| |
| |
| |
Zoek de mens
Sacha Guitry en de paradox
Na lange onderbreking, te wijten aan de oorlogsomstandigheden, heb ik weer eens een film van Sacha Guitry gezien: ‘Ils étaient neuf Célibataires’.
Tamelijk onbenullig, op het eerste gezicht. Een eenvoudig blijspel. Het wil mij voorkomen dat Sacha Guitry er niet zo kwistig omgaat met den rijkdom zijner verbeelding.
Het gegeven is zeer eenvoudig: een averechtse weldoener sticht een gasthuis voor oude Franse jonggezellen, die hij uithuwelijkt aan vreemde dames, die aldus de Franse nationaliteit verwerven en niet meer buiten de grenzen van dit gastvrije land mogen worden gezet.
Ik zeg ‘averechtse’ weldoener, omdat de man natuurlijk volstrekt geen weldoener is, maar mede aan het zaakje profiteert, vermits hij procenten trekt op de door de dames aan de oude jonggezellen uitbetaalde ‘bruidsschat’.
Het thema luidt dus: aanpassing aan de uitzonderlijkheid ener zotte wetgeving. Klassiek eenvoudig, alhoewel paradoxaal.
Lag er niet oneindig meer fantasie in ‘Le Roman d'un Tricheur’ of in ‘Les Perles de la Couronne?.’
In schijn wel, maar in werkelijkheid misschien niet. En wel om volgende reden: de oorsprong van Sacha Guitry's rijke fantasie ligt niet in de verbeelding zelf, maar veeleer in de stelselmatige aanwending van de paradox.
| |
Analyse van de Paradox
Niets schijnt zo eenvoudig, zo gemakkelijk toe te passen als de paradox: men moet eenvoudig maar de gangbare mening omkeren. Zie bv. de inleiding van ‘Ils étaient neuf Célibataires’: ‘Eerlijkheid is niet alleen een dwaasheid; zij is een misdaad. Zing den lof der oneerlijkheid!’
| |
| |
Dit is een beetje gauw gezegd! Let wel: ik bedoel niet den inhoud van het gezegde, van de paradox, maar wel: de mening, dat de paradox gemakkelijk te vinden en te hanteren zou zijn.
Wat niet juist is. Het gaat hier als met het ei van Columbus. Men moet het geschikte aanknopingspunt vinden, den waren zin.
Omkeren zonder meer betekent een vervelend procédé, waardoor de paradox al even onzinnig dreigt te worden als de dwaze doxa.
Waarin ligt dan de echtheid van de paradox? Zonder twijfel: in de philosophische dialektiek: een paradox is slechts dan interessant, en niet waardeloos, indien hij meer waarheid of zin bevat dan de oppervlakkige mening.
Denk b.vb. aan Oscar Wilde, die Ierse tegenhanger van Sacha Guitry. Ook hij vond de bron zijner schitterende verbeelding in zijn wispelturig denken.
| |
Gevaren van de Paradox
Dit op-losse-schroeven-stellen, dit demonteeren van de algemeen gangbare meningen, dit omkeren van vanzelfsprekende waarheden, is ongetwijfeld niet zonder gevaar. Het is als het losschroeven van een bom, die niet is ontploft.
Op jeugdige gemoederen, op ongeoefende geesten kan de paradox gevaarlijken invloed uitoefenen. Hij ontwricht de zekerheden en zaait nog meer verderf, daar hij schijnbaar onzedelijkheid preekt.
Ik herneem het voorbeeld der inleiding tot de Negen Jonggezellen: ‘Lof der oneerlijkheid’. Gij moet de luchthartigheid, het minachtend indulgent gebarenspel van Sacha zien, wanneer hij toegeeft: ‘Ne disons pas trop de mal des honnêtes gens!’.
Gij glimlacht! Goed, maar ontleedt uwen glimlach: ‘het is niet zo ernstig gemeend’, zult gij zeggen. ‘Het gaat immers om een blijspel.’
