| |
| |
| |
[Nummer 2]
In paradisum...
(Slot)
Een week lang voelde ik me niet bij machte Christine te schrijven. Ik verlangde meer dan ooit naar haar, maar durfde haar niet onder de oogen te komen. Er was in onze verhouding iets gebroken. Zij placht lichtend te zijn van de romantiek der heimelijkheid en der vervolging: thans was er een zware schaduw op gevallen. Ik benijdde nu mijn makkers, die onbezorgd over onbenullige dingen konden praten en zich opwinden over sporthelden en filmstars. In de lessen was ik verstrooid en dacht steeds aan de vele genoeglijke uren die ik bij Christine, in haar statig huis, had doorgebracht, aan zekere woorden, die zij mij had gezegd en die in mijn hart en geheugen gegrift stonden. Eens, toen ze mij zoende, had zij daarna diep gezucht, haar gelaat van mij afgewend en gezegd: ‘Tu goûtes comme un jeune vin, tu m'enivres’. Honderd maal kon ik voor mij uit die woorden herhalen. Ten slotte besloot ik haar weer te schrijven.
Dezelfde week waren twee ongelukkige geliefden van den toren van ons belfort gesprongen tientallen meters naar omlaag. Hun portretten waren in de kranten verschenen. Beiden waren zeer jong, kinderen haast nog. Zij keken onschuldig en angstig de wereld in. Hun beeld obsedeerde mij. Ik schreef aan Christine over deze twee rampzalige
| |
| |
minnaars, die zich vóór den sprong aan elkander hadden vastgebonden. Ik zond haar het knipsel uit de krant. In mijn brief stelde ik haar niet voor hun voorbeeld te volgen, maar loofde hun moed, en beschreef hoe zij een laatste maal onze groote stad en haar breeden stroom moesten hebben gezien vooraleer zij, de haren in den wind, naar beneden suisden, den dood tegemoet. Ik schreef haar ook hoe ik ooit gelezen had, dat in Japan rampzalige paren zich samen in den krater van een vuurberg werpen en daarna als half-goden worden vereerd. Het was maar spel, natuurlijk, het was maar de romantische exaltatie van een jong man, het was maar wat geschrijf van een opgewonden jongen, die verward is door een toestand, waaraan hij geen uitkomst ziet. Wellicht was het ook een behoefte tot pose, tot het coquetteeren met de doodsgedachte, een gewoonte bij de jeugd, zooals het onmondige kind met lucifers speelt.
Christine had dat moeten begrijpen. Zij deed het niet en mijn brief heeft haar uiteindelijk in den dood gedreven. Dàt weet ik nu zeker: ik heb Christine gedood. Toen ik haar na twee weken terugzag, had zij mij rendez-vous gegeven in een park der buitenwijken: het was vroeger privé-bezit geweest en bestond uit lange, breede lanen van eeuwenoude, statige boomen. Wij wandelden langzaam en haast gansch alleen onder het loovergewelf. Hier en daar speelde een kind langs de wegen. Christine scheen mij zeer opgewonden en ongelukkig. Ik merkte het dadelijk, daar zij verviel in ons dialect, zoodat al wat zij zegde ernstiger en trager klonk dan in het luchtige Fransch, dat ze gewoon was te gebruiken. Zij nam mij bij den arm en zei, dat ze ernstig en definitief met mij wilde praten. Ik voelde, dat wat in de verdachte herberg gebeurd was - die schaamtelooze vraag en mijn potsierlijk antwoord - haar diep had ontsteld. Er waren dingen, zei ze, die ik nog niet kon begrijpen. Indien ik verder wilde gaan met onze verhouding, dan was het noodig, dat ik haar heel en al leerde kennen. Wat zou ik gedaan hebben, indien zij bevestigend op de vraag van de dienster had geantwoord? Zij was niet het verheven wezen, waarover ik in mijn brieven gewaagde; zij was een vrouw van vleesch en bloed. Zij was niet jong meer zooals ik: haar tijd vluchtte. Zij had rechten op het leven, die haar onthouden werden, behoefte aan liefde,
| |
| |
aan warmte, aan genegenheid, aan lief en gestadig gezelschap. Maar zij was ook zwak en hulpbehoevend. Met een soort van verbeten woede zei ze: ‘Ik wil leven’. Ik schrok, toen zij ‘leven’ uitsprak, met den gemeenen klank van ons dialect. Achter haar woorden voelde ik een groote, voor mij onbegrijpelijke drift. Zij hield mij staande op een verlaten plaats in het park. ‘In den nacht lig ik naakt alleen in bed’, zei ze, ‘en ik verlang naar je. Ik ben rusteloos en kan geen slaap vinden. Ik roep om je, ik bedel om je armen rond mij, om je mond aan mijn oor. Ik zal je nu den grootsten blijk van vertrouwen geven dien ik kan. Ik zal je zeggen wat ik alleen aan mijn biechtvader zeggen moet.’
Ik wil haar woorden niet herhalen. Ze hebben mij jaren in de ooren geklonken: deze schandelijke, korte, abrupte biecht, dit afschuwelijk geheim. Ik zweeg en keek naar den grond. Ik trachtte te begrijpen en zag niets dan een puinhoop van gevoelens vóór mij, maar toen ze mij kort daarna naar zich wilde toetrekken, stapte ik achteruit en, met de oogen vol tranen, liep ik in een panischen schrik het park uit. Ik hoopte, dat een tram of een auto mij zou verpletteren, dat het opstekend onweer, dat boven de hooge boomen broeide, mij door den bliksem zou vellen. Weerzin en een vaag erbarmen om de ellende van Christine streden in mijn hart om de bovenhand. Ik voelde mij innerlijk ten doode gekwetst.
Acht dagen heb ik als een gek geleefd. Mijn ouders begrepen niet wat er met mij gebeurd was. Bezorgd keken zij mij aan wanneer ik, onbekwaam te eten, aan tafel onophoudend water dronk en voor mij uit zat te staren. Ik zag doodsbleek en mijn moeder wilde mij naar den dokter zenden. Toen ik weigerde, deed zij hem aan huis komen. Alhoewel hij haar geruststelde over mijn toestand, raadde hij haar aan mij voor een tijd naar het platteland te sturen. Ik bood geen weerstand toen men mij naar Limburg zond bij een ver familielid. Het is daar dat ik, na enkele dagen in de rust der heide te hebben doorgebracht, van mijn moeder een brief ontving met nieuws van de parochie. Gansch op het einde van haar schrijven, las ik: ‘Die goede juffrouw Christine Leirens is enkele dagen geleden treurig aan haar einde gekomen. Zij heeft zich door gasverstikking om het leven gebracht. Het zal u wel spijten dit te vernemen, want ik weet dat ge veel van haar hield en
| |
| |
als kind aan huis waart bij de Leirensen. Ze heeft een brief voor u achtergelaten, maar Mevrouw Leirens heeft hem vernield, omdat zij meent dat haar dochter sedert een drietal weken voor haar dood niet meer goed bij haar verstand was. Beste Philippe, vergeet niet een gebedje voor haar zielerust te zeggen.’
Ik wist, dat ik Christine in den dood gedreven had. Een oogenblik dacht ik er aan denzelfden weg te volgen om mijn schuld te boeten. Het was tegen den avond en de dorpsklok luidde voor het Lof traag over het stille dorp. Ik ging achteraan in de kerk zitten. Rinkelend ging de fijne bel toen men het Sacrament op het altaar zette. Met onverschillige haast zong de koster de reponsen van het Tantum Ergo. Ik bleef wezenloos voor mij uit zitten staren, tot dat de laatste geloovigen de kerk hadden verlaten. Toen men de poorten sluiten ging sprak de pastoor mij aan. Hij deed mij rechtstaan en nam mij mee naar de pastorij, die aan de kerk paalde. Ik volgde hem leidzaam door zijn tuin. In het loofprieel gingen wij zitten en als door een mist hoorde ik hem spreken over de zeldzame bloemensoorten die zijn trots waren. Ik bracht geen woord uit, maar toen hij eindelijk ook zweeg, brak ik in snikken los. Met horten en stooten heb ik hem toen alles verteld, alles behalve de reden waarom ik van Christine was gevlucht, en die ik onmogelijk wilde of kon onder woorden brengen. Ik beschuldigde mij zelf van moord, ik zegde dat ik mij om het leven ging brengen, dat ik niet meer waard was te leven. In den zoeten, malschen avond raasde ik als een bezetene, tot de nacht heelemaal was gevallen en de krekels de lucht deden trillen.
De pastoor liet mij uitrazen en legde zijn arm rond mijn schouders. Ik lag lang en uitbundig te weenen aan zijn borst en rook de scherpe geur van zijn tabak en de indringende geur van wierook, die hem altijd begeleidde en die mij gewoonlijk misselijk maakte. De pastoor was een wijs, oud man. Zooals vele Limburgers, had hij donkerbruine oogen en een olijfkleurige gelaatskleur, die hem een zuidersch uitzicht verleende. Men noemde hem in het dorp de Zigeuner of de Saraceen. Ik had vertrouwen in hem en wilde geduldig luisteren naar zijn woorden. Hij begon met mij tot kalmte aan te zetten, deed koffie brengen en koekjes die in huis
| |
| |
werden gebakken en zacht kruimelden in de hand. Om mijn gemoed tot bedaren te brengen, trachtte ik elke bijzonderheid om mij heen gade te slaan. Nu nog zie ik de kopjes en het andere vaatwerk voor mijn oogen. Mijn kop droeg een prentje met een scène uit ‘La Muette de Portici’, dit van den pastoor gaf een passage weer uit ‘Le Barbier de Séville’. Dat alles zag ik, maar toch flitste nu en dan het beeld van Christine voor mijn geest. Ik zag haar neerliggen, de oogen gesloten, star en verschrikkelijk. Ik dacht er plots aan, dat ik haar nooit liggend had gezien. Ik vocht tegen dergelijke onbeduidende bedenkingen, die mij van mijn pijn afleidden, maar werd ten slotte gedwongen naar den pastoor te luisteren. Hij begon op kalmen, zakelijken toon onze heele geschiedenis te verhalen, zooals hij ze begreep. Alles herleidde hij tot andere proporties dan die welke ik in mijn opgewonden geest er aan gaf. Ik was een al te gevoelige, al te romantische jongen. Ik had geen kameraden, geen vrienden. Ik had een neiging om alleen te zijn, en ik had te veel gewerkt en te weinig gespeeld. Zonder van Christine één kwaad woord te zeggen, gaf hij van haar een beeld waarnaar ik bevreemd opkeek. Hij spotte niet met haar staat van oude vrijster. Integendeel, hij zegde mij dat zulk een toestand tragisch was een beklagenswaardig. Een vrouw moet kinderen hebben, zei hij. Heeft ze die niet, dan is haar leven bedorven indien ze zich niet aan een goed werk wijdt of in de orden treedt. Jij was Christine's kind. Dat jullie beiden misschien onvoorzichtig zijt geweest is te betreuren, maar ik beschouw dat niet als een grove zonde. Alles bij elkander genomen heeft Christine, die ouder was en verantwoordelijkheidsgevoel moest hebben, je verleid, en je bent gevlucht toen je merkte, dat zij in haar deugd verzwakte. Als je meer van het leven zult gezien hebben, zul je beseffen dat Christine een zieken geest had en niet kon instaan
voor haar daden, en jijzelf nog veel minder voor wat zij deed. Aan de zelfmoordenaars weigert de kerk een plechtige begrafenis. Ik hoor dat Christine plechtig begraven werd. Je ziet dus, dat de kerkelijke overheden zelf van oordeel zijn, dat men hier met een ziekelijk geval van overspanning te doen heeft. En wat jou betreft, mijn zoon...’, Ik schrok toen ik dit woord hoorde dat Christine mij zoo dikwijls had gezegd, terwijl ze
| |
| |
mij naar zich toetrok en mijn haren zoende. ‘Maak je geen zorgen’, zei de pastoor. ‘Je hebt aan dit alles geen schuld en zeker niet aan haar dood. Wat je overkomt is een beproeving, die je moet aanvaarden en die je tot groote omzichtigheid moet aanzetten in de toekomst. Christine heeft geen zelfmoord gepleegd omdat je haar het knipsel van de twee kinderen die van het belfort zijn gesprongen hebt gezonden, waarschijnlijk was zij reeds lang van zins te doen wat zij gedaan heeft. Jij bent maar een verre aanleiding geweest.’
Lang sprak hij mij toe op dezelfde toon. Het leek op den duur wel, of hij over twee menschen gewaagde, die ik niet kende: beklagenswaardig waren zij, maar mij geheel vreemd. Ik zat daar in het prieel met den sleutel van het geheim in mijn hart en mijn geheugen. Het brandde in mijn moeden geest, maar ik gaf het geheim niet bloot. Christine had mij geleerd wat een gentleman was. Al stamde ik uit een arbeidersbuurt en had ik nog heel wat te leeren, toch wist ik reeds dat ik verplichtingen had tegenover mij zelf.
Ik ben veel langer in Limburg gebleven dan het voorzien was. Per fiets heb ik haast alle dorpen in mijn omgeving bezocht, die ik op een halve dagreis kon bereiken. In elk dorp waar ik kwam, zat ik uren in de oude kerkjes en bad. In sommige kerkportalen vond ik levensgroote Christusbeelden aan het Kruis, het heele naakte lichaam met lange bloedslierten bestreept, angstwekkende beelden van lijden en ellende. Wat scheen mijn leed tegenover dit tafereel onbeduidend! Een paar weken heb ik ook de mystieke schrijvers gelezen, doch zonder baat. Zij wezen mij wel is waar den weg naar de mystieke vereeniging met God, de trappen die men moeizaam moest bestijgen, de afgronden van hoogmoed en twijfel die men moest vermijden, maar ik was niet in staat de allereerste eisch op den weg der volmaaktheid te vervullen: ik kon mijn gansche aandacht niet samentrekken op de meditatie. Honderden keeren zat ik wanhopig voor mij uit te staren in een of andere leege dorpskerk en deed mijn best om elk deel, elk woord van het Onze Vader zoo te zeggen, dat ik er heel mijn hart en ziel in leggen zou. Mijn oogen dorst ik niet te sluiten, want ik wist dat ik dan zeker een fantastische wemeling van hemellichamen zou hebben gezien, die mij moesten afleiden van mijn gebed. Star voor
| |
| |
mij uitkijkend op een vloertegel of op een stoel, deed ik beroep op de zelftucht die mijn leeraars mij zoo diep in het gemoed en het karakter hadden geprent, maar voortdurend werd ik gestoord door dwaze, onbeduidende herinneringen, die mij door den geest kwamen spoken. Ik bad: ‘die in de Hemelen zijt’ en daar doemde voor mij op het beeld van een luchtbal, waarin ik op de lentefoor eens had mogen opstijgen tot juist boven de daken der huizen. Ik zei: ‘ons toekome Uw rijk’ en moest denken aan een landkaart van het vooroorlogsche Duitschland waarop ik in gothische kapitalen ‘Deutsches Reich’ had geschreven. In den dag kon ik haast volkomen rustig denken aan een of ander onverschillig onderwerp. Ik deed geheugenoefeningen die den pastoor verbaasden, maar zoodra ik een kerk betrad en de koelte van de Romaansche gewelven om mij hing als een mantel, verloor ik alle macht tot concentratie. Ik besefte mettertijd, dat dit alles het bedrijf van den Kwade was en begreep maar al te wel, wat onze ‘drollige’ schilders bedoelden, toen zij Sint Antonius bekoren lieten door allerlei monsterachtige wezentjes, die niets aantrekkelijks bezaten: zij zijn daar om den heilige af te leiden van zijn gebed, want aan de bekoring bezwijkt hij toch niet. Ik ook was niet bezweken en nu wreekte de duivel zich op mij door deze even ergerlijke als onvergeeflijke verstrooidheden te verwekken.
Toen dit weken geduurd had en ik noch in het gebed, noch in rusteloos gefiets solaas kon vinden voor mijn geest, - mijn geweten was nu al rustig - vroeg ik mijn ouders om terug te keeren naar de stad. Mijn moeder antwoordde mij dadelijk, dat ik verwacht werd. In een postscriptum liet zij mij, schijnbaar argeloos, weten dat de Leirensen hun huis in de stad hadden te koop gesteld en naar Looten waren verhuisd. Robert was in het Walenland naar een kostschool gezonden.
Ik begon een nieuw leven. Na de rust in de heide en de goedige woorden van den pastoor met wien ik zeer bevriend was geworden, bleek mijn wonde geheeld. Mijn smart om Christine's dood werd langzaam overschaduwd door het gevoel, dat ik niet meer in vrede leefde met God en dat de duivel zich met alle kracht verzette tegen al mijn pogingen om te boeten voor mijn schuld. Ik dacht aan de menigvuldige sermoenen, die ik had gehoord en waarin men mij had
| |
| |
gewaarschuwd, dat wie zich eens aan de onzuiverheid begaf er slechts met bovenaardsche kracht en bovennatuurlijken invloed een tweede maal kon aan weerstaan. Het voorwerp van een liefde, die mij nu onrein scheen, was door de Voorzienigheid verwijderd, maar ik had den eersten voet gezet op het pad van het verderf. Ik had rechtsomkeer gemaakt, maar het was of al de krachten der hel zich inspanden om mij te verhinderen terug de baan der deugd te betreden. Ik heb slechts later ingezien, dat ik toen in een geestestoestand verkeerde, die voor mij veel gevaarlijker was dan mijn onbekookte verliefdheid. Verscheurd door twijfel en moedeloosheid, ging ik blind en onbewust nieuwe, grootere gevaren te gemoet.
| |
| |
| |
VIII.
