatten een ‘verrassende belofte’. In April publiceerde de Gids dan ook voor de eerste maal gedichten van Hélène Swarth, zij het slechts drie van de zes ingezonden. Hélène Swarth was toen nog voldoende aantredende dichteres om deze medewerking aan het gezaghebbende tijdschrift als een belangrijke erkenning van haar talent te beschouwen. Het werd echter noch een drukke noch een exclusieve medewer- | |
[pagina 236]
| |
king. Afgezien van de eerste drie sonnetten bleef het, voorlopig althans, bij vier sonnetten, in de November-aflevering van 1884 en twee schetsen in de Juli-aflevering van 1885. Over deze laatste inzending schreef Hélène Swarth trouwens: ‘De verzen die pas in Juli in de Gids zullen verschijnen, zond ik in December geloof ik, aan Van Hall die mij een pedant briefje terugschreef en van de zes stukjes vier weeromzond’ (26-5-1885). Achteraf beschouwd hoeft het ons niet te verwonderen, dat in het eerste tijdschrift van Nederland slechts weinige verzen verschenen van de jonge dichteres, die weldra door het laatste tijdschrift van Nederland bovenmate zou geloofd worden. De bewuste tucht van J.N. Van Hall interpreteerde de poëzie anders dan de onbewuste vlucht van Hélène Swarth. Uitgesproken voorkeur bij haar voor het sonnet en afkeer, ook niet verzwegen, voor deze dichtvorm bij hem zou een toetssteen blijken te zijn. Terwijl zij naar het bewonderde voorbeeld van Jacques Perk, haar sonnettenbundel trachtte samen te krijgen, ontwierp hij zijn bekende parodiërende sonnetten ‘Ik droomde dat ik droomen zou een droom...’, die, haast symbolisch, in de Gids zouden verschijnen toen haar medewerking ophield. Even duidelijk was de uitwerking door Van Hall van het oorspronkelijk bezwaar tegen de Eenzame Bloemen van Hélène Swarth. Aanleiding werd de bespreking van Blauwe Bloemen, haar tweede bundel, die alle in de Gids verschenen sonnetten bevatte, maar ook de gedichten die geweerd werden. In die poëzie ontstemde hem het onbestemde. Vooreerst de titel. ‘Het is niet duidelijk, wat de dichteres met den titel bedoelt. Is het de korenbloemen, of de “blaue Blume der Romantik” of wel de blauwe geluksbloem, waarvan zij in hare inleiding spreekt’. Van Hall besefte niet eens dat hij, volgens Hélène Swart, niet tussen verschillende betekenissen kiezen moest, omdat zij slechts alle facetten van één waarheid waren. Haar Blauwe Bloemen waren immers niets anders dan thematische variaties op ‘de blaue Blume van Novalis, die in de diepte van een dichtergemoed haar zachte, geheimvolle bladeren ontvouwt en bedwelmend geurt in de nachtelijke stilte onzer droomen’ (20-5-1884). Zo luidde haar commentaar bij de zin uit Heinrich von Ofterdingen: ‘Dann gieb nur Acht, | |
[pagina 237]
| |
auf ein blaues Blümchen, was du hier oben finden wirst, brich es ab, und überlasz dich dann demüthig der himmlischen Führung’. Het melodieuse, ten slotte, dat haar poëzie meer merkte dan de plastiek - voor Van Hall waren plastiek en natuurbeschrijving ongeveer synoniem - was dan het laatste feit waarover de Gids zich ergerde en waarover de Nieuwe Gids zich weldra zou verheugen. Het toeval kan suggestiever zijn dan de uiteenzetting. Op 20 Maart 1884 schreef Hélène Swarth aan Pol de Mont: ‘Drie sonnetten van mij verschijnen in het Aprilnummer van De Gids, ik had er zes gestuurd. Zondag ontving ik een sonnet uit Amsterdam, van een onbekende, niet ondertekend. Wilt ge het lezen en mij uwe bevinding er over meedeelen?’ Op het ogenblik zelf dus dat haar medewerking aan de Gids begon, kwam zij in het vaarwater van de Nieuwe Gids terecht, want de onbekende dichter, die het bij dit ene sonnet niet zou laten, bleek inderdaad Kloos te zijn. Hélène Swarth had het wel vermoed, doch iedere twijfel werd opgeheven toen zij, in September 1884, te Brussel Kloos, ten huize van Dr. Willem Doorenbos, ontmoette. Als een uiterlijke toenadering tot de Tachtigers, evenwel voorafgegaan door innerlijke ontwikkeling, mag aan deze ontmoeting enig belang gehecht worden. Hélène Swarth stond trouwens veel korter bij de nieuwe beweging dan haar verzen van de Gids - vooral de twee banale schetsen, waarmee zij voorlopig afscheid nam - het zouden laten vermoeden. Gedichten, elders gepubliceerd, stonden reeds veel korter bij de ‘allerindividueelste emotie’. Haar bewondering voor Jacques Perk dagtekende van 1882 en was onafhankelijk van het enthousiasme van de Tachtigers voor deze dichter ontstaan. Op het schutblad van de ‘Gedichten’ van Jacques Perk schreef zij te Brussel, op 14 Augustus 1883 het gedicht ‘Gezegend zij de mond...’. Haar sonnetten van Blauwe Bloemen droeg zij op aan zijn nagedachtenis. Zij hoorde dus bij hen die zijn werk wilden voortzetten. In de tweede aflevering van de Nieuwe Gids verschenen, voor de eerste maal, gedichten van haar in dat tijdschrift. Zoals voor de Gids zou ook hier haar medewerking niet exclusief zijn. Zij werkte verder mede aan talrijke Zuid- en Noordnederlandse tijdschriften. Dat zij ten slotte | |
[pagina 238]
| |
ook in de Gids niet bleef publiceren was veeleer een beslissing van Van Hall dan van haarzelf. Talloze uitlatingen in haar brieven over De Nieuwe Gids als geheel en over de verschillende redacteurs apart bewijzen, dat zij ten volle de betekenis van dit tijdschrift besefte. Dit vergemakkelijkt het inzicht in de tweeledige evolutie, die van De Nieuwe Gids tegenover haar en de hare ten opzichte van de Tachtigers. Bekend is het enthousiasme, bij de aanvang, van de Tachtigers voor haar poëzie, dat culmineerde in de beruchte sigaar-recensie van Lodewijk van Deyssel over haar Eenzame Bloemen. Deze hoge lof van L. van Deyssel sloeg haar trouwens niet naar het hoofd. Aan Pol de Mont, die haar oordeel er over gevraagd had, antwoordde zij: ‘Wat zal ik U zeggen van L. Van Deyssel's stukje over E. Bl. Critiek is het niet, het zijn indrukken en wel enkel van drie sonnetten en één lied. Al wat niet het innigste van mijn ziel vertolkt - ofschoon hij zich hier en daar vergist - is “niet mooi”. Onzin of niet, het stukje trof mij door een toon die ik zelden hoor bezigen: iets als belangstelling en medegevoel’ (20-5-1884). In de Nieuwe Gids-kring, die intussen tot stand gekomen was, verwierven haar volgende bundels ook nog grote bijval - in November 1888 immers noemde Kloos, van uit Londen, Hélène Swarth het zingende hart van Holland - maar wanneer zij in 1889 haar Rouwviolen uitgaf, werd de bundel eenvoudig niet besproken. In verband hiermede noteerde Hélène Swarth: ‘Kloos schreef over mij in een brief die mij niet geadresseerd was, dat ik mij niet wist te concentreeren, zeven gedichtjes maakte van één traan en dat hij in de N.G. over mijn R.V. had gezwegen, omdat hij er niets nieuws in vond en hij mij zijn opinie alleen wou zeggen, als ik er hem persoonlijk om vroeg, wat ik niet doe’ (12-7-1890). In ‘De Amsterdammer’ veroordeelde Lodewijk Van Deyssel, onder de initialen A.J., dezelfde bundel. Zonder te weten wie A.J. was, schreef Hélène Swarth aan Pol de Mont: | |
[pagina 239]
| |
stuur ik u een heftige critiek van Rouwviolen, die mij dezer dagen werd toegezonden. Of de mij onbekende en antipathieke meneer, die zich zoo laf achter een paar initialen schuilt, mijn balladen leelijk of mooi vindt, is mij natuurlijk ten eene male onverschillig; - ook of hij eenige eenvoudige, maar in hun verband onmisbare versregels prozaïsch noemt of niet. Ook laat mij al zijn neuswijs geredekavel over sonnetten en andere gedichten koud, als een hollandsch hart. Maar hier wordt mijn persoon aangevallen en wel op zulk een wijze dat ik zelve mij onmogelijk verdedigen kan. Wie doet dat? - Een vermomde man tegenover een vrouw, die nooit anonym of pseudonym geschreven heeft en alle veinzerij veracht. - Nu zal ik toch eens, dacht ik, toen ik het kwetsend artikel las, zien of ik ware vrienden heb! Als daar geen opstaat om mij openlijk, kiesch