Ja, maar dit antwoord is niet voldoende. Doe de deur nog niet dicht! Het gezegde is wel degelijk ernstig gemeend, namelijk: de zogezegde eerlijkheid is in den grond der zaak dikwijls oneerlijkheid, geestelijke oneerlijkheid, onoprechtheid en schijnheiligheid.
De vaudevillist is in waarheid een moralist: castigat ridendo mores. Verre van onzedelijk te zijn, moet de paradox ons zedelijk besef verdiepen.
| |
De Waarheid van de Paradox
De grote waarde van de paradox ligt hierin, dat hij ons diepere waarheden, of liever waarheden van den tweeden graad laat beseffen. Aldus werkt hij opvoedend, intellectueel en moreel.
Een voorbeeld uit de besproken film: Die negen oude jongelui zijn allemaal dagdieven, zonnekloppers, bedelaars en schooiers. Maar zij zijn niettemin natuurlijk, ongedwongen en sympathiek, vermits zij de gelegenheid krijgen aan zogenaamde ‘brave’ burgermensen de les te spellen.
Het zou ons te ver voeren dit te willen bewijzen voor alle negen,
| |
| |
door de ganse film heen. Eén enkel voorbeeld: één van die oude jongeheren is gratis kostganger bij een brave burgersvrouw. Hooghartig als Don Quichote neemt hij het eten in ontvangst, met een genadig hoofdknikje. Veel woorden verspilt hij niet aan dankbaarheid. De brave vrouw is verontwaardigd over zijne ondankbaarheid. Maar hij bewijst haar dat, in werkelijkheid, zij hem dank verschuldigd is, vermits hij haar de gelegenheid biedt haar edelmoedigheid te ontwikkelen.
De rollen worden dus omgekeerd. Wij glimlachen: wij weten hoe de auteur het meent, namelijk: cum grano salis. Het publiek lacht plomp, en verstaat de kunst niet dit zout juist te doseren en te verdelen.
Onze oude kostganger heeft namelijk volstrekt niet zo'n ongelijk. Het is immers een paradox, wel is waar, maar tevens een zedelijke waarheid, een waarheid in tweeden aanleg, dat de weldoener geen dank moet verwachten, maar dank verschuldigd is.
Les in de christelijke deemoed!
| |
Het zelfportret van de Auteur
Men kan beweren dat elk kunstwerk altoos een zelfportret is van den kunstenaar, die er zich in spiegelt.
Maar bij Sacha Guitry is dit nog meer dan ooit, in velerlei zin, het geval: hij is de auteur van het scenario, hij heeft de leidende gedachte en de vele schitterende denkbeelden en rake zetten gevonden, hij heeft den dialoog geschreven, hij speelt zelf de centrale rol in het blijspel, heeft de andere toneelspelers uitgekozen en is zijn eigen regisseur.
Men ziet hem dus van alle kanten, als in een heel stel van schuine spiegels: van voren, ter zijde, van achteren.
Van achteren? Misschien meent Guitry dat dit laatste niet het geval is, en dat wij hem niet doorzien. En toch! Hij is doorzichtiger dan bv. Charlie Chaplin die, meer dan Guitry, met humor en gemoed te werk gaat.
Want Guitry is vooral een schitterende geest. Hij fonkelt als een diamant. Hij is Fransman, Parijzenaar, en buitengewoon intelligent. Hij is zo intelligent dat hij het mysterie, het raadsel zijner persoonlijkheid rustig mag prijsgeven. Aan 't einde van de film verraadt hij het geheim van het stuk en resumeert er de philosophie van in enkele woorden.
Die philosophie is een ‘irrationalistisch rationalisme’. Oppervlakkig gezien betekent dit misschien scepticisme. In werkelijkheid is het een goed getimmerd, stevig in elkander zittend intellectualisme: Schijn en werkelijkheid zijn relatief; kunst en natuur zijn dermate afhankelijk, solidair met elkaar, dat de overgang van de ene tot de andere functie onmerkbaar en uiteraard gewettigd, noodzakelijk blijkt. De natuurlijkheid is een kunstmatig produkt en het kunst- | |
| |
matige is onze natuur zelf. De zogenaamde werkelijkheid is onecht en het onwerkelijke, de illusie, de droom wordt tot ware werkelijkheid gepromoveerd.