Enkele maanden nadien overkwam mij het groote ongeluk op korten tijd mijn beide ouders te verliezen. Niets liet dit voorzien, want mijn vader vooral was een gezond en sober man, die zich nooit aan iets was te buiten gegaan. Een epidemische ziekte, treurige nasleep van den oorlog, velde hem op enkele dagen. Mijn moeder, die eveneens zwaar had geleden onder de kwaal, ontsnapte, maar na een viertal maanden te hebben gekwijnd, gaf zij op een morgen in mijn armen den geest. Ik was toen achttien jaar en stond alleen in de wereld. De laatste woorden, die zij mij zegde zijn mij steeds bijgebleven. Zij drukte er op, dat mijn vader en zij zelf mij een deugdelijke opvoeding hadden gegeven ten koste van veel opofferingen en ik er moest voor zorgen hun naam in eere te houden. Zorg, zei ze, dat je het ver brengt in de wereld.
Toen mijn beide ouders verdwenen waren, overkwam mij een bevreemdend gevoel. Zooals alle kinderen, dacht ik dat ik zeer van mijn ouders verschilde en vooral Christine's invloed had dit gevoel in mij verstevigd, maar toen ondervond ik aan duizend kleinigheden, hoezeer ik hun kind was naar lichaam en ziel. Ik hoorde mij zelf spreken met de intonaties die mijn vader gebruikte bij het lezen. Ik zag mij zelf onwillekeurig gebaren maken, die mijn moeder eigen waren geweest. Soms stond ik voor den spiegel en trachtte mijn gelaat zoo te vertrekken, dat ik er vele jaren ouder moest uitzien, om te weten of ik heel en al het evenbeeld van mijn vader zou worden. Ik voelde de korte, rechte rimpels van mijn vader reeds aanwezig tusschen mijn oogen en ook de diepe trekken die van den neus naar de mondhoeken liepen. Ik was er fier op en wist dat ik later sterk op mijn vader zou gelijken.
Als voogd werd mijn oom, de notaris uit Looten, aangesteld. Hij zou het kleine fortuin, dat mijn ouders mij nalieten, beheeren en verder over mijn toekomst beslissen.
| |
| |
Oom Gerard was een droog en zakelijk man, zeer op zijn gemak gesteld en die er niet op uit was zich veel met mij in te laten en volstrekt vermijden wilde dat ik bij hem mijn intrek zou nemen. Daarom schikte hij het zoo, dat er een oude huishoudster kwam en een deel van onze woning werd verhuurd. Ik had aldus geen materieele zorgen en kon rustig mijn studies voortzetten. De dood van mijn ouders had met geweld al mijn innerlijke onrust weggeveegd en mijn avontuur met Christine behoorde plots tot een ver en vaag verleden.
Ik legde mij op de studie toe, las veel en was in alle opzichten een voorbeeld. Aan meisjes dacht ik niet meer: al mijn energie trok ik samen op mijn werk en als eenige verstrooiing deed ik Zondags lange tochten per fiets in de bosschen en langs den stroom. Ik stelde veel belang in de geschiedenis onzer stad en kende na een tijdje al de legenden en verhalen, die aan de straten en monumenten verbonden waren. Zelden verliet ik de stad en haar onmiddellijke omgeving. Eens besloot ik een voetreis te doen naar de zee, dwars door Vlaanderen. Ik volgde de groote baan niet, maar zwierf langs de binnenwegen door de kleine dorpen. Ik sliep in afspanningen of, als ik mijn schuchterheid kon overwinnen, bij de boeren en deed, waar het mogelijk was, de bedevaartplaatsen aan. Toen ik te Gent, de voeten haast bebloed van de lange dagreis over de scherpe kasseide der locale wegen, de hooge zaal van het Gravenkasteel binnentrad, werd mij den adem bevangen. Op een ruwen muur hing een groote leeuwenvlag: al had ik me nooit met de Vlaamsche Beweging ingelaten (mijn leermeesters hadden mij tegen die woelgeesten gewaarschuwd en Christine had er steeds den spot mee gedreven), toch werd mijn hart van trots vervuld, toen ik alleen en nietig in deze weidsche halle stond. Ik nam een hoek van het kleed in mijn handen. Toen trad de bewaker binnen. Ik stond op het punt het doek uit eerbied te kussen. Door de Leiedorpen ben ik geslenterd en zag met verbazing, hoe de kleine boertjes daar leefden als inboorlingen van een negerdorp, tot de verpestende walm van het rootend vlas mij verder dreef tot Roeselaere, dat ik ongelooflijk banaal en vulgair vond.
De zon brandde in mijn hals toen ik eindelijk het zoete
| |
| |
Veurne Ambacht bereikte, het einddoel van mijn tocht. Ik wilde inderdaad deelnemen aan de boetprocessie, die daar elk jaar wordt georganiseerd door de ‘Sodaliteit van den Gekruysten Zaligmaker en zijne bedroefde Moeder Staende onder het Kruys’. Eén uur voor ik Veurne bereikte, brak een onweer los. In dit door de oorlog verwoest gewest vond ik geen beschutting: tot op de huid doordrenkt, kwam ik in de stad toe. Mijn voeten waren vol blaren maar na enkele dagen wandelen leek het, of er een kussen van water tusschen mijn voet en mijn zool was ontstaan, waarop ik haast wiegend voortbewoog. Ik logeerde op de marktplaats in een enorme kamer waar drie bedden stonden: de oude plankenvloer golfde zacht naar de muren toe. Toen ik 's anderdaags opstond was ik haast onbekwaam te gaan. Mijn voetzolen bloedden en ik voelde mij een dwaas en een martelaar tezelfdertijd. Toch heb ik aan de processie deelgenomen. Onder de hooge beuken der St. Walburgiskerk vond ik een bonte mengeling van penitenten en figuranten, die zich voorbereidden tot den langen tocht door de stad. Met groote schreden liepen apostelen en profeten door de kerk, elkander allerlei bevelen toeschreeuwend in het zangerige dialect der streek. Een paar ‘maagdekens’ keken verwezen rond omdat zij een of ander accessoire van het personage, dat ze uitbeelden moesten, niet konden vinden. Energieke onderpastoors trachtten orde te scheppen in dit geharrewar. Van af den kansel riep een priester met een krachtige stem: ‘De apostels langs hier, Judas langs daar, de “kruusen” achteraan’. Hij moest zijn pogingen opgeven toen een schaap, dat in de processie voorkwam, luidkeels aan 't blaten ging en tot op het Hoogkoor rende. Ik werd naar een zijbeuk verwezen: daar hingen aan lange rekken de boetpijen en stonden groote roodbruin geschilderde kruisen tegen de wanden opgestapeld. Er waren reeds talrijke penitenten aanwezig, vrouwen en mannen. Sommigen zagen
er als vreemden uit, maar de meesten waren blijkbaar uit Veurne Ambacht afkomstig. Niemand gaf mij eenige aanduiding en de menschen van de streek maakten zich dadelijk meester van den voorraad logge kruisen. Toen ik de pij, die uitgerafeld was en sterk naar naphtaline rook, over het hoofd had getrokken, vroeg ik aan een mijner buren wat ik doen moest: hij
| |
| |
begreep mijn taal slecht, maar haalde een zwart houten bordje uit den hoek waarop in witte letters geschilderd stond: ‘O, welk een smart is gelijck aan de mijne’. Hij stopte mij dit in de handen met het verzoek het voor mij uit te dragen in den stoet. Ik zat ietwat ontgoocheld neer. Naast mij stond een flink jong meisje van de streek zich te oefenen met haar log en zwaar kruis, dat met zijn scherpen kant pijnlijk in haar schouder sneed. Vóór wij opstapten, strompelend in onze lange pijen, trok zij haar kousen en schoenen uit. Ik volgde op het laatste oogenblik haar voorbeeld. Tusschen dichte hagen nieuwsgierigen, waaronder men de vreemde toeristen gemakkelijk herkennen kon aan de spottende en ongeloovige wijze, waarop zij ons aanstaarden, trokken wij door de stad. De zon brandde op de kalseide, de oude gevels blaakten. Ik trad blootvoets over de met zand bestrooide steenen, stapte nu en dan in een boosaardigen spijker en, omringd door de kruisdragende penitenten die moeilijk voortbewogen, kon ik zelfs niet de dampende uitwerpselen der paarden vermijden. Veertien maal stond de stoet stil, voor de veertien staties van den Kruisweg. Zoo konden de kruisdragers verademen. Wanneer wij halte maakten viel er altijd een groote stilte over de aanwezigen. Zij bekeken ons met een vreemden angst, want alleen onze oogen waren door smalle spleten in de pij zichtbaar, behalve dan bij enkele boetedoeners, die moedig hun kap op den rug hadden geworpen en zich bloot gaven door voor de heele bevolking van hun vrome bedoelingen te getuigen. De tocht was voor mij een ware marteling, maar ik beet op mijn tanden en hield vol want het meisje met het kruis naast mij stapte voort zonder blijkbare inspanning. Het was of haar kruis, waarvan het uiteind soms ruw op den weg botste, haar niet zwaarder woog dan een regenscherm. Toen wij na uren terug op de Groote Markt kwamen, schreden wij voorbij een estrade waarop de autoriteiten hadden plaats genomen.
Een bisschop zat daar in rijke gewaden, omringd door druk pratende kanunniken. De burgerlijke gezaghebbers stonden achter hen zelfvoldaan te blaken in de zon en rookten sigaren. Ik had heel den tocht lang voor Christine en mijn ouders gebeden, maar toen ik de groep op de estrade zag zitten, kreeg ik plots lust die lui mijn zwart bordje naar
| |
| |
het hoofd te werpen. Dit was blijkbaar een overblijfsel van mijn proletarische afkomst, een duistere behoefte om tegen het gezag op te staan, die ik later nog zoo dikwijls met spijt bij jonge menschen heb aangetroffen. Ik was blij de koelte der kerk terug te vinden, mijn pij uit te trekken en ongehinderd de stad in te gaan, strompelend op mijn bloedende voeten. Toen ik op de Markt kwam, was het volop kermis met tientallen paardenmolens, schietkramen, draaiorgels; de walm van oliebollen en wafels hing over het heele plein. Den dag daarop ben ik langzaam en voorzichtig naar de zee opgestapt, die ik tot dan toe nooit had gezien. Zij was grijs en vuilgroen en niets trok mij aan bij het strand. Ik wist toen reeds, dat ik nooit in den vreemde op avontuur zou uitgaan en dat de zee en het reizen mij steeds zouden afschrikken. Ik behoorde niet in deze streek, mijn heimat en ankerplaats zou steeds onze goede stad aan den stroom blijven.
Wanneer de vacantie voorbij was besliste mijn oom, dat ik naar de universiteit zou gaan om de rechten te studeeren. De rechten, zegde hij, waren een inleiding tot alle andere vakken en men had nooit gehoord, dat een advocaat verhongerd was. In de stilte provinciestad logeerde ik bij een hoedenmaakster, wier man zich uitsluitend bezig hield met het aanhalen van groenten voor de magere keuken die er in voege was. Er waren ook twee onooglijke dochters, die dameshoeden fabriceerden en die mij doorloopend met smachtende oogen aankeken. Zij waren hun eerste lente voorbij en hoopten, zooals alle meisjes uit deze stad, een student te huwen. Ik liet er mijn gemoedsrust niet door verstoren. Met vlijt volgde ik al de cursussen, zette geen voet in de met rook bedampte herbergen, waar men eindeloze partijen kaart speelde en woonde haast alle publieke voordrachten bij. Ik was ook een regelmatig bezoeker der debatavonden, waar de studenten hun welsprekendheid op de meest uiteenloopende onderwerpen botvierden. De jongeman die het debat inleidde, werd aangemoedigd om een paradoxale thesis te verdedigen, opdat men hem des te gemakkelijker zou kunnen aanvallen. Er werd geredetwist over het nut der doodstraf, over kinderbeperking en zoo meer. Op een avond zag ik in de lage, gezellige zaal een student op het spreekgestoelte verschijnen, mij geheel onbe- | |
| |
kend. Hij was slank, opvallend elegant gekleed en wat mij eerst opviel was dat hij een batisten zakdoekje in de mouw van zijn linkerarm stak vooraleer hij het woord nam. Om zich een dergelijke verfijning te kunnen veroorloven moest hij in een dergelijk milieu moedig zijn. Zijn oogen waren groot en donkerbruin en hij droeg romantisch golvende lokken op zijn breed en hoog voorhoofd. Zijn blik was ironisch, spottend zelfs, en zijn ietwat vleezige lippen kwamen mij zinnelijk voor. Dit hadden de paters Celestijnen mij leeren opmerken in hun lessen in de geschiedenis, waarin zij ons de portretten van vorsten en groote
mannen toonden, wier karakter en zwakheden duidelijk van het gelaat af te lezen waren. Zijn stem klonk zacht maar duidelijk toen hij begon, doch wanneer hij aankondigde, dat hij ons een studie ging voorlezen getiteld: ‘Eloge du duc d'Albe’, viel er een diepe stilte. Na een paar oogenblikken werd er hartelijk gelachen onder de aanwezigen, want men was van oordeel, dat men in den kring nog nooit den paradox zoo ver had gedreven. Seger Olbrechts, de spreker, verroerde echter geen spier. In een bondig betoog bezong hij den hertog van Alva als een voorbeeldig huisvader, las ons beminnelijke brieven voor, door den tyran aan zijn jonge dochters geschreven en schilderde hem verder af als der Treueste aller Treuen, den dienaar die zich in België kwam hatelijk maken opdat Philips II zou kunnen komen en vergeven aan hen, die niet terecht waren gesteld. Onverstoorbaar verdedigde Olbrechts daarop met strenge logica de politiek van Philips II, dien Alva blindelings diende. Het is niet mogelijk, zegde hij, na te gaan wat in den geest van den mensch omgaat. Wie eens van de waarheid afwijkt is verloren. Eéns een ketter, altijd een potentieel ketter. De eenige wijze om aan de ketterij een eind te maken, is den ketter te dooden. In dien tijd, waren ketterij en anarchie trouwens hetzelfde. Wie de kerk aanviel, viel den staat aan. Alva's politiek had gefaald omdat men hem had teruggeroepen toen hij net goed op weg was de ketterij uit te roeien. Een vinnig debat volgde op deze verrassende uiteenzetting, die met veel gezag en vele geestige, onbeschaamde opmerkingen werd voorgebracht. Ik kon mij er geen rekenschap van geven of Olbrechts meende wat hij zei. Ik betwijfelde het, maar in het daaropvolgende debat
| |
| |
hield hij prachtig stand tegen de aanvallers van zijn thesis. Hij was een gewiekst debater en als hij geen werkelijk ernstig argument bij de hand had, wist hij het pleit te winnen door een kwinkslag ten koste van zijn belager. Het duurde lang en het was een schitterend steekspel. Nu en dan kwam de moderator er tusschen om de gemoederen tot bedaren te brengen en al te felle uitdrukkingen te herleiden tot een passende formuleering. Olbrechts zelf bleef steeds kalm onder de grofste aanvallen. Hij streek de lange, bruine lokken van zijn voorhoofd, drukte zijn zakdoek op de lippen en keek met soeverein misprijzen op de vergadering neer. Ik had geen woord gezegd, maar toen de voorzitter rechtstond en vroeg of er nog iemand den spreker een laatste vraag wilde stellen, hoorde ik mij zelf spreken en uiten, wat mij al heel den avond bezig hield. Met doffe stem, zei ik: ‘Gelooft de spreker in de thesis, die hij zoo welsprekend heeft verdedigd?’. Ik moest mijn vraag herhalen, want men had mij slechts op de achterste rijen begrepen en de studenten begonnen te lachen. Olbrechts verstond mij toen ik mijn vraag opnieuw stelde. Hij keek vriendelijk op mij neer en zegde eenvoudig: ‘Neen’. Er werd luidop gelachen en vinnig toegejuicht. Bij het uitgaan der zaal kwam Olbrechts naar mij toe, stelde zich voor, wat mij een overbodige beleefdheid scheen, en vroeg mij met hem samen naar zijn kamer te gaan. We liepen door de enge, donkere straatjes naar zijn logies. In de morgenuren kwam ik thuis. Heel de nacht hadden wij gepraat. Er was tusschen ons een vriendschap geboren, die lange jaren duren zou en die aan mijn leven een nieuwe wending zou geven. Toen ik bij het krieken van den morgen mij ter ruste legde, dacht ik bij mijzelf: ik heb een meester en een leidsman gevonden.
| |
| |
| |
IX.