en smaakvol, maar vrijmoedig en met onderteekening van zijn naam voluit; te verdedigen... zal ik moeten denken dat al de mooie praatjes van mijn vrienden praatjes zijn en anders niets. Wel berust de hatelijke aantijging op een misverstand, maar beleedigend blijft het toch. Toen ik hem leerde kennen, dien ik bezing in Rouwviolen, waren hij en ik even oud: zeventien jaar. Toen wij in onmin scheidden, waren wij nog geen negentien... De moederlijkheid, de tien jaar verschil, het komieke bestaan dus alleen in de leelijke verbeelding van A.J. De waarheid is eenvoudig dit: - Heeft men, jaren geleden, iemand gekend die toen jong was, dien wij sedert nooit meer hebben weergezien, dan blijft onwillekeurig - bij mij tenminste - het jeugdig beeld bewaard, onveranderd, terwijl wij ons zelf natuurlijk ouder voelen worden. Mijn rimpels zijn nog zoo talrijk niet als A.J. denkt en ik geloof dat alleen in fransche romans een vrouw van mijn leeftijd oud gevonden wordt. Nog één punt, zuiver litterair, maar dat mijn dichternaam te na komt om er over te zwijgen. - A.J. pretendeert dat de N.G.-dichters mijn sonnetten beïnvloed hebben - ik had reeds mijn Blauwe Bloemen uitgegeven, waarin toch wel eenige goede sonnetten voorkomen, geloof ik, toen die | |
[pagina 240]
| |
jonge lieden kersversch van school kwamen. Integendeel ben ik innerlijk overtuigd dat A. Verwey van mij zijn vergelijkingen uit het kinderleven (na de Pop) overgenomen heeft. Hoe 't zij, mijn persoon is op de ruwste, grofste wijze aangevallen. Alleen een vriend die mij kent en mij begrijpt kan mij verdedigen. Vaarwel! Uwe H.S. P.S. Wanneer komt gij?
Toen zij maanden later vernam wie A.J. was, voegde zij hieraan toe: ‘Nu weet ik wie A.J. is, die mijn Rouwviolen heeft gehoond in de Amsterdammer - dezelfde L. Van Deyssel, die vroeger “Van vreugde sprong over de mooie, rooie bloemen”, van mijn eerste bundel en ook mijn Blauwe Bloemen zoo prees!’ (15-12-1890). De reacties van Hélène Swarth op de evolutie van de Nieuwe Gids tegenover haar, laten reeds vermoeden hoe haar ontwikkeling ten overstaan van de Tachtigers zal zijn. Tussen een gemeenschappelijke bewondering voor Jacques Perk, als vertrekpunt, en een zelfstandig oordeel over Gorter's Mei, als eindpunt, ligt de wijziging van haar houding tegenover Kloos en van haar beoordeling van Verwey, de beide dichters uit de nieuwe groep, die zij, precies omdat zij dichters waren, het best gevolgd heeft. Over de poëzie van Kloos bleef haar oordeel ongewijzigd gunstig. Nog in 1890, nadat zij reeds meer dan een jaar haar medewerking aan de Nieuwe Gids had opgegeven, luidde het: ‘Vindt gij zijn Passiespel van God en Kind niet heerlijk, op eenige onbegrijpelijke passages na en zijn Doodsliedjes niet diepgevoeld in hun tragische somberheid’ (25-1-1890). Het waren menselijke, geen litteraire factoren die ten overstaan van de eerste Tachtiger een verwijdering veroorzaakten. Reeds de kennismaking was, zoals gemeld, ongewoon. Geen tweede ontmoeting volgde gedurende deze eerste periode en een poging tot toenadering van Kloos zou alleen haar eigenaardige bevinding kunnen bevestigen. ‘Schreef ik U reeds hoe zonderling W. Kloos zich tegenover mij gedroeg? Op een mooien dag in October stelt hij mij | |
[pagina 241]
| |
voor, een correspondentie te beginnen over kunst en poëzie en al wat hem en mij belang inboezemt. Op mijn brief echter kreeg ik tot nog toe geen antwoord, hoewel diezelfde Kloos in de Nieuwe Gids van December mijn Sneeuwvlokken zeer prees’ (6-3-1889). Herhaalde malen heeft zij, niet zonder wrevel, deze zonderlinge handelwijze aangestipt. Minder rechtstreeks maar daarom niet minder ingrijpend, moest ten slotte de houding van Kloos tegenover Pol de Mont een bijna spontane verwijdering bevorderen. Niets anders dan een pijnlijke indruk konden de brutale dooddoeners van Kloos over de bundels van haar vriend Pol de Mont laten. Dubbel pijnlijk zelfs bij