Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 209] [p. 209] Mulier et Pygmalion Caro m'è 'l sonno, e più l'esser di sasso. Vlijmend de marmren massa dezer dij smartte een vervoering, dan een warme pijn: in den gerijpten ader paarse schijn van droesemig bloed, eerst aan de linkerzij Ik, die uit marmren sluimering ontwaakte trilde in stilte, en dronk het licht der zon. In tragischen triomf zag ik Pygmalion gekromd, den meester die mij maakte. Hij smeekte opdat de eeuwigen met vuur volmaakten wat zijn mannenhand vermocht. Hun eigendom is, wat de sterveling wrocht, en wat hij derven moet is hun natuur. Zijn bede werd de strenge tempelhal waardoor de goden in hun majesteit en macht glimlachend wandelen; wijl één de pracht beminde van het marmren maatgetal en mij, de maagdelijke en kalme naakte die in den blanken ban van marmer sliep, tot een onvredig siddrend leven riep waar mij haar vingertoppen teder raakten: Aphrodite, die mij den stenen tros der borsten met haar ademhaling spant, en door haar woelig bloed mijn transparant lichaam verlicht met een beschaamden blos. Ik ben gelijk een berk bewogen op den wind, gestuwd door welig sap in bast en blaadren; als vezels van de bomen spannen d'aadren vol van rumoerig bloed dat overwint. [pagina 210] [p. 210] Wanneer de koele klaarte van den steen mij met kristallen kuisheid lokt tot slapen. Mijn marmer werd tot levend vlees herschapen dat lenig nederwelft van kop tot teen. Mijn ogen, lijk het oog van dag en nacht gaan open en weer dicht voor licht en duister. De heldre Helios en Aphrodite's luister dwingen mijn liefde met gelijke kracht. Ik treed, gedragen door het groot akkoord als ruiste een kinkhoorn eeuwig in mij door; dezelfde liedren zingt het sferenkoor, hun harmonieën stromen ongestoord. Maar ik vervreemd daarvoor wanneer de lijn van 't strakke marmer mij weerom bekoort Dan sterf ik stil en gaat de dag teloor, zijn macht vermoeit mij en zijn pracht is pijn. Matheid van marmer, statig en verstard, bevangt mij met verlangen naar verstijven in ongeboren en geborgen blijven binnen een onbewusten hemel, zonder hart. Luikend het lid der ogen voor het licht, de deur der oren tegen de geruchten, de lippen zijn verzegeld voor de zuchten, de maat verlangzaamt en ik word gewicht. En mijn geboorte uit beeld is weer een band met duistre en eeuwigduurge droomloosheid, terwijl dit bonzend leven mij verleidt tot daden, en het bloed mij brandt. 't Onrustig rhythme rent door ruimte en tijd, mij loomt een wezen dat niet menslijk was, niet van hun groen en gauw gestorven ras, maar een mysterie en een eenzaamheid. [pagina 211] [p. 211] Maar vóór mijn eenzaamheid mijn ziel verzaden kon, martelt de klacht haar van uw eenzaamheid: ontwaken tot het leven en den tijd was het ontwaken tot Pygmalion. Mijn meester en mijn maker, ik beweeg enkel naar u, en ben ik zo bewogen, ik word om vrede en om verzadiging gezogen weerom naar u, van wien ik leven kreeg; die mij verbeeld en dan gebeiteld hebt, en mij in marmer kerfde tot ik kwam; die van uw leven mild mijn leven nam, zodat mijn leven naar u vloedt en ebt. Uw bloei is buiten mij, Pygmalion, niet armer, vreemd is de warmte van uw mensenbloed, vreemder mijn ziel die de godin behoedt, gij groeit gelijk een man, en ik ben marmer. Gij ziet mij magisch zwijgzaam als het beeld geheim gelijk de beitel en de boor, het leven dat een godheid mij beschoor heeft ons met vijandschap en min verdeeld. Aphrodite, die met de mensen gaat, die man en vrouw met liefde mengt tot één, erbarm u over mij, een bruid van steen, geef mij de juiste menselijke maat. Laat mij weer, marmer, keren tot mijn bron of tot één driftig rhythme met zijn hart; mijn wezen, nu armoedig en verward, vrij zijn van hem, of met Pygmalion. KRISTIEN D'HAEN. Vorige Volgende