Van dien dag af wentelde mijn leven geheel rond Seger. Wij zaten voortaan naast elkander in den cursus, wij aten des middags samen, wij wandelden des nachts samen over de oude, belommerde vesten der stad of liepen door de dichte bosschen der aanpalende dorpen. Al wat Seger deed en dacht, leek mij van belang. Hij had mij dadelijk gerust gesteld over zijn rede ter verdediging van Alva. Ik was bereid, zegde hij, even krachtig het tegenovergestelde te bewijzen en, onder ons gezegd, ik geef geen zier om Alva die een kortzichtig tyran was, een model van das Militär in zijn idiootste gedaante. Wat de ketters betreft, de zoogezegde belijders die acht ik niet minder idioot, dat ze zich, zonder veel weerstand, om hun opinie lieten afslachten. Zij hadden er moeten voor zorgen, dat ze zooveel mogelijk de belangrijke en invloedrijke mannen in het land op hun hand kregen, om op het gepaste ogenblik de macht in handen te nemen. Ik was zulke taal niet gewoon en had nooit iemand gekend, die zoo rustig en onbeschaamd een belangrijk feit uit onze geschiedenis kon bespreken, alsof het een geval was dat ons niet aanging, terwijl mijn leeraars mij zoo welsprekend hadden bewezen, dat de Renaissance de beschaving en den godsdienstzin zeer diep had geschaad. Maar Seger was niet alleen paradoxaal aangelegd, ik merkte spoedig, dat hij haast tegenover alle problemen koud en objectief stond, alsof het hem niet te doen was om de waarheid te kennen en te dienen. Rusteloos liet hij zijn gewaagde theorieën als een pauwestaart voor mij uitwaaieren, maar als zijn betoog gedaan was werd de waaier van kleurige pluimen toegevouwen en had men enkel de herinnering aan een schitterend maar ijdel vertoon. Men had geen nieuwe zekerheid verworven, geen oude waarheid bevestigd gezien. Ik zag dit kenmerk van zijn geest slechts na langen tijd duidelijk naar voren treden, maar twee volle jaren heb ik aan de universiteit met hem omgang gehad en heb mij blind gekeken op de flitsende glans van
| |
| |
zijn geest. Hij was geboren om critisch de wereld te commenteeren, niet om haar op te bouwen. Hoe heb ik echter genoten van zijn feillooze analyses van menschen en toestanden, zijn uiteenzettingen die mij nu doen denken aan een uurwerkmaker, die een delicaat instrument met zorg en systeem uiteenneemt, maar die, hetzij uit onkunde, hetzij uit gebrek aan belangstelling, weigert het terug in elkander te zetten. Voor het eerst ook ontmoette ik in hem een man, voor wien de wijsbegeerte niet enkel een verplicht leervak was, maar een levende werkelijkheid: hij kon de dorste terminologie der wijsbegeerte doen leven en er een inhoud aan verleenen. Een filosofische opvatting kreeg beteekenis in zijn mond, omdat hij ze met dartele voorbeelden uit het dagelijksche leven wist te illustreeren. Het was voor mij een groote hulp, want de wijsbegeerte en haar abstracties schrikten mij af en lieten mij in een staat van bevreemding, zoodat, wanneer ik met aandacht naar Seger luisterde, hij mij dikwijls ‘famulus’ noemde, naar Goethe's Faust. Ik was echter niet alleen zijn famulus, ik was een klankbord voor zijn dagelijksche geestelijke gymnastiek. Al werd ik hiervan langzamerhand bewust, toch stoorde mij dat niet, want ook ik gebruikte zijn vinnigen geest als een toetssteen voor mijn bedenkingen. Hij toonde mij groote aanhankelijkheid en nam steeds mijn verdediging op tegen eenieder, die mijn gewone stilzwijgendheid door onbeduidendheid wilde verklaren en de enkele grove studenten, die mij brutaal bejegenden, omdat ik weigerde toe te treden tot onze gewestelijke vereeniging, waar men het slordige dialect van onze stad gebruikte onder groot verteer van bier en slechte tabak, zette hij met gepaste woorden dadelijk op hun plaats.
Maar al wat ik als vaste grond beschouwde in mijn geestelijk leven heeft Seger door zijn fraaie fantasieën ondermijnd en afgeknaagd. Meer dan een jaar heeft het geduurd, eer ik de stroom van ontkennende en afbrekende critiek kon stelpen om hem te vragen, waaraan hij werkelijk waarde en beteekenis hechtte. Hij antwoordde mij met een Oostersch spreekwoord: dat een man in zijn leven één boek moet schrijven, één zoon verwekken en één boom moet planten. Ik zag in dit bondige programma geen kwaad, alhoewel het mij erg beperkt leek, en voor het boek dat Seger eventueel
| |
| |
zou schrijven voelde ik wel wat vrees. Hij was inderdaad gewoon met nonchalance van onze hoogste gezaghebbers te spreken: onzen Koning en onzen kerkvorst noemde hij familiair met den voornaam, en met onze ministers dreef hij voortdurend en zonder eenig ontzag den spot. Wanneer ik met enthousiasme vervuld bij hem kwam en hem zei dat ik Professor Solveyns zoo voortreffelijk vond, of dat de lectuur van een boek mij buiten me zelf had gebracht van ontroering, deelde hij mij mede dat Mevrouw Solveyns kort geleden met een student van haar man naar Parijs was gevlucht, of dat de schrijver van het boek van plagiaat werd verdacht. Ik had echter behoefte aan zekerheid, aan orde en gezag waarop ik leunen kon. Dat hadden de Paters Celestijnen mij gegeven. Christine had mij in de gebruiken der wereld, in uiterlijke dingen den weg gewezen. Bij Seger bevond ik mij steeds op drijfzand. Nadat hij enkele keeren mijn enthousiaste uitlatingen met subtiele bemerkingen had ontwricht en mij zelfs in mijn eigen oogen belachelijk gemaakt, meende ik te weten, dat zulks zijnerzijds slechts een sportieve oefening was. Soms wachtte ik om mij uit te spreken over een of ander onderwerp, dat mij met enthousiasme vervulde, vreezend dat Seger het zou herleiden tot schamele proporties: het gebeurde dan wel eens, dat hij er zelf over sprak met ongeveer evenveel vuur als het mijne. Ik nam dan zijn rol over en viel zijn thesis aan, maar ik beschikte helaas niet over de schitterende dialectiek van zijn verstand. Diep in het hart, had ik het gevoel, dat hij niet op het rechte pad was en dat de omgang met hem voor mij een gevaar moest heeten, maar ik staarde mij telkens blind op het rad van zijn scherp vernuft en zijn geestigheid, dat hij onophoudend voor mijn oogen deed draaien. Ik stelde mijn geweten gerust met de gedachte, dat ik mij bij hem oefende voor mijn toekomstig beroep: een gesprek met hem was haast altijd een debat, waarin ik meestal aan het kortste eind trok. Gaandeweg
had ik mij zijn stijl en hebbelijkheden eigen gemaakt, en ik beantwoordde paradox met paradox, arbitraire ontkenning met even arbitraire bevestiging. Aldus in oppositie, zagen wij ons wel verplicht den grond onzer beweringen te benaderen en onze standpunten gemotiveerd uiteen te zetten.
Seger behoorde tot een Brugsche familie van kleinen adel,
| |
| |
die zich twee generaties geleden in onze stad had gevestigd. Hij ging prat op deze aristocratische afstamming, die door geen patenten van adel werd bevestigd en enkel als familietraditie voortleefde. Wanneer hij opsneed over zijn voorouders, die in de zeventiende eeuw een omwald kasteeltje hadden bezeten in de buurt van Brugge en generaties lang dijkgraven geweest waren, zei ik hem als verweer en tegenwicht het bekende citaat: ‘Je remonte d'un savetier’. Zijn gezondheid was zwak en stelde hem niet in staat eenige inspannende lichaamsoefening te doen. Dat was voor hem een aanleiding om den spot te drijven met al wat de sport betrof en zelfs onschuldige fietstochten schenen hem een noodeloos en dom tijdverlies. Hij drong er gedurig op aan dat ik mij, zooals hij zelf deed, voor de politiek zou voorbereiden en leerde mij, hoe men een gehoor moet boeien. Van hem heb ik geleerd die vulgaire en dwaze gewoonte van onze menschen af te zweren om in hun uitdrukkingen van enthousiasme of afkeuring altijd schromelijk te overdrijven en ook grove woorden in plaats van argumenten te gebruiken. Hij vestigde mijn aandacht op het feit, dat volksmensen zooals mijn moeder, de woorden ‘altijd’ of ‘nooit’ vaak te onpas gebruiken. Ik herinnerde mij inderdaad, dat wanneer ik bij toeval een of andere huiselijke verplichting niet nakwam, mijn moeder mij regelmatig zegde: ‘Jij veegt nooit je voeten als je binnenkomt’ of ‘Jij doet nooit het venster open als je slapen gaat’. Al wat naar overdrijving in de uitdrukking zweemde, maakte hij grotesk in mijn oogen: zulks komt nog voort uit den Bijbel, zei hij, uit de beeldspraak van een Oostersch volk, dat geen besef van goeden smaak had en, onbekwaam tot rekenen, getallen zooals duizenden en millioenen aanwendde om de toehoorders te verbluffen en op simpele geesten een verwarrenden indruk te maken. Met ware woede ontleedde hij voor mij de taal onzer openbare
figuren en de stijl onzer kranten. Schreef een blad dat een plechtigheid werd opgeluisterd door de aanwezigheid van vele vooraanstaande burgers, dan was het voor hem een genot plastisch te mimeeren, hoe die burgers er in geslaagd waren ‘vooraan’ te staan, dank zij hun lijvige buiken. Van Seger heb ik in die jaren een zin voor maat en soberheid geleerd, die mij later werd aangerekend
| |
| |
als een gave van elegante en aristocratische uitdrukking.
Daar hij mij, niettegenstaande al zijn superioriteit welke hij mij soms pijnlijk deed gevoelen door allusies op de laatste gebreken aan vormen, die mij waren bijgebleven, als zijn gelijke behandelde en zijn vertrouweling, kreeg ik na een tijd zooveel zelfvertrouwen, dat ik mij minder teruggetrokken betoonde in het openbaar en het zelfs aandurfde insgelijks het woord te nemen in den studiekring. Zooals Seger, had ik een agressief thema gekozen. Hij moedigde mij aan, trachtte mij echter niet te helpen of te beïnvloeden en weigerde vóór de lezing van mijn tekst kennis ne nemen. Na mijn uiteenzetting, die ik met vrij veel brio uitsprak, was hij een der eersten om mij aan te vallen. De studenten keken ietwat verbaasd op, want zij wisten, dat wij practisch onafscheidbaar waren, en zijn toon was verre van vriendelijk. Ik duizelde even onder zijn scherpe critiek, maar hield stand en diende hem duidelijk van antwoord. Ik zag, hoe hij een hoogroode kleur kreeg en zijn volgende argumentatie bevatte een voor derden onbegrijpelijke allusie op een zwak, dat ik hem in vertrouwen eens had opgebiecht. Daar ik zeer bijziende was, droeg ik een bril en kon ik de uitdrukking op het gelaat der toehoorders duidelijk volgen. Ik legde hem neer en wist, dat ik zoo slechts een warreling van vage lijnen en zachte pasteltinten zou zien. Dat onttrok mij aan Seger's blik en even snibbig gaf ik hem een repliek, waardoor ik de lachers op mijn hand kreeg.
Toen we naar huis gingen, waren we allebei zwijgzaam. Op mijn kamer zaten we samen lauw bier te drinken, toen ik hem vroeg: ‘Welke mug had je vanavond gebeten? Waarom heb je me in het publiek willen vernederen en me in mijn intieme gevoelens kwetsen?’ Hij had tot op dat oogenblik, niettegenstaande onzen gestadigen omgang, nooit over onze vriendschap gesproken. Hij had mij integendeel dikwijls op luchtigen toon gezegd dat hij, wat vrienden betrof, de houding aannam van Montaigne tegenover zijn mogelijke lezers: ‘J'en ai assez de peu, j'en ai assez d'un, j'en ai assez de pas un’. Nu sprak hij met een stem die mij een zekere ontroering verried en soms trilde van trots. Hij beschouwde zich als mijn meester, als een oudere broer, ook al verschilden wij slechts wat meer dan een jaar in leeftijd. Hij had
| |
| |
mij zijn vertrouwen geschonken en hij wist, dat ik anders en beter was dan de stumperds die ons omringden. Het succes, dat ik dien avond had behaald was van laag allooi, het was goedkoop, zei hij. Ik kon veel beter spreken, ik had me te weinig moeite gegeven, ik was afgedaald tot het publiek, ik had het niet naar mij opgetild. Waarom had ik goedkoope grapjes gevlochten in een betoog dat op zichzelf interessant was, alleen maar om een paar pummels van Sint-Truiden en van Bachten de Kuppe te doen lachen? Plus est en vous, Philippe, zegde hij. Denk daar aan. Ik heb buiten jou geen vrienden. In jou heb ik mijn vertrouwen en mijn hoop gesteld. Je bent naar mij toegekomen, onbehouwen en vol goeden wil. Je geest was als een knots, ik wilde er een floret van maken. In Godes-naam, ontgoochel mij niet. Wordt niet goedkoop zooals de anderen. Je bent mijn vriend, maar zoowaar als ik hier sta, als je ooit onze vriendschap verraadt, dan zal ik je tot den grond afbreken, zooals ik nu tracht je op te bouwen.’
Ik was ontroerd door zijn woorden maar zei stil voor mij heen: ‘Als je werkelijk mijn vriend waart, zou je er niet aan denken mij te bedreigen.’
Hij sprak daarna lang en hartstochtelijk. ‘Aan niets in het leven heb ik een houvast’, zegde hij, ‘dat weet je’. Noch aan het staatsbestel dat hij grotesk en dom vond, noch aan de Kerk waarvan hij slechts de uiterlijkheden critiseerde - de weddenschap van Pascal scheen hem de hoogste wijsheid - noch aan de menschen die hij meest allen als huichelaars en lafaards beschouwde. Ik was voor hem in zijn eenzaamheid een steun en een vreugde, want ik was zijn leerling, zijn discipel. Samen zouden wij de wereld veroveren. Hij was lui en ziekelijk, ik was een werkpaard en zeer ontvankelijk. Ik kon mij vlug aanpassen, had zelftucht en zou het, móest het verder brengen dan hij. Dat was zijn ambitie wat mij betrof. Wat hem zelf aanging, wist hij, dat een vroege dood hem wachtte.
Ik geloof niet, dat ik toen de draagwijdte van zijn woorden begreep. Zijne bedreiging had mij opstandig gemaakt, maar zijn blijkbaar oprechte uitlatingen over onze verhouding en over zichzelf hadden mij ontroerd. Ik wist al te goed, dat ik hem geestelijk veel verschuldigd was, maar diep in mij zelf
| |
| |
voelde ik, dat zijn vriendschap in tyrannie kon ontaarden, en al had hij mij eens verweten, dat ik een dienaarsziel bezat, omdat ik een strengen maatregel van de universitaire overheid tegen zekere woelmakers goedkeurde, toch was ik er mij diep in het hart van bewust, dat ik zijn geestelijke voogdijschap niet langer zou dragen, dan het mij paste.
Dat nachtelijke gesprek heeft ten slotte over onze verhouding beslist en heeft een overwegend belang gehad in ons beider verder leven.
| |
| |
| |
X.
Van dit oogenblik af, was Seger minder ongenadig tegenover mij. Soms wees hij vriendelijk, vaderlijk haast, op fouten van smaak of van proportie die ik beging. Wanneer de longenkwaal, waaraan hij doorloopend onderhevig was, hem kwelde, gebeurde het wel, dat hij in zijn vroegeren toon verviel, maar ik hield rekening met zijn toestand en wij hadden na ons nachtelijk gesprek, ten slotte een modus vivendi gevonden. In feite echter was mijn gevoel tegenover Seger grondig gewijzigd, want ik was mij niet meer bewust van eenige inferioriteit ten zijnen opzichte en begon steeds duidelijker te merken, dat zijn critische en negeerende houding voortkwam uit een soort wanhoop en een onmacht tegenover het leven, die hem duister kwelden en die hij te trots was om te bekennen. Ware mijn natuur niet sterk geweest en gezond, mijn geest niet beschermd door de degelijke opvoeding der Celestijnen, had ten slotte mijn hart niet de vuurproef doorstaan van mijn avontuur met Christine, dan zou ik zeer waarschijnlijk aan zijn invloed zijn ten gronde gegaan en had ik mij willoos overgeleverd aan een levensinzicht dat het leven zelf ondermijnde. Maar dank zij mijn verleden, was ik gewapend tegen het onbarmhartige, niets ontziende pessimisme van mijn vriend. Mijn blinde vereering voor hem was afgesleten en ik beschouwde hem als een kameraad, met wien ik altijd graag omgang zocht, ook wanneer hij meende geestelijke trapezeoefeningen te moeten doen, die steeds een nihilistischen grondslag hadden en waarvoor geen ander vangnet bestond dan de dood. Toen wij slechts enkele weken van het eindexamen verwijderd waren, had hij mij door een parade van zwartgallige beschouwingen zoo tot het uiterste gedreven, dat ik mijn geduld verloor. Om hem brutaal uit zijn gelid te schokken, zegde ik hem wat mij reeds lang op het hart lag: ‘Als je werkelijk zoo denkt, moet je nog wat doordenken. Dan zou je dadelijk door het venster klimmen en aan dit nutteloos bestaan in
| |
| |
een nuttelooze wereld een einde maken. Maar je bent een speler, je poseert voor je spiegel of voor mij en je bent woest, omdat ik je niet navolg of zelf niet dreig de conclusies te trekken. Dan zou je me kunnen weerhouden en mij “redden”... farceur, va’. Ik was zenuwachtig en overspannen door de omstandigheden en had dadelijk spijt over mijn woorden. Seger werd nog bleeker dan gewoonlijk en streek zijn haren van zijn matte voorhoofd. Ik zag weer met bewondering en een lichte afgunst zijn lange, dunne vingeren en dat zijïge, soepele haar. Hij scheen droef en bitter toen hij mij antwoordde: ‘Mijnheer zou graag een tweeden scalp aan zijn gordel hangen, hoor ik. Na Christine, Seger Olbrechts. Mijnheer deinst voor niets terug en stapt graag over lijken.’ Ik had tijdens den nacht van ons gesprek, ontroerd door zijn oprechtheid, verteld wat er tusschen mij en Christine was voorgevallen. Hoe betreurde ik nu mijn vertrouwen. Ik was eerst woest van drift, maar ik beheerschte mij, dank zij de methode, die de Celestijnen mij hadden geleerd. Ik keek met starre aandacht naar een plaat aan den wand, die Napoleon voorstelde in een belachelijke gedaante, oud en vervallen rondwandelend op Sint Helena. Toen ik weer kalm was, ging ik naar Seger toe en zegde: ‘Dit zal wel het einde zijn, Seger. Ik geloof niet, dat je me na dit gesprek nog noodig zult hebben en betwijfel het of jij me nog van eenig nut kunt zijn. Zooals je vriend Philips II placht te schrijven aan zijn zuster: ‘Que le Seigneur vous ait en sa saincte garde’. Hij stond recht in het midden van de kamer toen ik heenging. Een bittere trek lag om zijn vleezigen mond: ‘Loop naar den duivel’, zei hij. ‘Zonder mij, zul je toch je beenen breken in het leven.’ Ik voelde echter plots zulk een gevoel van opluchting en bevrijding, dat ik bij de deur een komische buiging maakte en de kamer verliet met een citaat dat ons
allebei dikwijls had geamuseerd: ‘Wie zal de vreugde beseffen, als de leerlingen de meesters overtreffen.’