iemand voor wie poëzie en leven zo zeer in elkaar verstrengeld waren en die daarenboven steeds in volle overtuiging gunstig is blijven oordelen over het werk van Pol de Mont, daarbij ongetwijfeld beïnvloed door een innige vriendschap. Alhoewel in haar houding tegenover Verwey het menselijke niet buitengesloten was - voor Hélène Swarth meer dan voor wie ook ware zo iets ondenkbaar - was het vooral op litteraire grondslag, bijna uitsluitend formeel-litteraire, dat haar beoordeling over het werk van Verwey geleidelijk een veroordeling werd. Tegenover Pol de Mont nam zij het, bij de aanvang, op voor Verwey: ‘Ik stel Verwey nogal hoog. Hij voelt fijn als een jong meisje en natuurlijk als een onbedorven kind. Ook vind ik het weinige dat Kloos in verzen gaf, zeer schoon. Ik geloof dat beiden, - als Kloos niet zijn tijd verdroomt en Verwey niet te slordig met taal en maat omspringt, een mooien toekomst tegemoetgaan’ (17-5-1887). Weinige maanden later reeds werd het voorbehoud hoofdbekommernis. ‘A. Verwey werkt slordig; zijn verzen verliezen veel bij zijn steeds toenemende incorrectie en dat vind ik jammer want ik geloof, wat ge er ook van zeggen moogt, aan Verwey's talent. Wilde hij ernstig arbeiden, hij zou het ver kunnen brengen, maar zijn manier is onuitstaanbaar en wie zoo met zijn versificatie omspringt, deed beter zich van proza te bedienen. Zijn duisterheid ligt, mij dunkt, geheel aan zijn taal’ (13-10-1887). Anderhalf jaar later echter was het oordeel categoriek, ‘Verwey gaat achteruit’ en een bondige bespreking van zijn verzameld werk werd aanleiding tot een grondige afrekening: | |
[pagina 242]
| |
Wat zal ik u zeggen van de Verz. Ged. van Verwey? Het eerste gedeelte is overgedrukt uit een vorigen bundel en ik begrijp niet recht waarom. Van de eerste gedichten vind ik de besten: Doodendroom, Anangke, E Tenebris, Het Verlaten Huis, Een Zomeravond, en de sonnetten Mephistopheles-Epicureus, benevens eenige fragmenten van Persephone, waar ik echter niet mee dweep. Van de Liefde die Vriendschap heet is een zeer fraaie sonnettenkrans, die mij, hier en daar, aan de beroemde sonnetten van Shakespeare doet denken... Maar laat mij een anderen dag voortgaan en in détails treden; ik ben zeer vermoeid. Dus weldra meer! Steeds uwe vriendin, Hélène Swarth.
Mechelen, 10 Januari 1890.
Liefste Vriend, Ik ben U nog het vervolg van mijn brief van gisteren schuldig. Eerst moest ik de sonnetten Van de Liefde die Vriendschap heet nauwkeurig overlezen. Deze sonnetten vormen het glanspunt van het boek. Verwey heeft niets schooners gedicht; innigheid en rijkdom van expressie en beelden doen mij aan de beste engelsche dichters denken. Welk een afdalen daarna! De dichter wijkt voor den prozaïschen moralist van het Leven, die terre à terre wijsheid verkoopt! Cor Cordium is shelleyaansch, en een gedicht (toch viel 't mij een weinig tegen bij 't herlezen). Van de Nieuwe gedichten vind ik de meesten heel leelijk, vooral de Kinderversjes, Op den Dood van Alberdingk Thijm, dat bijna onleesbaar is van wanklanken, zeurig en vervelend als slecht proza, I, II en III van Vijf Idyllen, Stuur 'm dan niet heen, Ab en Koos en hoe dat slordig, onmuzikaal en niets zeggende gerijmel verder moge heeten. De vertaling van C. Marlowe's Faust, daarentegen, dunkt mij, voor zooverre ik in staat ben er over te oordeelen (ik ken slechts een gedeelte van het origineel) een welgeslaagde proeve van vertaling en opvatting. Als een geheel beschouwd, dunkt mij de bundel onhar- | |
[pagina 243]
| |
monisch; zonder zelfcritiek verzamelt de dichter echt en klatergoud. Van de sonnetten Van de Liefde die, enz. vind ik de mooisten III, VIII, IX, X, XI, XV, XIX, XXI, XXV, XXVII, XXVIII, XXX, XXXVI, XXXVII, XXXVIII, XI. In Van het Leven vind ik, hier en daar, wel ruwe zeggingskracht en trotsche volle verzen als
Daar zullen allen 't brood in blijdschap eten En zingend dansen met hun heilige voeten.