De enkele weken, die daarop volgden studeerde ik dag en nacht. Wanneer ik Seger op straat zag, groette ik hem van verre. In het eethuis, zaten wij nog steeds aan dezelfde tafel, maar wij bogen elk over ons dictaat en wisselden slechts banaliteiten. Wij brachten het er beiden schitterend af bij het examen. Seger vertrok voor langen tijd naar het buiten- | |
| |
land om verder te studeeren, zoodat onze scheiding niet opviel bij onze vrienden en bekenden.
Door de zorgen van mijn oom de notaris werd ik als stagiair ondergebracht bij een specialist in maritieme zaken. Zoo bleven de kleine beslommeringen van mijn collega's mij bespaard die hun vermeend talent en hun werkelijke ambitie schandelijk beknot zagen in hun vlucht, wanneer zij zich moesten bezig houden met de voorbereiding van dossiers over vulgaire dieverijen en banale twisten onder buren. Slechts enkele malen werd ik verplicht mij met een pro domo onledig te houden en moest ik mijn cliënten in de stedelijke gevangenis bezoeken. Ik heb sedertdien tot mijn groote voldoening nooit meer een voet in deze instelling gezet. Van het begin van mijn stage af, hield ik mij met groote rechtsprincipes bezig, want de feiten waarover de processen handelden, waren meestal zonneklaar: het was hun interpretatie die van belang was en het zoeken naar een regel van recht, die van toepasssing kon zijn. Het internationaal zeevaartrecht scheen mij een indrukwekkend, maar slecht ombakend gebied, wat de studie des te boeiender maakte. Ik had meelij met mijn collega's die zich verveelden, omdat zij de belangen van ‘weduwen en wezen’ moesten waarnemen en onbenullige verkeerszaken moesten instudeeren, al den tijd hunkerend naar het oogenblik, waarop zij zouden staan, met opgeheven armen, de mouwen van hun toga's wapperend in de lucht, en de twaalf juryleden van een assisenzaak tot tranen toe bewegend om een moordenaar, die door gunstige omstandigheden werd gediend, vrij te pleiten.
Mijn meester, Frans De Donder, was een man van ver in de vijftig, die zich een hoogen levensstijl had eigen gemaakt. Tegen al de gewoonten van de balie in, droeg hij een grooten, blondrossen baard en daar hij bijzonder klein van gestalte was, hield hij er aan zich te omringen door medewerkers, die lang en opgeschoten waren zooals ik. Zoolang hij neerzat leek hij een indrukwekkende verschijning doch wanneer hij recht stond, ontbrak het zijn gestalte aan verhouding en had men den indruk, dat zijn golvende baard een accessoire was voor een kaboutersspel. Hij ontving mij elken morgen in zijn kabinet, leunde ver achterover met het hoofd en mij toesprekend of hij voor een volksvergadering stond,
| |
| |
zei hij onveranderlijk met een diepe, melodieuze stem: ‘Hoe gaat het mijn jongen vriend, vandaag?’ Voor ik tijd had te antwoorden vond hij ook elken dag gelegenheid om mij een of anderen passus uit zijn nachtelijke lectuur te citeeren: woorden van wijsheid van een klassiek of van een zeventiendeeuwsch moralist. Zoo heb ik ongeveer geheel Marcus Aurelius in fragmenten gehoord. Meester De Donder koesterde een voorliefde voor den passus, waar de Romeinsche keizer zich zelf bij den aanvang van den dag de les leest en zegt: ‘Wees voorzichtig want vandaag zult ge een vijand ontmoeten, een vleier, een onnoozele ophemelaar, een leugenaar, een fantast. Hunne fouten zijn te wijten aan het feit dat zij het onderscheid tusschen goed en kwaad niet kennen.’. Hij raadde mij dikwijls aan mij naar dien stelregel te gedragen. Hij hoorde zichzelf graag praten, oefende zich in de welsprekendheid in zijn omgang met zijn medewerkers, wat hen dikwijls op de zenuwen gaf, en liet zich ook vaak met welgevallen uit over zijn eigen sensationneele successen in zaken. In het openbaar was hij uiterst welsprekend, hij wist zijn stem prachtig te gebruiken en vermeed zorgvuldig een korten volzin te maken, die hem niet zou hebben toegelaten zijn krachtig geluid te ontplooien om aan het einde van zijn periode, vooraleer den adem hem begaf, met volle geweld zijn standpunt te laten hooren. Als lange guirlandes hingen zijn periodes altijd even sierlijk gedrapeerd boven de hoofden zijner toehoorders. Hij was ook een oud-leerling der Celestijnen - wat zijn tegenstrevers spottend noemden: ‘un brilliant élève des Célestins’. Zijn portret had ik vroeger in de spreekzaal van het college zien hangen tegenover dat van den Paus en van St. Celestus. Zijn politieke vijanden noemden hem een hol vat, een opgeblazen windbuil, een klericale trombone, maar dat raakte hem niet en zij die wisten, wat hij als advokaat waard was en die hem
als tegenstrever in zaken hadden ontmoet, lachten om die onderschatting, welke vooral in de politiek gevaarlijk is. De kiezers kan men gemakkelijk wijs maken, dat een man niet voor een openbaar ambt geschikt is, omdat hij door zijn neus spreekt of omdat hij graag danst, maar zij, die in laatste instantie over de uitkomst der zaken beslissen, weten wel beter en waardeeren de menschen naar wat zij werkelijk beteekenen.
| |
| |
Zonder ooit een openbaar ambt na te jagen, was De Donder druk in de locale politiek gemengd. In tijden van crisis, voerde hij het woord in openbare vergaderingen en wanneer hij behendig zijn rede had opgewerkt tot een climax, wanneer hij al de middelen van zijn stem had aangewend, zoodat men meer ging luisteren naar zijn woorden en hun klank dan naar den zin van zijn betoog, zweeg hij plots vroeger dan men verwacht had, zoodat zijn toespraken steeds te kort schenen, vergeleken bij de langdradige uiteenzettingen van de andere redenaars. Toen ik hem ooit vroeg naar de rede van zijn bondigheid, wees hij er mij op, dat het scheppingsverhaal in den Bijbel niet meer dan zeven minuten lectuur vergt en dat een goede zaak geen lang betoog eischt. Hij sprak altijd met ironie over een zijner confraters, die beroemd geworden was door een plaidoyer-fleuve, een pleidooi dat in lengte alles had overtroffen, wat men tot dan toe had gehoord. Hoe is het mogelijk zoo lang over een onschuldig man te spreken, zegde hij. De onschuld heeft geen geschiedenis, zij is, of liever zij zou moeten zijn zooals Phryné voor haar rechters. Hij wenschte niet actief in de politiek te treden, omdat hij zich niet wenschte bloot te geven aan wat hij noemde ‘het gapende gemeen’. Dit besluit had hij genomen toen, in een openbare vergadering, een tegenspreker hem had verweten, dat zijn grootmoeder visch had verkocht op de stedelijke vischmarkt. ‘Die man’, zegde hij mij, nadat ik hem jaren kende, ‘heeft mij uit de politiek gehouden. Ik heb later vernomen, dat zijn moeder een verdacht café heeft uitgebaat. Dat kon mij trouwens niet helpen. Het plebs denkt nog steeds instinctief dat het gezag aan de heeren toekomt, niet aan hen zelf. Ik wil mijn privaat leven niet prijsgeven voor de twijfelachtige eer het stedelijk zwemkom in te wijden, noch zelfs om het voorrecht de tunnel onder den stroom voor het verkeer te openen’, beweerde hij. Al
verkoos hij buiten de politiek te blijven, toch plukte hij er wijselijk de vruchten van: zonder eenig officieel ambt, zonder eenigen last of verantwoordelijkheid, handelde hij achter de schermen. Zij die de verhoudingen kenden, wisten dat hij als advokaat meer dan het prestige van zijn talent bezat. Zijn politieke vrienden, overtuigd dat hij hen nooit een gevaarlijke mededinging zou aandoen, prezen zijn onbaatzuchtig- | |
| |
heid in dienst der partij. Hij was een stut en steun voor hen, een raadsman, evenzeer voor de opkomende politici als voor hen die reeds stevig in het zadel zaten en wisten dat zij van hem niets te duchten hadden. Het vroeg mij niet veel tijd om achter het ietwat pompeuze van zijn woorden, het gewilde en bestudeerde van zijn spreekwijze, achter dit haast volmaakte scherm, den man te raden. Zijn hartstocht was de grootheid van onze stad op elk gebied. Rusteloos waakte hij daarop. Hij had enkele boeken aan hare geschiedenis gewijd en hij, die op zijn vele en lange reizen in het buitenland honderden steden had gezien, kon telkens nieuwe redenen vinden om haar boven alle andere te verheerlijken en te verkiezen. Ik zag ook met verwondering, hoe hij met uiterst geduld kon omgaan met politieke tweederangsfiguren, die hij door zijn woord en zijn omgang wenschte te charmeeren om hen van iets te overtuigen of hun inzicht te veranderen. Hij slaagde bijna altijd in zijn opzet en later zag ik dan hoe hij, met een voor mij verbijsterende onbeschaamdheid, den lof zong van hun helder inzicht en van hun moedig besluit, alsof hij aan de heele zaak vreemd ware geweest.
Als weduwnaar leidde hij een eenzaam leven en toen hij merkte dat ik, die geen huiskring bezat, nooit mijn tijd spaarde, maar dikwijls uit zuivere belangstelling lange uren na mijn normalen werktijd met mijn dossiers sleet, nam hij mij in vertrouwen. Door hem ben ik vrij jong in de politiek van onze stad gekomen. Ik leerde de leidende persoonlijkheden uit de drie partijen kennen en hij zorgde er voor, dat ik zooniet uitblonk aan tafel, dan toch over de punten die werden besproken een bezadigd en gefundeerd oordeel kon ten beste geven. Voor elk diner wijdde hij mij in in de persoonlijke aspecten van de conflicten: hij zegde mij waarom de burgemeester zich tegen een redelijk voorstel verzette tengevolge van geheime drukking uit Brussel, hij wees er mij op, dat de secretaris der stad, een overblijfsel van een verdwenen regime en die door het publiek als een onbeduidend figuur werd beschouwd, in werkelijkheid een groote occulte macht bewaard had, die de stad ten andere ten goede kwam. Hij vergat ook niet mij te wijzen op enkele strikte persoonlijke gegevens, die in de discussie van belang waren, maar nooit in het openbare zouden worden gezegd. Zoo wist ik al
| |
| |
vroeg den weg in een labyrinth van private belangen, principieele standpunten en wankelmoedige opinies, die mij tot mijn verwondering meer interesseerden dan de algemeene en abstracte rechtsgronden, welke mij tot dan toe uitsluitend hadden bezig gehouden. Mijnheer De Donder heeft mij den eerbied voor de politiek geleerd, de liefde tot het gezag, dat hijzelf nooit heeft willen in handen nemen. Hoe dikwijls heeft hij mij herhaald dat de Grieken geen hooger ideaal kenden dan het gemeenebest te dienen, maar hij waarschuwde mij ook tegen ontgoochelingen, en verwittigde mij, dat de dagelijksche taak van den politicus er een was van oneindig geduld, dat de kunst van met menschen om te gaan, veel meer dan het geloof in principes en welsprekendheid, ten slotte over het lot van een politiek man beslissen. Mijn vereenzaming scheen hem een gevaar en hij verplichtte mij omgang te zoeken met menschen van allerlei slag, voor ieder even voorkomend te zijn, en zelfs den last niet te vluchten geduldig te luisteren naar lui, wier domheid de gewone maat te buiten ging.
Door hem ben ik geleidelijk ingewijd geworden in de politieke atmosfeer, die hij gewoonlijk ‘onze locale jungle’ noemde, en daar de partij al sedert lange jaren leed onder de heerschappij van een gevestigde gerontocratie, overtuigde hij de meest helderziende leiders dat ik, als een jong element, wat nieuw bloed in dit veraderkalkt lichaam kon brengen. Door een al te langdurig bezit der macht waren die heeren zelfgenoegzaam geworden en zelfs ietwat insolent tegenover het publiek en hun eigen partijleden. Ik was vrij van familiale lasten, bezat een zekere onafhankelijkheid, was werkzaam en verstandig. Daarbij had Meester De Donder laten begrijpen dat ik, na mijn stage, zijn medewerker zou worden.
Zoo werd ik als een coming man geïntroduceerd bij een aantal gezaghebbers, die mij als een veelbelovend en ordelijk jong man beschouwden en, nadat zij bij de Paters Celestijnen over mijn karakter en werklust goede inlichtingen hadden ingewonnen, werd mij te verstaan gegeven, dat ik een kans had op de candidatenlijst voor den gemeenteraad te worden opgenomen bij de eerstkomende verkiezing. Ik werd in afwachting gelast met allerlei mineure opdrachten in de wijkorganisaties, en tijdens de wintermaanden besteedde ik
| |
| |
in de buitenwijken menigen avond om kleine vergaderingen van jongeren toe te spreken over ons programma. De partij had in de laatste jaren zich de jongeren zien verwijderen, omdat de ouderen zich de moeite niet hadden getroost zich met hen bezig te houden of niet over het heilig vuur beschikten om hun enthousiasme wakker te roepen. In mijn toespraken legde ik telkens den nadruk op het feit, dat de grootheid van onze stad en haven verbonden waren aan het lot van onze partij. De jongeren waren niet gewoon te hooren spreken over onze historische gebouwen, onze straten en onze haven met de warmte, die ik in mijn woorden legde. ‘Bij de stad’, zei ik hen, ‘begint het vaderland. Wie zijn gemeente niet liefheeft kan zijn vaderland niet liefhebben’. Ik beschreef hen met vurige woorden onze stad bij vroegen morgen en bij feestgetij; ik deed beroep op hun liefde voor ons gemeenebest en mijn toehoorders die, zooals ik, haast nooit een voet buiten hun gemeente hadden gezet en, in dit geval, zich stellig vervreemd hadden gevoeld, waren mij dankbaar omdat ik hun trots en zelfvertrouwen gaf. Veel minder aandacht besteedde ik aan het onderzoek en de bespreking van ons programma, dat ik als vanzelfsprekend en als alleen-zaligmakend voorstelde.
Na de verkiezing deed ik, gestuwd door het enthousiasme der jongeren, mijn intrede in het stadhuis van mijn vaderstad. Vrijwel onbekend bij mijn tegenstrevers en te jong om aangevallen te worden omwille van mijn verleden, was ik zonder moreele schrammen op te loopen verkozen geworden. Slechts eens in de campagne was ik opgeschrikt. In de laatste meeting moest ik optreden als vertegenwoordiger der jongere generatie. Ik was welsprekend en meesleepend geweest en behaalde een groot succes, maar toen het hoofd der partij, een stokoud man die er uit zag als een kale, Gallische krijger, de slotrede hield, zinspeelde hij op mijn toespraak in bewoordingen die mij onbehaaglijk maakten. Op zeker oogenblik zei hij, op mij wijzend, die enkele stoelen van hem verwijderd op het spreekgestoelte zat: ‘en zooals dat manneke het daar straks zoo goed heeft gezegd...’
Die naam is mij lange jaren bijgebleven. Voor mijn partij-genooten zoowel als voor mijn tegenstrevers stond ik van dien dag af bekend als ‘dat manneke’.
| |
| |
| |
XI.
Het was niet zonder ontroering dat ik voor de eerste maal ons stadhuis binnentrad langs den stijlen zijingang die aan de raadsleden was voorbehouden. Ik beschouwde het als een eer in mijn bescheiden functie de gemeente te dienen. Niet gewend aan het milieu en bevreemd door het indrukwekkende kader, liep ik onzeker door de hooge zalen, die ik vroeger slechts vluchtig had bezocht bij feestelijke gelegenheden. De oude partijleider, die mij onwillekeurig mijn bijnaam had gegeven, nam mij bij den arm en wees mij mijn plaats aan in de raadzaal. Vijftien jaar lang is die zaal het middenpunt van mijn bestaan geweest: daar heb ik mijn grootste triomfen gekend, daar ben ik herhaaldelijk den rand van den afgrond genaderd, daar werd door de omstandigheden over mijn einde beslist. Ik heb er mijn glorie en mijn doem gekend.