en
't Huis waar mijn schoonheid woont en mijn rijk loon leit en
Wee! de eeuw'ge toorn van 't leven zal hun lot zijn.
Sonnet 4 van II
Wee, laat ons stil, doodstil als kinderen wezen
vind ik mooi in zijn geheel, van stemming en toon.
A. Verwey dunkt mij een merkwaardig dichter, maar een die zijn beste hoedanigheden gaat verwaarloozen om te moraliseeren. Hij is afgetreden als redacteur van de Nieuwe Gids, gaat trouwen met een zeer rijk meisje en wordt zoo langzamerhand een degelijk mensch. De Hemel beware hem een bourgeois te worden! Daar is veel kans op, als hij zoo voort gaat. Zijn poëzie dagteekent reeds van jaren her; nu is de prediker der goedige tevredenheid met het bestaande aan het woord. En welke argumenten gebruikt hij om ons tot zijn harteloos optimisme over te halen? Het jonge vee huppelt ‘of nooit kwalen 't kwelden’. Maar wij zijn geen huppelend vee en onze ontevredenheid is mooier dan de domme vroolijkheid van de jeugdige kalveren...’ (9 en 10-1-1890). Deze ontgoocheling in Verwey, het zonderlinge gedrag | |
[pagina 244]
| |
van Kloos en de volte-face van Lodewijk van Deyssel waren voor haar de voornaamste aspecten van het probleem ‘Nieuwe Gids’. Merkwaardig alleszins is de wijze waarop zij getracht heeft het tijdschrift als beweging te begrijpen, ontdaan van iedere voor- of afkeur voor de betrokken persoon. Door de ernst van het vraagstuk, gesteld door haar verhouding tot de Nieuwe Gids, verschilt haar medewerking aan dit tijdschrift op essentiële wijze van deze verleend aan de Gids, die alleen enkele soms wel begeerde, bladen papier ter beschikking kon stellen. Eerlijk bekende zij een affectieve inclinatie voor de Nieuwe Gids: ‘Wellicht keurde gij 't af - hoewel ge 't niet schrijft - dat ik de Nieuwe Gids van tijd tot tijd verzen zond. 't Is het eenig tijdschrift dat mijne gedichten gaarne plaatst. Dat ik mij door vleierij zou laten innemen, is niet juist: de bewoordingen, waarin de N.G. eenige mijner verzen prees, bevielen mij niet, daar zij zoo licht aanleiding tot bespotting gaven, maar de sympathie van een kleine groep kon mij - die bitter weinig sympathie ondervind - niet geheel onverschillig zijn’ (24-12-1887). Even groot was haar zelfstandigheid bij een litteraire beoordeling van het tijdschrift: ‘Hoe ik denk over de Nieuwe Gids? Ik vind hem het beste nederlandsche tijdschrift op 't oogenblik. Daarmee wil ik niet zeggen, dat ik het met al wat daarin gezegd wordt, eens ben. De kritiek, hoewel bijtend geestig, vind ik wel eens onrechtvaardig. Om één ding te noemen: in den ouden Gids was de eerste bundel van Winkler Prins sonnetten uitgemaakt voor al wat leelijk is. De Nieuwe Gids verhief dadelijk W.P. tot aan de hoogste hemelen’ (17-5-1887). Tweemaal heeft Hélène Swarth getracht aan Pol de Mont te zeggen welke haar bezwaren waren tegen het tijdschrift, waarmee zij zich het nauwst verwant gevoelde: ‘Ik meen te begrijpen waaruit de gebreken van de Nieuwe Gids richting spruiten. Hun poëtische principes zijn een engelsche manier - of moet ik school zeggen? - ontleend die, Shelley en Keats van verre navolgend, de gebreken der meesters overdreef, zooals discipelen doen, en eenigen tijd in de mode was. Alliteratie, word-painting en fijnheid van détail beletten deze spasmodies niet, weldra weer in het vergeetboek te geraken’ (22-5-1887). Anders, duidelijker en principiëler formuleerde zij, bijna drie jaar | |
[pagina 245]
| |