Mijn partij was aan het bewind en de gedragslijn, die de nieuwe leden van den raad werd voorgeschreven was niet bijzonder moeilijk om volgen: wij werden verondersteld de voorstellen van het college te steunen, desnoods welwillende détailcritiek uit te brengen of ophelderingen te vragen, maar nooit aan de tegenstrevers de kans te geven munt te slaan uit onze opmerkingen tegen den burgemeester en zijn collega's. De twee eerste jaren heb ik zelden gesproken, maar steeds aandachtig geluisterd: niet zoozeer uit timiditeit als wel uit het besef, dat ik mij eerst goed de gebruiken en de techniek van het milieu moest eigen maken. Zooals mijn patroon mij voorspeld had, ondervond ik dat de debatten zich zelden op een ideeël plan bewogen. Of de kasseien van onze haven van Quenast dan wel van Zweden kwamen, kon mij niet bijzonder bekommeren. De passie waarmede juffrouw Ballings elk jaar een lang pleidooi hield opdat het Groen Kerkhof een uur langer zou openblijven dan het den regel was, bevreemdde mij omwille van haar macabere behoefte om elken dag het graf van haar moeder te bezoeken. Ik keek ook vreemd
| |
| |
op, den dag toen tusschen een uiterst rechts en een uiterst links lid van den raad, twee oudere mannen die als tweelingsbroeders op elkander geleken, een debat ontstond over het bestaan van God. De eerste verzette zich tegen een kleine schenking bij testamentaire beschikking gedaan aan een Kerkfabriek en besloot zijn tusschenkomst met een aanval op het Opperwezen. Onze partijgenoot diende hem vinnig van antwoord. Een verhevener onderwerp van discussie kon men zich niet uitdenken, maar de raad stelde dadelijk een eind aan het debat. Koppig riep de linksche vrijbuiter nog voor hij neerzat: ‘en toch bestaat er geen God’. Zijn uitroep, de overtuiging van een fruust en simpel man, is mij nooit uit het geheugen gegaan en toen ik later door twijfel overmand werd, heb ik vaak aan hem gedacht.
Wat mij ook van in den beginne trof in deze vergadering van een veertigtal menschen, was het feit, dat zij haast zonder uitzondering buiten de stad waren geboren. Het leek wel of onze stadsgenooten, in hun zucht naar geld en vermaak, vrijwillig het beheer van het gemeenebest hadden overgelaten aan nieuwgekomenen, die zij als vreemden beschouwden. De oude, gevestigde families hadden zich sedert lang uit de politiek teruggetrokken en de democratische vorderingen hadden meer en meer kleine lui aan het bewind gebracht. Ik was een der zeldzame leden van den raad, die er op kon bogen in de stad geboren te zijn. Het gevolg van dezen toestand was, dat men in de raadzaal de meest verscheiden dialecten van onze taal te hooren kreeg. Het leek soms wel of wij door een Babelsche talenverwarring bedreigd werden. Zo sprak een Gentenaar, met een dik accent, een uur lang over den ‘koop’ van een gebouw totdat het eindelijk bleek dat hij een kop bedoelde. Raadslid Peeters stichtte verwarring toen hij met meelij sprak over de ‘arme baarmoeders’ die niet wisten waarheen bij gebrek aan plaats in het moederhuis, tot men hem deed inzien dat de juiste uitdrukking ‘zwangere vrouw’ luidde. Niettemin bleef ik onder den indruk van het kader en van de majesteit, die van elke officieele vergadering moet uitgaan. De majesteit van het gezag, symbool van orde en tucht, kon in mijn oogen niet worden te niet gedaan door de gebreken en burleske eigenaardigheden van de menschen. De belangen van een half millioen
| |
| |
burgers waren in onze handen gelegd en hoe miniem ook mijn aandeel was in hun beheer, toch voelde ik een groote verantwoordelijkheid op mij wegen.
Ik bezat noch de ervaring, noch de noodige kennis om mij te doen gelden in de openbare vergaderingen. Daar werd overigens het standpunt der partij uiteengezet door onze leiders, doch in de vele commissies waarvan ik deel uitmaakte, kwam ik dikwijls aan het woord. In dit voorbereidend werk, ging het gewoonlijk over concrete belangen en niemand gaf zich de moeite voor een ledige tribune te spreken. Wanneer ik tuschenbeide kwam in de debatten, had ik steeds de belangen der stad voor oogen, die ik met warmte verdedigde. Mijn grondige kennis van ons lokaal verleden diende mij uitstekend en dikwijls heb ik in die kleine comité's oudere politiekers uit hun lood geslagen met argumenten, die op onomstootbare precedenten gefundeerd waren. Ik ging vinnig te keer tegen hen, die de behoefte gevoelden alle tradities te breken omdat het nu eenmaal tradities waren. Met klem heb ik steeds de continuïteit in de ontwikkeling van onze stad verdedigd. Zoo kwam ik meermalen in botsing met minder ontwikkelde leden van den raad die, zonder eerbied voor het verleden, ons stadsbeeld wilden schenden om de minder begoeden genoegen te doen. Toen ik trachtte te verhinderen dat ons stadspark, een plek van idyllische rust te midden van een drukke winkelwijk, zou bedorven worden door het installeeren van een luidruchtige drankgelegenheid voor het volk, werd ik verslagen. Ik betoogde met klem dat deze oasis van stilte, waarin enkel een aantal verliefden en de brevierende Celestijnen rondwandelden, een onmisbaar oord van rust was in de herrie van het verkeer en dat de volksmenschen zich niet op hun gemak zouden gevoelen in dit voor hen ongeschikte milieu. Ik was inderdaad behoudsgezind en al verweten mijn tegenstanders mij spottend, dat ze zulks van mijn jeugd niet verwachtten, toch hield ik stand omdat ik in het verleden had leeren gelooven, de toekomst wantrouwde en van het heden geen grooten dunk kon hebben.
Toen ik pas een drietal jaren in den raad zetelde, doch mij een goede reputatie als volgzaam partij lid en bekwaam raadsman had verworven, overleed de wethouder van de
| |
| |
Stadsgebouwen. Spijts de tegenkanting van enkele oudere partijleden, werd ik als opvolger voorgesteld en aanvaard. Aan de balie was ik als medewerker van Mr. De Donder reeds gunstig bekend en materieel ging het mij ook flink voor den wind. Kort na mijn aantreden als wethouder ben ik gehuwd. Feitelijk heeft mijn patroon mij uitgehuwelijkt, want ik was al te zeer in beslag genomen door mijn talrijke bezigheden om mij te laten afleiden. Hij drong er evenwel op aan, dat ik trouwen zou en zorgde er zelfs op een tamelijk naïeve manier voor, dat ik een passende partij vond. Regelmatig zond hij mij op ontijdige uren naar één zijner collega's, Mr. Vergoote, die een eenige dochter had, welke ik steeds alleen thuis vond. Wat ik voor Laura gevoelde vergt geen verklaring: het was niet de dwaze kalverliefde die mij naar Christine had toegedreven, noch een schuchtere vergoding. Het was een rustig gevoel: ik besefte dat ik niet alleen mocht blijven in de wereld, dat mijn standing en mijn carrière den bijstand en den tooi van een levensgezellin eischten. Daar Laura, die enkele jaren jonger was dan ik, naar mij opkeek, mij als een raadsman en een gids behandelde soms, met een greintje spot, als een ouderen vriend, verliep onze korte verlovingstijd zonder eenig onaangenaam incident. Voor zoover ik mij herinneren kon was Laura het eerste menschelijk wezen dat naar mij opzag en mij niet beschermen of geleiden wilde. Integendeel, zij behandelde mij als een superieur wezen, waarop zij steunde en rekende. In de kleine, practische dingen des levens was zij onhandig en verloren, want zij had de zeer verzorgde opvoeding van de meisjes der hoogere burgerij genoten. Daar ik wees was, hoefde ik mij niet te schamen om mijn ouders, die stellig in dit verfijnd milieu een vreemd figuur zouden hebben geslagen. Het eenige familielid, waarmee ik nog in betrekking was, oom Gerard, de notaris, maakte ondanks zijn provinciale manieren een gunstigen
indruk.
Ik ben met Laura zeer gelukkig geweest en niets in de geschiedenis van ons huwelijksleven heeft ooit ons geluk verstoord. Natuurlijk heb ik, met een lichten wrevel, dien ik steeds zorgvuldig verborg, rekening moeten houden met vele kleine grillige eischen die zij mij stelde, maar ik gaf steeds grootmoedig toe zoolang zij niet raakte aan de leidende
| |
| |
principes van mijn leven of haar en mijn naam in opspraak bracht door een luchthartig gedrag, dat niet paste bij de waardigheid van mijn ambt en van mijn stand. Laura was niet opmerkelijk schoon, maar zeer aantrekkelijk en levendig. Een ieder was van oordeel dat wij elkander prachtig aanvulden. Terwijl ik, gedragen door het gevoel van mijn verantwoordelijkheid tegenover de gemeente, een ietwat afgepaste manier van spreken had aangenomen en er wel op lette geen aanleiding te geven in het publiek tot critiek, hetzij door een al te groote familiariteit met mijn gelijken en ondergeschikten, hetzij door een al te vlugge bereidzaamheid om mijn oordeel te zeggen was zij, naast mij, haast dartel in haar omgang, los en lieftallig tegen iedereen en rad van tong. Indachtig de raadgevingen van Marcus Aurelius, wist ik dat gezag niet met gemeenzaamheid kan gepaard gaan en hield ik mij steeds op een lichten afstand van wie mij eerbied verschuldigd waren. Het heeft mij een zekere moeite gekost Laura te leeren, hoe zij zich in het openbaar en in het gezelschap van mijn politieke vrienden moest gedragen en kleeden. Zij was, zooals alle jonge vrouwen, behaagziek en daar zij er op stond te mode te volgen - iets wat mijn middelen haar toelieten - waren er oogenblikken, dat zij door haar jeugd en elegantie de vrouwen van mijn collega's en vrienden in de schaduw stelde. Ik was niet zoo dwaas mij daarin te verheugen, zooals ik andere echtgenooten doen zag. Ik heb haar geleerd maat te houden en de eenige huiselijke twist van beteekenis, die ik mij kan herinneren, ontstond naar aanleiding van een avondkleed dat, alhoewel bepaald elegant en bekoorlijk, mij al te gewaagd scheen. Ik verzocht haar, wanneer ik het op het allerlaatste oogenblik te zien kreeg, het te wijzigen. Een huilscène volgde en ik ben alleen naar een ontvangst gegaan, waar wij beiden werden verwacht. Dat viel voor tijdens haar eerste zwangerschap en ik had wellicht met haar gril rekening kunnen
houden. Maar ik zag mijn plicht tegenover ons gezin en mijn functie. Daar kon ik voor Laura niet van afwijken. Zij heeft mij twee kinderen geschonken: Tony en Helga. Ik heb ze beiden streng maar zorgvuldig opgevoed. Wanneer ik mijn huwelijksleven overzag, kon ik nooit begrijpen hoe het mogelijk is, dat zoovele huwelijken spaak loopen. Als advokaat, heb ik natuurlijk van heel
| |
| |
wat drama's kennis gehad, maar ik heb vastgesteld, dat die drama's ontstaan waren uit de gebreken van den man, die haast altijd aangewakkerd was geworden door zijn luiheid en zijn ongeregeld leven. Wat ik thans doormaak is in geenen deele te wijten aan mijn betrekkingen met mijn vrouw. Zij was voor mij steeds een goede kameraad die, al begreep zij ook dikwijls niet wat ik haar zegde, en al keek zij soms vreemd op wanneer zij mijn gedragingen met mijn politieke vrienden naging, mij toch steeds haar vertrouwen schonk, zeker dat ik in het belang van ons gezin en van onze kinderen zou handelen. Toen zij mij eens hare verwondering uitdrukte over de wijze waarop ik een mijner partijgenooten behandelde, heb ik haar eens voor goed uitgelegd dat het predicaat ‘politiek’ in betrekking tot vrienden den zin van het naamwoord grondig wijzigt.
Al was mijn functie in het college der wethouders niet zeer belangrijk, toch heb ik er mij met hart ziel aan gewijd. Ik moest mij vooreerst inwerken in een gebied dat mij vreemd was: de stadseigendommen lagen zowat overal verspreid en allerlei conflicten waren opgerezen tusschen private belangen en die der gemeente. Dikwijls ben ik er in geslaagd, door overreding en door beroep te doen op den burgerzin der belanghebbenden, kleine geschillen uit den weg te ruimen, die door de koppigheid van mijn voorganger jaren lang waren hangende gebleven. Zoo merkte ik, dat mijn medeburgers over het algemeen een even hooge gedachte hadden van onze stad als ik, wanneer het er op aan kwam het belang van het algemeen te behartigen. Zij beschouwden het stedelijk bestuur niet als een abstractie, zooals den staat, maar als zetel van een vaderlijk gezag en stelden vertrouwen in zijn welwillendheid en zijn rechtschapenheid.
Als jongste lid van het college werd ik dikwijls belast de stad te vertegenwoordigen en in naam der gemeente te spreken. Ik deed dit altijd met een gevoel van fierheid en mijn toespraken waren nooit banaal. Het had mij altijd gehinderd, wanneer ik mijn collega's hoorde stotteren of kinderlijke onnoozelheden hoorde uitkramen in tegenwoordigheid van vreemde bezoekers of van locale vereenigingen. Den dag toen ik den wethouder van Schoone Kunsten, steu- | |
| |
nend van het eene been op het andere, een volksmaatschappij hoorde toespreken met de later legendarisch geworden woorden: ‘U moet mij niet bedanken, maar ik bedank U omdat U mij bedankt’ en hem daarna hoorde gewagen van twee zijner medewerkers als van zijn ‘twee rechterarmen’, ben ik woedend en beschaamd de eerezaal uitgeloopen. Het was om het even wien ik toesprak, altijd besteedde ik een uiterste zorg aan mijn woorden. Zulks ontsnapte de pers niet en als den grootsten lof, dien ik in mijn openbare loopbaan oogstte, beschouw ik wat ‘Het Nieuwsblad’ schreef over de welkomstrede, die ik hield voor de brandweerlui van Rijssel, die op bezoek bij hun plaatselijke collega's waren gekomen. ‘Schepen Meeuwissen’, zei het blad, ‘maakte er zich niet van af met de gebruikelijke banaliteiten en een paar hartelijke grapjes. Hij deed voor deze sympathieke blusschers uit het Fransche Noorden, in sierlijke taal het grootsche verleden van onze stad opleven in een breed panorama waardoor zijn warme liefde voor onze stad stralen schoot’. Ja, die liefde heeft mij altijd bezield en steeds was ik bereid den groei van ons gemeenebest te bezingen en onze stad te prijzen als een parel aan de kroon van ons land.
Met ontroering denk ik ook aan den dag, toen ik belast werd met wat al mijn collega's als de vervelendste karwei van het jaar beschouwden: het uitspreken van de officieele feestrede voor de prijsuitdeeling der stedelijke scholen. Enkele duizenden schoolkinderen, stijf in hun feestelijke pakken, vulden de zaal. Zij waren ongemakkelijk en ongeduldig. De dag was heet en de stedelijke fanfare deed de gewelven daveren met oorverdovende marchen. Toen ik die honderden in het wit gekleede meisjes voor mij zag zitten, ingekaderd door in het zwart gedoschte onderwijzeressen, en achteraan de jongens in hun blauwe en donkere pakken, legde ik mijn zorgvuldig voorbereidde rede opzij en sprak voor de vuist. Ik liet mij gaan en, ontroerd door het aangrijpende van deze frissche jeugd, sprak ik hen niet vaderlijk toe met lessen van levenswijsheid, maar ik zei hen hoe fier zij zijn moesten tot onze stad te behooren, de stad die zoo dikwijls de wereld den weg had gewezen op allerlei gebied, de stad die nooit tegen haar souvereinen opstandig was geweest, maar door haar eerbied voor de gevestigde orde door
| |
| |
de oude schrijvers was gehuldigd als ‘la pucelle entre les villes’. Het is moeilijk de jeugd te boeien, vooral wanneer de vacantie voor de deur staat, maar ik slaagde er in en toen ik zweeg, wist ik, dat ik deze jongens en meisjes mijn bezieling had meegedeeld. Met zichtbare ontroering zei een der schoolhoofden mij: ‘Mijnheer de wethouder, U is geen spreker, U is een tribuun. U spreekt niet uit het hoofd maar uit het hart’.
| |
| |
| |
XII.
Mijn rol in het beheer der stad behoort tot de geschiedenis. Ik moet er niet over uitweiden. Bij een volgende verkiezing werd ik, door het aandringen van Mr. De Donder zowel als door mijn verdiensten, tot wethouder der haven aangesteld. Daar heb ik de volle maat van mijn energie en van mijn talent gegeven. Rusteloos heb ik gevochten tegen onze concurrenten in het buitenland, tegen het onbegrip of de traagheid van de centrale besturen en tegen de kortzichtigheid mijner eigen stadsgenooten, die toch in de eerste plaats de vruchten van mijn werk zouden plukken. Ik heb onze haven liefgehad, niet met de nostalgie van het verleden der schoone zeilschepen, niet zooals de schilders en schrijvers, die er meestal maar een aanleiding tot romantische beschouwingen in zagen. Ik had haar lief, omdat zij de slagader der stad was, de bronader van ons leven. Ik maakte plannen, niet voor een volgend jaar maar voor een decennium. Ik zag vijftig jaar verder. Men beschuldigde mij vaak van grootheidswaanzin. Ik wist echter goed wat ik deed. Met eindelooze moeite en geduld heb ik de domsten onder mijn collega's in den raad doen inzien, dat men niet zoozeer denken moet aan den dag van morgen als aan den dag van overmorgen. Soms volstond het, dat ik zulk een taalkundig kunststukje uithaalde om hen te overtuigen: zij herhaalden mijn gevleugeld woord en gevoelden zich comfortabel. Schimpend noemden mijn tegenstrevers mij nu ‘de man van overmorgen’ maar hun gesmaal kon de magische kracht van mijn formule nooit te niet doen: zij werkte even goed op gevormde als op ongevormde geesten. Dikwijls echter heb ik tegenover mijn politieke vrienden allerlei platitudes moeten uithalen om hen aan mijn kant te krijgen. Ik heb een officieel bal geopend met de afstootelijke dochter van raadslid Corens, die nog minder afwist van dansen dan ik en wier adem mij gewoonlijk na een minuut op de vlucht dreef. Ik vernederde mij zoozeer, dat ik raadslid Laureys aan huis ging opzoeken om hem
zijn toestemming
| |
| |
te vragen voor een gewichtig voorstel: toen ik hem, met mijn diepste basstem, gezegd had dat het heil van de stad in zijn handen berustte op dit moment, was de sukkel zoo ontroerd, dat hij zijn pols onder de waterkraan moest houden vooraleer hij in staat was het stuk dat ik hem voorlegde te onderteekenen.
Door mijne functies ben ik in aanraking gekomen met de hooge burgerij van onze havenstad. Ik werd ontvangen in deze families, voor wie onze gemeente slechts een steunpunt was in een complex van internationale zaken, menschen die net weerkwamen van Nieuw-Orleans of van Buenos Ayres of op weg waren naar Riga of Shanghai. Handelslui die om een haverklap Montreal of San Francisco opbelden en die drie, vier talen met evenveel gemak en ongeveer hetzelfde accent spraken. Deze machtige personages heb ik in hun interieur leeren kennen. Ik heb hun wijnen geproefd, wier namen mij zelfs onbekend waren en ik keek verwonderd op, toen sommigen onder hen, in het vuur der discussie, een gedrukt inventaris der beste merken en der beste jaren ophaalden om hun beweringen te staven. Ik heb mijn oogen in hun woningen de kost gegeven: renaissance gebouwen, zwaar bebeiteld van buiten, van binnen geornamenteerd zooals de interieurs van Rubens en Jordaens. Het ontsnapte mij niet dat zij, haast onbewust, van uit de hoogte neerkeken op de locale politiek die zij gewoonlijk slechts een deel van het jaar van nabij konden volgen en die hun, vergeleken bij de enorme belangen die zij beheerschten, ietwat pietlutterig moest voorkomen. In hun oogen was ik blijkbaar in den beginne slechts een locaal potentaatje, dat men te vriend moet houden omdat men op het gepast oogenblik van hem een kleine gunst kan vragen, die zich voor de firma's der families, die allen samenklotsen lijk spingaren, omzetten zou in profijten, die tot honderdduizenden opliepen. Zeer spoedig zijn ze echter gaan inzien, dat ik niet met de kleine vleierijen en verzorgde diners, met kortgebroekte lakeien en diep gedecolteerde gastvrouwen van de wijs te brengen was. Zij keken vreemd op, toen ze merkten dat ik mijn zaken kende en hen zelfs op zekere technische punten zonder pedanterie kon terechtwijzen. Wij hebben zoo een tijd lang kat en muis gespeeld, tot zij tot de conclusie gekomen waren,
| |
| |
dat ik veeleer bij de katten dan bij de muizen thuis hoorde. Om hun wrevel even te laten blijken, vooraleer zij mij als hun gelijke gingen behandelen, hebben zij met schijnheilige neerbuigendheid er op gezinspeeld dat ik, gelukkig, zoo zegden zij, niet aan onze stad verbonden was zooals zij, met allerlei familiale souvenirs die vier of vijf generaties oud waren. De stad heeft jong bloed noodig, zegden ze, met een gedesabuseerden glimlach, maar zij spraken daarna met verkapten trots over het hospitaal dat den naam van hun grootvader droeg, over de opera die met het geld van hun ouders was opgericht. Zoo moest ik mij wel voelen als een indringer en een profiteur, die niet door de verdiensten van zijn geslacht maar door politieke manoeuvres aan de macht was gekomen. Ik had echter met menschen leeren omgaan en wist alreeds dat het ondergaan der jaloezie van hen, zoowel armen als rijken, die buiten den kring van het gezag stonden, den tol was, die de gezaghebbers betalen. Ik was daartoe gaarne bereid, want ik had den goeden wil en de medewerking van deze invloedrijke patriciërs noodig. Het waren in mijn oogen immers niets anders dan nieuwe rijken met twee of drie generaties achter zich. Alleen de reeder Baers behandelde mij van meet af als zijns gelijke. Hij was een self-made man die velen had overvleugeld, maar die zij als een heloot beschouwden, omdat hij in zijn eigenaardig Fransch ooit aan een voornaam persoon had verklaard dat ‘au Brésil les orschidées ça pousse dans le spleet des arbres’. Baers was dadelijk aan mijn zijde, de anderen zijn gevolgd. Ik heb hen echter nooit geheel vergeven, wat zij mij in den beginne met neerbuigende hooghartigheid hadden aangedaan. En later heb ik ondervonden hoe zij mij, in het midden van mijn opgang, aan mijn lot hebben overgelaten toen ik bedreigd was. Maar toch betrad ik nooit hun somptueuze woningen zonder een gevoel van fierheid: daar vond ik inderdaad verzameld
al wat onze stad had groot gemaakt in den geest der wereld, kunstschatten allerhande en een levensstijl van groote heeren die, boven de onmiddellijke beslommeringen van het broodverdienen verheven, zich vrij konden wijden aan de dingen van den geest. Hoeveel onschatbare collecties van kunstwerken en zeldzaamheden kreeg ik zoo niet te zien? Hoe hebben deze heeren mij op de proef gesteld en mij tot een zekere
| |
| |
medeplichtigheid met hen gedwongen, wanneer zij, de deuren van hun bibliotheek achter zich toe sluitend, mij hun zeldzame Oostersche gravures toonden, de huwelijksboeken die de Chinezen aan de bruiden geven of Fransche gravures uit den galanten tijd? Ik veinsde een beleefde belangstelling voor dergelijke dingen, die mij geen belang inboezemden en hoedde mij wel te toonen, dat ik dergelijke kunstwerken voor het eerst zag. Algauw werd het mij duidelijk, dat deze heeren, deze werkelijke steunpilaren der maatschappij, die in het publiek geen onvertogen woord gebruikten, met groote toegevendheid oordeelden over de ongeregeldheden op moreel gebied, die in hun midden en elders gebeurden, maar dat zij de minste afwijking in deze zaken ook dadelijk als wapen tegen een tegenstrever dorsten te gebruiken.
Toen ik aldus flink in het zadel zat, voldoening vond in mijn werk en door mijn welsprekendheid, mijn vlijtigen arbeid en ook dank zij gunstige omstandigheden, een verrassend succes oogstte, is mijn geluk plots bedreigd geworden en mijn teneergang begonnen. Plots verscheen Seger Olbrechts opnieuw in mijn leven. Hij was een drietal jaren in het buitenland geweest, had zich daarna met financieele zaken bezig gehouden, waarvoor hij blijkbaar niet geschikt was en had er een goed deel van zijn fortuin bij ingeboet. Naar ik van zijn vrienden hoorde, was hij door dezen tegenslag erg verbitterd geworden en zijn gezondheidstoestand bleek er ook niet op vooruitgegaan. Ik had hem slechts enkele malen in een groot gezelschap ontmoet. Toen ik hem aan Laura voorstelde, liet hij mij dadelijk links liggen en hield hij zich uitsluitend met haar bezig. Zij was onmiddellijk onder zijn charme gekomen, ook al had hij van de kans gebruik gemaakt om over al de aanwezigen nutteloos bittere en schampere commentaren ten beste te geven. Hij was ook op politiek gebied geëvolueerd, want ik vernam door mijn politieke relaties dat hij, zich afkeerend van onze partij waartoe hij door traditie en opvoeding behooren moest, zich bij de opositie had aangesloten. Hij werd kort nadien tot raadslid verkozen en ik wenschte hem te dier gelegenheid geluk. Ironisch antwoordde hij mij dat ik, ‘de zoon uit Den Olifant’ het heel wat verder gebracht had dan hij. Hij speelde
| |
| |
geen bijzondere rol in den raad tot op den dag, dat hij mijn beheer begon aan te vallen in bewoordingen die men tot dan nooit in onze vergaderingen had vernomen. Ik liet mij aan zijn demagogische uitlatingen, waaronder ik duidelijk een persoonlijke veete raadde, niet of weinig gelegen. Ik dacht aan ons gesprek aan de universiteit en nam hem bij het uitgaan der zaal bij den arm. Zooals jaren tevoren stelde ik hem de vraag ‘Meen je dat allemaal?’. ‘Dat, mijn beste famulus’, zegde hij, ‘komt er minder op aan. Ik heb je gemaakt, ik kan je ook breken.’ Argeloos vroeg ik hem: ‘Waarom zou je me breken?’ Hij keek mij in de oogen en zei: ‘Omdat je een burger bent geworden, een verdediger der bestaande orde.’ Ik was echter fier een burger te zijn, een man die de stad diende en den voorspoed van het gemeenebest bevorderde. Ik had tijd noch lust de bezwaren van Seger Olbrechts en zijn negatieve partij te doorgronden. Ik zag mijn plicht voor mij, klaar en duidelijk.
Een jaar nadien heeft hij, zorgvuldig zijn slag berekenend, mij voor goed uit het openbaar leven willen verwijderen. Ook dat is geschiedenis, behalve de strikt persoonlijke ervaringen van bitteren aard, die ik in die enkele dagen mocht opdoen. In alle rechtvaardigheid had ik als een routinemaatregel besloten het huurcontract van een der kaden waar reeder Baers zijn schepen liet aanleggen, te verminderen. Mijn dienstoverste had het mij aanbevolen, Baers zelf had er mij terloops over gesproken als over een billijken maatregel en er was niets in de precedenten dat er zich tegen verzette. Ik was er mij wel van bewust dat zulks voor Baers een aanzienlijke winst beteekende, maar anderzijds wist ik ook, dat het onze haven zou ten goede komen. Baers kwam geregeld bij mij aan huis en, zelf kinderloos, was hij dol op Tony en Helga. Kort na mijn besluit, dat niet den minsten weerstand in den raad had ontmoet, kreeg ik het bericht, dat een kleine zeilboot met de namen van Tony en Helga versierd, te mijner beschikking lag in de yachthaven van den linkeroever: een geschenk van Baers. Ik schreef hem dadelijk een brief om hem te danken maar zegde hem dat ik dit geschenk, omwille van mijn ambt, niet kon aanvaarden. Baers belde mij op en vertelde mij, dat hij denzelfden dag de kinderen mee naar den linkeroever had genomen en hen
| |
| |
den zeilboot had getoond. Ze waren, in bijzijn van een aantal yachtmannen den stroom opgevaren, vernam ik later. Ik vreesde hem te ontstemmen door een botte weigering maar wilde de gift niet behouden. Ik vermeed zorgvuldig den boot te gaan bekijken en werd dadelijk daarop voor een paar weken naar het buitenland geroepen. Ik stelde mij voor de zaak bij mijn terugkeer te regelen. Toen ik terugkwam was het ‘schandaal’ reeds uitgebroken. Het blad der oppositie, blijkbaar onder ingeving van Seger, publiceerde de foto van het nieuw contract, daarnaast die van het zeilbootje met de namen van mijn kinderen goed zichtbaar en ten slotte de foto van de rekening der firma waar Baers het bootje had aangeschaft. Heel mijn loopbaan stond hier op het spel. Mijn collega's bekeken mij schuin en het ondergeschikte personeel van het stadhuis was even nadrukkelijk in zijn beleefdheid tegenover mij als men is omheen een stervende wien men in alles gelijk geeft. Ik bezat echter een copij van mijn brief aan Baers en ik twijfelde niet dat hij voor mij zou getuigen om mij van alle verdenking vrij te pleiten. Toen ik de copij opzocht thuis was het stuk nergens te vinden. Laura, die verondersteld was mijn private correspondentie te classeeren, kon er de hand niet op leggen. Haar gewone slordigheid had voor mij aldus de ergste gevolgen. Nadat ik met moeite verkregen had van Baers dat hij mij zou ontmoeten, vond ik hem in een herberg van een afgelegen buitenwijk. Ik vroeg hem mijn brief voor te leggen aan het college en aan het blad van Seger. Tot mijn ontzetting weigerde hij brutaal. Hij wou niet verder in de zaak betrokken zijn. Wie aan politiek doet, moest uit zijn oogen zien en er was al opspraak genoeg geweest die den naam van zijn firma schaadde. Hij kon den aankoop niet loochenen maar niemand die in zaken was zou hem blameeren. Men wist al te goed, dat de meeste overheidspersonen zich door geschenken laten beïnvloeden. Hij werd niet aangevallen,
ik werd beticht. Het was mijn zaak me te verdedigen. Mijn brief was mijn eigendom, dat moest een advokaat toch weten. De bestemmeling is de eigenaar van een brief hem toegericht. Punt.
Ik had nog vier en twintig uren voordat de raadsvergadering van de maand zou plaats vinden. Seger had het college
| |
| |
verwittigd dat hij den burgemeester wilde ondervragen over ‘zekere gebeurtenissen en onthullingen in verband met de kaairechten’. Ik liep te voet naar huis door de stille buitenwijken, een gebroken man. Nu en dan stond ik stil in een der diepe portalen waar ik jaren geleden met Christine had geschuild. Ik was bitter en ten einde raad. De houding van Baers had mij pijnlijk getroffen, maar ik besefte thans, dat de opheldering die ik in het begin van ons huwelijk aan Laura had gegeven in zake politieke vrienden, maar al te juist was. Ik stond alleen, met de zekerheid dat ik al mijn vrienden geleidelijk van mij zou zien afvallen, ook al waren zij er van overtuigd dat mijn verklaring van het geval juist en eerlijk was. Ten einde raad liep ik bij de Celestijnen binnen en vroeg den Rector te spreken. Hij ontving mij in zijn kamer die een krocht was vol boeken en tijdschriften, doortrokken van den zoeten geur van pijptabak. Hij was bereid openlijk te verklaren dat hij mij als een eerlijk man beschouwde en te getuigen dat ik steeds een edele opvatting van mijn taak had gehad. Hij was echter niet bij machte een démarche te doen bij Baers en op een wijziging in diens houding aan te dringen. Baers was immers een der weldoeners van het college en ik moest begrijpen, dat de belangen van honderden leerlingen en van het gesticht, waaraan ik zelf zooveel verschuldigd was, den voorrang moesten hebben op de mijne. Het was wel hard en onaangenaam voor mij, maar ik mocht niet de groote les van het onderwijs van St. Celestus vergeten dat men in alle aangelegenheden de zaken in hun rangorde moest beschouwen. Ik kon gerust zijn: uiteindelijk zou de deugd zegevieren en ik moest de beproeving manmoedig dragen. Mijn onschuld zou blijken. De Rector voegde er aan toe, dat ik toch een onvoorzichtigheid had begaan met het geschenk niet dadelijk terug te zenden. Ik had niet bij den uitbater van de yachthaven geprotesteerd toen ik vernam, dat de boot op
mijn naam stond ingeschreven. Mij werd in deze moeilijke omstandigheden ootmoed aanbevolen en het gebed. Ik verliet het college met een hol gevoel in de maag en keerde naar huis. Vier en twintig uren hebben mijn vrouw en ik, de kinderen en de dienstboden, naar het stuk gezocht. Van zolder tot kelder, hebben wij elk stuk papier nagekeken. Vergeefs. Totdat ik
| |
| |
des anderen daags, uitgeput en lusteloos bladerend door een schoolschrift van Helga, een paar uren voor de zitting, de copij van de brief heb gevonden. Laura had op de keerzijde aanteekeningen gemaakt voor winkelaankoopen.
Ik nam plaats achter de schepenbank en wachtte met ongeduld tot het gewone agenda van de zitting was afgewerkt. Seger, tegen alle gebruiken van den raad in, stond recht om het college te ondervragen. De raad werd stil. Op de bank der pers zaten de journalisten te schetsen, zij teekenden mij en Seger in profiel. Er was veel publiek opgekomen, dat achteraan in de zaal stond en zelfs aan de deuren ter andere zijde, waar gewoonlijk slechts een paar ambtenaren stonden te luisteren, zag ik tientallen leden van het personeel dicht opgesteld. Allen waren gekomen om den val bij te wonen van een man, wiens loopbaan dikwijls bij die van een meteoor werd vergeleken. Ik had een avondblad voor mij liggen en spreidde het open. Mijn linkerbuur, de burgemeester, een onbeduidend en wankelmoedig man, die mij over de heele zaak geen woord had durven zeggen, zou mij stellig niet bijstaan in mijn nood. Mijn rechterbuur, de wethouder van Schoone Kunsten, keek hardnekkig in zijn dossiers. Seger was welsprekend en sluw in zijn betoog. Vooreerst bleef hij bij algemeenheden en bediende zich om de taak en de verantwoordelijkheid van de wethouders te beschrijven, van citaten uit verklaringen die ikzelf vroeger had afgelegd. De journalisten grinnikten van genoegen en de enkele partijleden van Seger onderstreepten elk zijner citaten met ironisch goedkeurende uitroepingen. Een paar onder hen, voor wien ik was uit mijn weg gegaan om hen diensten te bewijzen, waren vooral luidruchtig in hun onderbrekingen. Ik zei geen woord en bekeek het spektakel alsof ik in den dierentuin voor de glazen kooien der reptielen had gestaan. Gaandeweg wijzigde Seger den aard van zijn betoog: hij daalde af tot wat hij de ‘feiten’ noemde. Het onnoozele zeilscheepje werd beschreven alsof het een vorstelijke yacht ware, mijn kinderen alsof zij de spruiten van een Nabob waren. Hijzelf, Seger, had het vaartuig niet gezien, maar hij had er een verslag over gehoord. Het zou stellig een sieraad voor
onze yachthaven zijn, een aanwinst in het stadsbeeld van den stroom. In zijn besluit richtte hij zich rechtstreeks
| |
| |
tot mij. Waar zou ik in de toekomst, die hij zeer onzeker noemde, waar zou ik de lijn trekken? Indien ik een vorstelijk geschenk aanvaardde voor een haast onbeduidende gunst, wat zou het dan zijn wanneer ik de essentieele belangen der haven moest regelen?