later, haar bezwaren: ‘De grootste fout van de Nieuwe Gids, die toch het zelfstandigste, meest consequente nederlandsche tijdschrift is, dunkt mij dat hinken op twee gedachten; symbolisch of suggestieve poëzie, zoo idealistisch mogelijk, soms mystiek tot in 't nevelachtige toe. en Brutaal, kleurrijk maar ideeënloos proza, zoo laag mogelijk bij den grond - de edelste droomen en de dierlijkste zinnelijkheid... Men kan geen twee Heeren dienen’ (18-1-1890). Twee dagen vroeger had zij, met Pol de Mont, de stichting van een gemeenschappelijk tijdschrift overwegend - ‘Zingende Vogels’ zou hieruit ontstaan! -, haar critiek op een ideaal plan gesteld: ‘Ma revue à fonder, mon programme: poésie pure et critique de poésie, pas autre chose, nous n'avons absolument rien en ce genre. Le Nieuwe Gids ne répond pas à ces conditions. Les mêmes défauts que les Décadents. Leur formule est bonne (elle a toujours été la mienne) mais l'application de leur théorie est manquée. A part q.q. exceptions, ils sont obscurs, prétentieux ou puérils. Ils ont ce grand mérite d'être des chercheurs sincères, mais ce qu'ils cherchent, d'autre l'ont parfois trouvé sans tapage, en écoutant, dans le silence de leur âme, Dieu parler’ (16-1-1890). Omdat het in 1890 geschreven werd, is de voornaamste hoedanigheid van dit oordeel de zelfstandigheid, zowel in het medegevoelen als in de beheersing. Met leedwezen wordt de ontsiering van de poëtische zuiverheid door formele slordigheid, duistere passages en drukdoenerij genoteerd. Minder de publicatie zelf van Gorter's Mei; dan het onthaal van het gedicht in de Nieuwe Gids-kring, moest zij als een zege van de tekortkomingen beschouwen, die zij te dezer gelegenheid nog eens herhaalde: ‘Hebt ge Mei wel ontvangen. Ik zou er gaarne zoo uitvoerig mogelijk uw oordeel over vernemen. Wat ik er over denk is dit: Er zijn mooie, heel mooie stukken in maar het zijn door elkaar geworpen materialen voor een gedicht, geen geheel. Slordigheid en verwarring heerschen er van 't begin tot het einde. Toch getuigt het van veel talent of meer nog van een onbesuisde genialiteit. Er is een schat van fantasie aan het onbeduidend onderwerp verspild en de beelden zijn vaak allerliefst. Maar welk een maat en welke rijmen! De schoon- | |
[pagina 246]
| |
heid is dan alleen in details; Mei's liefde voor Balder is b.v. een zeer schoone episode. Keats en Verwey hebben veel invloed op Gorter uitgeoefend, denkt ge ook niet? Waarom G. Mei, die den Zonnegod bemint, ook liefde laat betoonen aan een dichter is mij een raadsel en schijnt mij dom en smakeloos. De liederen die Balder zingt zijn grootendeels bombast. Ik zou er niet gaarne critiek over willen schrijven, 'k weet niet recht wat te maken van dat zonderling gedicht. Ik ben 't lang niet eens met de Nieuwe Gids die er mee dweept, en ook niet met de Spectator, die 't bespot en veracht, om twee of drie gekke uitdrukkingen’ (12-7-1890). Het stijgende enthousiasme van de Nieuwe Gids voor Gorter kon alleen de afstand tussen haar een het tijdschrift vergroten. Reeds meer dan een jaar vroeger had zij hem voldoende geacht om van haar medewerking af te zien. Dit geschiedde, in tegenstelling met zoveel andere medewerkers of redacteurs van het tijdschrift, zonder conflict. Rustig publiceerde zij verder in andere tijdschriften, geregeld haar gedichten in bundels samenbrengend en haar medewerking aan de Gids, die in Juli 1888 herbegon, was het gevolg van een vriendelijke uitnodiging van Van Hall, maar kan in geen geval beschouwd worden als een profession de foi.
HERMAN LIEBAERS. |
|