De burgemeester stamelde enkele onbeduidende volzinnen en haastte zich mij het woord te geven. Ik ook stond recht, want ik was van oordeel dat een man, die in zijn eer wordt aangevallen, voor wien alles op het spel staat, zich moet laten zien als hij het beleid van zijn leven verdedigt. Seger zat ongeveer recht tegenover mij en ik bemerkte hoe hij nog steeds het batisten zakdoekje in zijn linkermouw droeg, hoe hij zijn haren zooals vroeger, maar nu voorbarig vergrijsd en gedund, van het voorhoofd streek en hoe hij halsstarrig vermeed naar mij op te kijken. Ik sprak langzaam, elk woord wegend, elk woord afzonderend, zoodat men mij duidelijk hooren kon en zonder moeite volgen. Indien ik plichtig was aan wat men mij ten laste legde, zei ik, dan was mijn plaats niet achter de bank van het college, noch op de banken van den raad. Dan zou ik het zelfs niet hebben aangedurfd mij tusschen de rangen van het publiek te bevinden. Ik was niet plichtig, want de hooge opvatting van mijn taak, door Seger zoo goed beschreven, was inderdaad de mijne. Ik was een burger van deze stad, ik was een burger. Ik zei aan den raad wat mijn opvatting van het burgerdom was: een burger was zich allereerst bewust van de belangen der gemeenschap. Burger was een eeretitel, een woord in mijn blazoen. Ik ben nooit in mijn leven welsprekender geweest, maar toch merkte ik dat deze veertig mannen, die ik allen kende, kun zwakheden en hun hoedanigheden, ongeduldig werden onder deze algemeenheden. De zaak verveelde hen, en alhoewel er tien gereed stonden om mijn plaats in te nemen, was de heele geschiedenis voor allen schadelijk en onaangenaam. Toen ik hun ongeduld merkte, besloot ik plots mijn uiteenzetting die mij naderhand, bij de lectuur van het verslag, meer leek op een les in burgerdeugd dan op een pro domo, en ik haalde de copij van mijn brief uit mijn dossier. Ik gaf er voorlezing van. Dat, zei ik, is al wat ik aan het achtbaar raadslid heb te antwoorden. Indien hij twijfelt aan mijn
woorden kan hij den heer Baers bevestiging vragen. Geen
| |
| |
enkel oogenblik was ik bitter. Alleen toen ik van het ‘achtbaar raadslid’ gewaagde, legde ik er de nuance in die men ons in de rede van Antonius had leeren leggen wanneer wij over de ‘achtbare Brutus’ moesten spreken. De burgemeester zuchtte opgelucht. Mijn collega's, die mij voor de zitting onverschillig of verveeld hadden gegroet, bogen voorover op de collegebank om mij toe te lachen. De vergadering eindigde op een reeks toespraken van de partijleiders die mijn beleid prezen. Men vroeg aan Seger of hij nog iets te zeggen had. Hij schudde het hoofd.
Bij het uitgaan liep ik hem tegen het lijf. ‘De volgende ronde zal ik aanvallen’, zei ik, ‘maar lage slagen dien ik niet toe. Men moet canaille geboren zijn.’
| |
| |
| |
XIII
Ik heb op mijn weerwraak niet lang moeten wachten. Enkele maanden nadien werd ze mij in den schoot geworpen maar zoo rijp was ze en zoo zwaar, dat ze meteen de kern van mijn eigen ondergang in zich bevatte.
Onder mijn personeel had Seger een beschermeling, dien ik reeds herhaalde malen had moeten ter orde roepen om wille van kleine vergrijpen. De laatste maal had de man zich verdedigd door te zeggen dat ik hem vervolgde om wille van zijn vriendschap voor Seger. Ik deed hem opmerken dat ik hem juist daarom tot dan toe had gespaard. Kort nadat ik hem een laatste verwittiging had gegeven, werd hij in een loensche zaak betrokken, die zijn verdere aanwezigheid onder het stedelijk personeel moreel onmogelijk maakte. Ik besloot hem door te zenden. Tot mijn verwondering zag ik op een morgen Seger in mijn kantoor verschijnen. Ik verzocht mijn secretaris te blijven. Toen Seger aandrong, dat hij mij privé wilde spreken, zei ik hem, dat ik in mijn ambtelijke hoedanigheden geen private gesprekken kon voeren. Ik weigerde mijn medewerker te verwijderen. Seger kwam voor zijn beschermeling pleiten, en aarzelend gaf hij mij enkele détails over de familiale omstandigheden van den man. Hij sprak zoo stil, dat mijn secretaris, die zich achteraan in de kamer had teruggetrokken, hem waarschijnlijk niet had begrepen. Ik herhaalde in mijn antwoord wat Seger mij gezegd had. Ik dankte hem voor zijn inlichtingen, maar zei hem dat hij, beter dan wie ook, moest weten dat het heil der stad boven alles ging. Ontevreden ging hij weg. Hij zou op den raad zelf beroep doen in geheime zitting. Ik merkte dat hij physisch leed en zich hortend voortbewoog. Zulk een vijand, dacht ik, toen zijn gestalte achter het gekleurde glazen windscherm verdween, kan mij thans niet veel meer schaden. Ik had mijzelf ten andere niets te verwijten. Hoe kon ik toen raden dat Seger mij al stervend den pijl van den vluchtenden Parth diep in het vleesch zou jagen?
| |
| |
Weer zaten wij in de raadzaal. Weer sprak Seger het college toe, maar ditmaal niet met bittere ironie of gramschap en bedreigingen. Hij pleitte voor een humane behandeling van den schuldige. Hij kon vrij spreken, want men had de pers en het publiek uit de zaal verwijderd. Wat hij zei was een assisenpleidooi, met al de pathetische middelen die hem ten dienste stonden. Hij had niet, zooals toen hij mij aanviel, die triomfante toonen die aan zijn stem soms zware neusklanken gaven. Hij sprak op een doffen, maar hartstochtelijken toon. Het zweet parelde op zijn voorhoofd; hij zag er bleek en afgetrokken uit. Zijn mond was een harde, felle streep in zijn lang en mager gelaat. Zijn haren hingen hem over het voorhoofd, mat en slordig. Wanneer hij gebaren maakte merkte ik, dat zijn vingers haast doorschijnend waren en geraamtelijk mager. Na een tijd vroeg hij toelating om even uit te rusten en zich te verwijderen. Ik vernam dat hij zich in een zijzaal een inspuiting had toegediend. Hij hernam zijn uiteenzetting. Ik kon hem niet aanzien en keek star naar de donkere portretten van stedehouders uit verleden eeuwen die de raadzaal versieren. Ik las de lange lijst hunner namen op de koperen borden. De stad, in den luwen zomeravond, was stil rondom het gebouw. Alleen de beiaard van het belfort klonk bijwijlen door de open ramen en het doffe geluid der sireen van een vertrekkend transatlantieker op den stroom. Ik luisterde niet naar Seger. Ik dacht aan hen, die ons waren voorgegaan op deze banken, aan al wat ik in de laatste jaren reeds had doorgemaakt in dit stadhuis. Toen een collega mij aanstootte en mij vroeg wat ik doen zou, zei ik misprijzend: ‘de honden blaffen, de karavaan trekt voorbij’. Een tweede maal moest Seger onderbreken om zich in te spuiten. In zijn afwezigheid werd de raad ongeduldig en men drong aan bij den burgemeester opdat de zaak een beslechting zou krijgen. Seger hernam zijn uiteenzetting. Ik kreeg een vaag meelij met hem, maar hij
merkte blijkbaar, dat ik vast in mijn besluit zou blijven en eindigde zijn rede met een pakkend beroep op onze gevoelens als mensch. ‘Er gaat iets boven de abstracte belangen der stad’, zei hij, ‘dat is het leven en de toekomst van één mensch. Ik hoop dat ook de achtbare schepen daaraan zal willen denken...’
Hij had daarmee kunnen besluiten, maar zijn haat tegen
| |
| |
mij was blijkbaar zoo groot dat hij zich niet bedwingen kon, en dat hij mij moest kwetsen. Hij eindigde zijn zin met de woorden ‘maar zijn verleden, dat ik, helaas, beter ken dan de meesten onder u, laat mij niet toe te denken dat zulk een gevoel bij hem kan ingang vinden. Schepen Meeuwissen beschouwt zichzelf als de stedemaagd, maar van de maagden ontbreekt hem de zachtmoedigheid en denkelijk ook de onschuld. Ik reken daarom op U, raadsleden, om dezen man uit de handen te halen van iemand die leeft en redeneert in den ivoren toren van een theoretische opvatting der zaken, en die het hart voor weinig anders gebruikt dan voor de regeling van den bloedsomloop.’
De burgemeester had sympathie, noch waardeering voor Seger. Hij keerde zich naar mij toe en leverde hem in mijn handen. Seger zat lijkbleek neergezakt op zijn bank die met papieren volgestapeld lag. Zijn zakdoek op het voorhoofd gedrukt, hield hij in pijn of vermoeienis de zware, donkere oogleden dicht. Ik bekeek hem, den man die mij ‘breken’ zou. In de dikke lucht van de zaal waarin rookslierten dreven lijk dunne wolkjes onder de kristallen luchters, meende ik den reuk op te vangen der medicamenten die Seger had ingenomen. Ik kon geen meelij gevoelen met hem. - Voor zieken heb ik steeds een instinctieven afkeer gevoeld. - Ik walgde van hem. Het was mij mogelijk op mijn besluit terug te komen en, zonder vernedering, rechtsomkeer te maken. Ik kon de burgemeester onder een vaag voorwendsel verzoeken de zaak in beraad te houden, om ze dan ongemerkt te laten uitbloeden. Ik had mij tegenover mijn vijand grootmoedig kunnen toonen, maar ik dacht aan één der moreele stelregels die Meester de Donder mij zoo dikwijls had voorgehouden: Behandel je vrienden als vrienden, en je vijanden als vijanden. Elke vergissing op dit gebied, hetzij met je vrienden, hetzij met je vijanden, moet fataal eindigen. Ik liet Seger een paar minuten op antwoord wachten. Ze schenen mij lang, - wat moeten ze hem geschenen hebben, - maar hij gaf geen teeken van ongeduld. Hij zat levenloos voor mij.
Ik heb zijn verzoek nogmaals geweigerd. Ik baseerde mijn houding op de hoogere belangen van de stad, en herinnerde Seger er aan dat het goed van het algemeen gaat boven dat
| |
| |
van den particulier. Er wordt gezegd, zei ik, dat de openbare besturen hart, noch geheugen hebben. Het is maar goed zoo, het moet zoo zijn. De stad is geen liefdadige instelling. Haar dienen is een eer; wie die eer onwaardig wordt verdient geen verteedering. Aan de sentimenteele chantage van raadslid Olbrechts kan, noch wil ik gevolg geven. Een burger, ik drukte op het woord, kan niet anders handelen.’ De raad was muisstil toen wij zoo ons duel voor de tweede maal uitvochten. Seger strompelde de zaal uit nadat de meerderheid mij had gevolgd. Met den rug gebogen leek hij mij een oud man. Waarom moest ik over een wrak triomferen?
Ik heb Seger niet meer teruggezien. Enkele weken nadien is hij gestorven. Het wreede toeval heeft gewild, dat ik werd aangeduid om zijn lijkrede uit te spreken in naam der stad. Ik heb mij bepaald bij een opsomming van de talrijke commissies waarin hij werkzaam was geweest. Ik heb zijn ijver en overtuiging als raadslid geloofd. Nooit in mijn leven heb ik vlakker, neutraler gesproken. Ik kon niet anders want, had ik naar het hart gesproken, dan had ik de geschiedenis van onze kameraadschap, van onze breuk en van onze lange, bittere vijandschap moeten verhalen. Daar had de gemeente niets in te zien. Ik wist, terwijl ik zoo banaal en glansloos sprak, dat met Seger iets uit mijn leven was verdwenen, waaraan ik een bestendig houvast had: een permanente, aandachtige vijand, mij haast duurbaarder dan de onbetrouwbare vrienden die ik rond mij zag. De Celestijnen hebben mij ingeprent dat een engelbewaarder al wat wij doen met aandacht volgt en ons beschermt tegen het kwaad, maar mij leek opeens de averechtsche bescherming, die Seger over mijn bestaan in de laatste jaren had gevoerd, veel werkelijker. Ik had op school geleerd dat Hercules, na elk van zijn hooge daden, steeds lusteloos en levensmoe was. Toen ik mijn aartsvijand had begraven, begreep ik dit gevoel. Mijn hart was leeg. Van dien dag af is mijn ondergang begonnen, die thans logisch tot zijn einde moet komen. Ik had, naar Seger's woord, een tweeden scalp aan mijn gordel gehangen. Ik was er niet gelukkig om.
Ik had bereikt wat ik wilde: ik had gezag en invloed. Mijn werk gaf mij voldoening en ik werd als een groot man erkend. Mijn vijand was gestorven. Zijn aanvallen had ik zegevierend
| |
| |
afgeslagen: de meest welwillende toeschouwers schreven ze na zijn dood toe aan zijn ziekelijken toestand en beklaagden mij, het slachtoffer van een zieken en opgewonden geest. Ik wist wel beter, maar uiterlijk had ik geen enkele reden om ongerust of onzeker te zijn.
Het is toen dat de daemon van het middaguur zich van mij heeft meester gemaakt, en alles heeft ondermijnd waarop ik tot dan toe steunde. Op een morgen in November stond ik op en maakte mij klaar om mij te scheren. Ik deed dit gewoonlijk vlug en goed en schepte behagen in de bijtende koelte van het reukwater dat ik daarna op mijn wangen smeerde. Maar dien dag bleef ik stil en bekeek mezelf in den spiegel alsof ik mij voor de eerste maal zag, of ik een vreemde zou geweest zijn. Ik zag het haar aan mijn slapen dat grijs werd, al trok ik gewoonlijk zorgvuldig elk wit haar uit. Ik zag de hanepooten rond mijn oogen en het haar dat links en rechts op mijn schedel meer achteruit trok. Spoedig zou ik slechts in het midden een smalle groteske strook over hebben. Ik grijnsde en zag dat mijn gebit aan 't verzwakken was: plots schenen de twee met goud overkapte tanden in mijn mond (ze stonden tegenover mekaar, hoog en laag) mij buitengewoon potsierlijk en als een barbaarsche verminking. Een andere tand was half rot, maar ik had het te druk om naar den tandarts te gaan en hem te laten verzorgen of uittrekken. Ik zou gaan als de pijn onduldbaar werd en mij het werken zou beletten. Ik hoorde mijzelf hardop zeggen tegen dien vreemde: ‘Lafaard’. Het haar op mijn borst was ook aan 't vergrijzen en vervulde mij nog meer met afschuw. Het scheen mij een zeker teeken van ouderdom en verval. Langzaam zette ik mij aan 't scheren. Ik was onhandig en sneed mij diep in de bovenlip en in de kin. Met twee kleine witte pleisters zag ik er uit als een clown. Zoo verscheen ik aan de ontbijttafel.
Mijn vrouw was alleen; de kinderen waren al naar school. Ik zag dat het dienstmeisje beschreide oogen had, maar was te moedeloos om te vragen waarom. Laura schonk mij koffie en praatte over kleinigheden. Ik dacht er aan, dat ik haar nu al zooveel jaren aan de ontbijttafel had getroffen en dat dit voor een onbepaald aantal jaren nog het geval zou zijn. Altijd zou zij kalm en frisch daar zitten, altijd zou zij mij over
| |
| |
kleinigheden spreken. Nooit kon ik verwachten, dat zij mij iets anders zou zeggen dan de kleine dingen van den dag. Ik wist, dat zij mij des nachts ontvangen zou, altijd geduldig, soms met een bescheiden blijk van hartstocht. Men had haar, zooals mij, geleerd dat de dingen van den nacht het daglicht niet moesten verdragen. Wij behoorden echter niet tot die gemakzuchtigen, die den last van kinderen vermijden en zich bedienden van het, gelukkig onbetrouwbare, systeem door een Japanner of een Chinees uitgevonden om de vrachten des huwelijks te verminderen. In onze kringen noemde men dat spottend kalenderliefde, en al gaf de kerk oogluikend toe op dit gebied, toch schonk zij haar uitgesproken goedkeuring niet aan dergelijke sluwe berekeningen. Toen ik dien morgen Laura voor mij zag zitten, keurig gekapt en denzelfden lavendelgeur uitwasemend, die mij bij Christine zoo had getroffen, moest ik er plots met schrik aan denken, hoe dit alles nog jaren duren zou. Dat ik haar zou bekennen, 's morgens met een ietwat loom gevoel opstaan, maar enkele uren daarna, kalm en statig achter mijn bureel gezeten, lange cijfers statistieken zou commenteeren. Ik besefte toen dat ik, naar alle gegeven voorschriften, ons leven in compartimenten had verdeeld. Ik bedacht hoe wij beschaamd zijn, onder mannen, in den dag over de dingen van den nacht te spreken anders dan in grove obsceniteiten of schuine toespelingen. En toch, wat was het belangrijkste? Dat ik het reglement op de graanzuigers wijzigde of dat ik in Laura's schoot een nieuw leven zou verwekken? Een der veelbereisde patriciërs der stad had mij ooit verteld, hoe de dames der hooge wereld in Turkije, na een officieel diner, aan zijn vrouw doodgewoon hadden gevraagd naar de periodiciteit zijner gemeenschap met haar. Dat was voor deze Oostersche vrouwen van meer belang dan wat er omging in den geest van hun man of in de politiek. ‘Uitstekende vrouwen’, had mijn zegsman er bijgevoegd. Ik
voelde dat, indien ik op dit thema doordacht, ik in het absurde zou terechtkomen.
Op mijn kantoor ging alles verkeerd. Toen ik voor de zooveelste maal mijn handteekening zette onder een administratief stuk, terwijl de deurwaarder mij onderhield over zijn sciatica, waar ik alles van wist, rispte mijn maag op en nog meer mijn gemoed. Een bezoeker trachtte mij daarna te
| |
| |
overtuigen van zijn zaak, met veel kleine, schijnheilige argumenten, en wilde mij zeer onbehendig in een valstrik lokken. Ik liet hem uitpraten en antwoordde niet, wat een probaat middel is om een lastig bezoeker in de war te brengen. Ten slotte blafte ik hem aan, en zei hem wat ik van hem dacht. Voor de eerste maal in mijn loopbaan was ik onheusch tegenover iemand. Het was of de heele wereld zich inspande om mij met kleine vervelingen te overladen. Lusteloos las ik een dagblad: in het Verre Oosten was een hongersnood uitgebroken en tienduizenden menschen stierven langs de wegen en in de dorpen. Ik liep buiten langs den publieken toegang van het stadhuis. Het was middag en drie deurwaarders brachten op groote borden tientallen glazen bier naar boven voor de bedienden die tusschen hun paperassen hun boterhammen zaten naar binnen te werken. Hongersnood in China, dacht ik. Wat een wereld. Maar kon ik de slechtbetaalde penneslaven van boven hun glas bier misgunnen? Ik heb dien dag niets gedaan dan gedoold. Ik zat in een der patisseries, waar ik met Christine placht te komen en dronk er waterige koffie. Ik liep langs het Museum maar dorst niet in het onmogelijke cafétje binnen te gaan. Een agent aan den hoek sloeg plichtmatig voor mij aan. Ik stond ten slotte in een buitenwijk bij het graf van Christine. Het had mij veel moeite gekost het te vinden in het ontzaglijke dambord van het kerkhof, waar de meest wansmakelijke monumenten tegen elkander op stonden te gesticuleeren. De wolken hingen laag en dik over de naburige velden. Het motregende al den heelen dag lang met een indringende klammigheid. Ik aarzelde even toen ik de bloemen, die ik aan het hekken had gekocht, op den effen grafsteen wilde leggen, want links en rechts op de zerken lagen groote bundels chrysanten ellendig te rotten. Ik vond ook het graf van Seger. Voor hem had ik geen bloemen. Toen ik het kerkhof buitentrad, viel de avond. Ik voelde plots scherp en duidelijk dat mijn
leven zonder Christine en Seger van alle beteekenis was ontbloot. Ook de schim van den doorgezonden bediende, die nu een patent dronkaard was geworden, spookte door mijn geest.
In een klein herbergje waar gewoonlijk de vrienden en magen hun verdriet of hun verveling om een verloren dag kwamen afdrinken, zat ik neer. Toen de herbergierster
| |
| |
bemerkte, dat ik er doodmoe uitzag, bracht zij mij een likeur in een kleine koffiekop. Ik dronk ze gulzig.
Dat is nu een half jaar geleden. Den heelen winter lang was ik, zoo zegt Laura, van de wijs. Mijn werk deed ik machinaal. Mijn vrouw en kinderen sprak ik zonder ongeduld toe. Ik had Laura gezegd dat ik moe was en overwerkt en dat ik des nachts alleen wilde zijn. Zij had er in toegestemd en mijn eenzaamheid geëerbiedigd. Zij behoort niet tot die soort van vrouwen, die haar rechten opeischten. Zij weet dat onderwerping aan den man de schoonste deugd van een echtgenoote is.
Nu is het lente. De boomen botten in mijn tuin. Alles kondigt nieuw leven aan. Reeds heeft Laura in huis een lichte zomerjurk aangetrokken. Zie, het schouwspel herbegint: bloei, vrucht en rottigheid. Ik doe er niet meer aan mee. In den afgeloopen winter heb ik de ronde van mijn leven en mijn denken gedaan. Ik zal de boomen niet meer zien ontblaren. Mijn leven zelf is al ontblaard.
| |
| |
| |
XIV
‘'t En leed geen zeven jaar of Palamedes' schâuw, bij nacht de tenten ging der rechteren doorwaren’... Het leed geen zeven maand vooraleer het beeld van Seger, rechtstaand, de dikke zweetdruppels op zijn matte voorhoofd mij den slaap kwam benemen. En achter hem de schaduw van Christine in een kleed dat mij belachelijk en uit de mode scheen, met de harde, hartstochtelijke uitdrukking op het gelaat, die zij had toen ik haar voor het laatst zag in het park. Ik weet nu zeker, dat ik die twee in den dood heb gedreven. Uiterlijk ben ik een man van aanzien, de burger die ik wilde worden en die door Seger werd gescholden. Ik heb nooit in mijn loopbaan het belang van een mensch den voorrang gegeven op de belangen van velen. Ik heb recht en orde gehandhaafd, maar nu ik zat beu van het leven en met panischen schrik den dag van morgen te gemoet zie na een slapelozen nacht, deins ik achteruit voor de eindelooze reeks dagen dat ik mijn gelaat weer in den spiegel zal moeten zien. De lijnen rond mijn mond zullen dieper worden en de tand die maar verder rot, zal een dezer dagen met scherpe schokken mijn zenuwstel ontzetten. Ik weet dat ik dien kleinen, belachelijken last niet zal kunnen dragen. Ik heb gezocht hoe ik uit den knelring van de dagelijksche plichten en wreerkeerende gebeurtenissen kon ontsnappen. Met honderd kleine listen heb ik getracht den dwangring te breken. Ik heb mijn baard laten groeien al wist ik dat dit een potsierlijke middeltje was. Met verbazing merkte ik dat men aan dat dunne bosje haar op mijn kin, veel meer belang hechtte dan aan mijn gewichtigste daden. Ik was uit den band gesprongen. Zoo leerde ik dat ik zelfs niet het recht had een détail van mijn uiterlijke verschijnen te wijzigen. In plaats dat ik de wereld zou hebben beheerscht, beheerschte ze mij. Honderd menschen aan wien ik niets verschuldigd was, zegden mij, of ik een baard mocht dragen of niet. Ik ontdekte echter, dat mijn nieuwe snor de weekheid van mijn
| |
| |
bovenlip verborg en ik hield stand. Ik bekeek mij zelf steelsgewijs in den spiegel en was voldaan over de wijziging van mijn uiterlijk. Na een tijd viel het mij op, dat ik van Vrijdagnamiddag zat te wachten op het verschijnen van een humoristisch weekblad, dat mij door zijn indiscreties en zijn tamelijk grove grapjes amuseerde. Ik leefde dus van het eene nummer van het weekblad tot het andere. Dat wilde ik niet en las het blad niet meer. Wat mij veel moeite kostte.
Mijn vrouw behandelde mij met beleefde zachtmoedigheid. Het was of ik dwars door haar heen keek. Op de ontelbare vragen van mijn kinderen antwoordde ik niet meer. Zij vroegen mij waarom de appelen op de grond vallen en ik sprak hen van Newton en de wet van de zwaartekracht, maar toen vroegen zij mij het waarom van die wet. Wat moest ik daarop antwoorden? Tony, die een oneerbiedig en opstandig kind is, kondigde mij aan dat de bijbelsche geschiedenis van Jonas en de walvisch onzin was. Ik liet hem praten. Hij merkte, dat hij zelfs geen schandaalsucces oogstte en zweeg. Herhaaldelijk heb ik op de vragen van mijn kinderen geantwoord, dat ik het antwoord niet wist. Laura keek mij verwijtend aan, maar ook in kleine dingen vorderde ik aldus tot een toestand van volkomen eerlijkheid. In mijn ambtsbezigheden vertrok ik van hetzelfde principe. Ik kon niet eerlijker en rechtvaardiger zijn dan ik het doorloopend was in de behandeling der mij toevertrouwde belangen. Nu gaf ik echter den brui aan alle diplomatie. Toen reeder Thysen mij een combinatie kwam voorleggen die mij vrij schaamteloos scheen, zei ik hem, dat hij als commercieel gangster nog maar een leerjongen was. Ik toonde ongeduld noch wrevel tegenover de domheid of de kleine berekeningen der menschen rondom mij: ik zei alleen rechtuit, wat ik dacht. Ik verwijderde een kandidaat, die mij door de partij was opgedrongen en zei dat hij te dom was. Het ambt had weinig belang en was geen twist waard, maar ik bleef bij mijn stuk. Ik had me tot dan toe zelden aan de partijtucht onttrokken in zaken van bijkomend belang. Wat nu rond mij werd gepraat interesseerde mij niet meer.
Ik heb dan mijn verleden onder het vergrootglas gelegd en een schatting gemaakt van wat mij nog te wachten stond. Dat ik twee dooden op mijn geweten heb, staat voor mij vast.
| |
| |
Had ik Christine van den dood kunnen redden? Iedereen is in staat een wanhopige te weerhouden op het laatste oogenblik. Men moet hem op het gepaste oogenblik een kop koffie geven of een borrel of men moet hem zeggen, dat hij er daarna onappetijtelijk of dom zal uitzien. Hoofdzaak is, dat men zich aan dien kleinen plicht niet onttrekke: men moet de koffie of de borrel om zeggens in zijn hart klaar hebben. Ik was te jong, toen in het Park, om werkelijk met Christine erbarmen te gevoelen, om te begrijpen tot welk een radelooze drift zij was gekomen om mij haar bekentenis te doen. Heel mijn opvoeding had mij den afschuw geleerd van zulke gedragingen die alleen - zoo had men mij althans gezegd - voorkwamen bij menschen met een diep verdorven en lage natuur. Ik had voor de menschelijke zwakheden geen erbarmen of ontfermen geleerd. Nu echter zag ik de scène in het park, zooals Christine ze had beleefd en ik gruwde van mij zelf. Nadat ik weken en weken met deze gedachte had rondgeloopen, hoorde ik mijzelf zeggen: Niet ik, de Celestijnen hebben haar vermoord. Ik was slechts een werktuig in hun handen. De vrouw die ik liefheb, ben ik ontvlucht, juist toen ze mij het hoogste bewijs van liefde had gegeven. Ik had geoordeeld en veroordeeld en een ongelukkige in haar uiteindelijk verderf gedreven door haar botweg te verlaten op het moment, dat ik haar waarschijnlijk door begrijpende genegenheid had kunnen genezen of mij in de genezing, die de conclusie van haar bekentenis zijn moest, had kunnen verheugen. Ik keerde naar haar graf terug en moest denken aan wat van haar overbleef. Hoe wreed scheen mij onze barbaarsche gewoonte het lichaam van onze geliefden aan de aarde en het slijmig ongedierte over te leveren na den dood, in plaats van aan het zuivere, glorierijke vuur. Ik voelde mij plots een heiden en begon te twijfelen aan al wat mij tot dan toe natuurlijk had geschenen. Aan onze gebruiken en onze tradities, aan onze zeden en aan ons geloof. Ik
merkte dat men ons gevangen houdt in duizend mazen, alle netjes aan elkander verbonden en dat, indien men er een enkel van breekt, al de andere automatisch uitrafelen. Bij het graf van Christine is mijn bekering begonnen. Men kan schokschouderen om die aanleiding, en ik dacht achteraf dikwijls: Waarom heb ik me van het geloof
| |
| |
afgewend omwille van een zaak die op zichzelf weinig belang heeft? De wormen of het vuur, wat gaat het mij aan?
Het was alleen een vertrekpunt. Alles in de wereld is een toeval, dacht ik, en weer voelde ik, hoe ik van het rechte pad afzwenkte. Ik heb mij tot de rede bekeerd zooals een ander zich tot het geloof bekeert, ook al werd er rond mij haast hoorbaar gefluisterd, dat ik op den weg van den waanzin was. Ik wist echter, dat ik was zooals Samson in den tempel: ik schudde de twee pilaren waarop mijn leven en mijn wereld steunde, het geloof en mijn devotie tot het gemeenebest, tot de tempel zelf rondom mij in elkaar stortte en mij begroef. Ineens zag ik niet meer voor mij het edele doel de stad groot te maken: ik zag niets meer om mij dan kleine berekeningen, menschjes vechtend om een gunst, een vadsig postje of een stuk brood, zich vernederend om hun huisgezin een beetje luxe te verschaffen of om een buur de loef af te steken met een nieuwe kinderwagen, een nieuwe auto of een somptueuze graftombe. Ik dacht aan Baers en aan den rector der Celestijnen, elk op zijn manier bezorgd voor zichzelf en koelbloedig toeziend hoe ik dreigde ten gronde te gaan. En voor dat zooitje had ik mij ingespannen, daarvoor had ik gezorgd en geleefd! Ik dacht ook aan den bediende, dien ik had ontslagen omdat de stad hierdoor gebaat zou zijn en geen schade lijden door het wangedrag van een dronkelap. Ja, ik was in mijn ambt altijd een partijganger geweest van het summa jus, ik had voor de summa injuria mijn oogen gesloten. Met tientallen kwamen mij dan gevallen voor den geest, waarin ik het recht had toegepast zonder op den mensch te letten. Ik gruwde voor mij zelf. Nu ik mijn houding had gewijzigd, merkte ik, dat men mij in mijn omgeving niet langer met eerbied en ontzag behandelde en bij toeval vernam ik op het stadhuis, dat men dacht dat ik voorbarig kindsch was geworden. Op allerlei manieren trachtte de maatschappij mij terug in het spoor der orde te dwingen dat ik zoolang en zoo schitterend had gevolgd.
Hoe ik het geloof verloor kan ik niet meer in bijzonderheden herhalen. Ik wil niemand helpen denzelfden weg op te gaan. Het is een lijdensweg. Alleen weet ik, dat ik plots een gevoel van onzeggelijke bevrijding voelde over mij komen en dat ik klaar inzag, dat men mij van kindsbeen af
| |
| |
had vervormd. Van den Heer had men in mijn oogen een rekenplichtige gemaakt, die onze minste gestes en zwakheden opteekende om bij het einde, alle netjes op een weegschaal af te meten. Alleen was er die ellendige mogelijkheid dat men bij het spel van paar en onpaar, van goed en kwaad, het ongeluk kon hebben op onpaar te eindigen. Wat was dat voor een rechtvaardigheid, die op den loer zat bij een kansspel en niet in acht nam wat vooraf was gegaan? Maar dat wil ik laten, niemand wil ik zijn steun in het leven ontnemen, vooral niet mijn kinderen, voor wien ik dit schrijf.
Zoover heb ik het thans gebracht, dat ik met walg neerzie op wie mij hebben gevormd en gekneed, met verteedering op hen, die mijn wezen hebben ondermijnd, dat ik met afschuw neerkijk op het gewriemel der menschen rondom mij, dat ik met schrik den dag van morgen zie komen met zijn honderden kleine vervelingen en lasten. Ik ben des levens zat. Ik voel, dat ik aan 't aftakelen ben, dat alles mij ontglipt, dat men rond mij zegt, dat ik geestelijk in de war ben. Neen, ik ben niet in de war. Ik zie helder, maar wat ik zie bedroeft mij zoo door zijn duisternis, dat ik den dood boven het leven verkies. Om tegen den stroom te worstelen voel ik den moed niet meer. Ik wist alleen Seger daartoe in staat en toch lijkt zijn leven mij geen schitterend schouwspel. Haat dreef hem veel meer dan liefde. Ik wensch niet in haat mijn leven te eindigen. Ik wensch wat de Romeinen boven alles verlangden: een treffelijk heengaan. Dat zulks spoedig zou komen is onwaarschijnlijk. Lichamelijk ben ik krachtig en gezond. Ik zal daarom zelf een einde aan dit bestaan maken, want ik weiger te worden zooals iedereen, als zij die in honderd uitspattingen een vlucht zoeken voor hun ontgoocheling en hun nulliteit, die op honderd manieren trachten te vergeten, dat zij burgers zijn.
Voor de goede gemeente was ik tot voor kort een toonbeeld van succes en werkzaamheid. In mijn hart weet ik, dat ik verraden heb in dit leven wat ik tegen alles had moeten verdedigen: de liefde en de vriendschap. In de laatste tijden heb ik er een rijmpje op gevonden: Verraad is mijn klimaat. Daar moet een einde aan komen.
Alles is voorbereid. Mijn vrouwen kinderen zijn aan zee. De dienstbode heb ik naar haar dorp gezonden voor een
| |
| |
paar dagen. Ik ben gewoon elke maand het oude jachtgeweer van wijlen mijn vader te reinigen. Een ongeluk is gauw gebeurd. Ik zal dit handschrift verzegelen voor mijn zoon, opdat hij bij zijn meerderjarigheid leze. Mijn vrouw en kinderen moeten de toekomst niet vreezen.
Ik vraag mij af waar en wat ik zijn zal wanneer de priesters zullen zingen: In paradisum dedacant te angeli... Welke engelen zullen dan rond mij neerstrijken? Die zonder lichaam welke men op de Italiaansche schilderijen ziet, die in lange vlottende gewaden, door de primitieven geschilderd, ofwel die twee donkere engelen der wraak die mij den dood indrijven, Christine en Seger?
MARNIX GIJSEN.
New York, Zondag, 25 April 1948.
|
|