Dit mag een speelse philosophie schijnen: de veralgemening van het procédé van de paradoxale ommekeer. Stellig is zij een vleug te cerebraal intellectualistisch, zoals de moderne Franse kunst. Zij is echter een geestelijk experiment van grote waarde, en als zodanig verdient zij tot het einde toe te worden doorgevoerd. Al zal menigeen haar gevaarlijk decadent achten.
Van deze philosophie is Sacha Guitry ongetwijfeld, op het toneel, de meest begaafde en charmante exponent. Maar noteer dat zij de natuurlijke uitloper is van de ganse ontwikkeling der Franse dichtkunst sedert 't begin der 19e eeuw, en vooral sedert Gautier en Baudelaire. Ook een Marcel Proust en een Jean Giraudoux vertegenwoordigen in Frankrijk deze tendens tot het symbolisch kunstmatige, dat de natuur moet vervangen.
Die moderne beweging is trouwens niet eens tot Frankrijk beperkt. Ik citeerde reeds Oscar Wilde's aestheticisme. Ik zou evengoed Luigi Pirandello tot deze groep irrationalistische rationalisten, die voor het toneel werkten, moeten rekenen.
Kortom, het gaat hier om een internationale geestesrichting, om een philosophische kunstbeschouwing, die allicht de meest interessante is van onzen tijd.
René Heytens.
| |
De droomer als essayist
Het droomende alter ego is een eigenaardige, ja, wonderlijke levensgezel. Soms gedraagt hij zich als een ‘beter ik’, als een censor morum, die, in den slaap,ons de kleine en groote onbillijkheden en onrechtvaardigheden, waarvan wij ons in het dagelijksche leven tegenover derden hebben schuldig gemaakt, doet herstellen. Maar vaker treedt hij op als een verderfelijker Mefisto, die ons aanspoort ongepaste gevoelens te manifesteeren aan het adres van personen welke, naar de heerschende regels van Zeden, Gewoonten en Sociale Verhoudingen, voor ons steeds ongenaakbaar dienden te blijven.
Merkwaardiger nog is: dat dit alter ego zich van andere werelden schijnt te herinneren. Hij is een veelbereisde globetrotter, die over diverse planeten weet te vertellen. Hij vertoefde in onaardsche landschappen en bezocht paleizen, opgetrokken in architecturale stijlen, waarvan geen enkele kunstgeschiedenis melding maakt. Bij dit troublant feit voegt zich nog de vaststelling dat de droomer, sinds veel jaren overleden personen opnieuw een pakkende rol in actueele gebeurtenissen toevertrouwt. Dit alles zou een indrukwekkend argument kunnen zijn ten gunste der thesis van de onsterfelijkheid en de ‘verhuizing’ der Zielen. Voor den droomer scharen de Tijden zich niet in de logische volgorde van Verleden, Heden en Toekomst. Deze
| |
| |
plaatsen zich veeleer op eenzelfde plan als spatiale kamers, waarin men ad libitum kan ronddwalen; zoodat het heelemaal niet verwonderlijk is, dat de jonge vriend, die in 1914 aan den IJzer sneuvelde, u nu in springlevende gedaante komt opzoeken om de jongste ontdekkingen in zake Hitler's zelfmoord mede te deelen.
Liefst lieten wij ons door deze zoo gelukkige metaphysische hypothese overtuigen. De sceptische, wakende ego overweegt echter dat de bovenvermelde eigenaardigheden wellicht niets anders bewijzen dan dat zijn droomende dubbelganger over een grooter imaginatief scheppend vermogen beschikt dan hij zelf. Een der jongste litteraire en picturale scholen heeft uit deze vaststelling dan ook de passende, practische conclusies getrokken.
Ik zou hieraan willen toevoegen dat de droom ook van verfijnde critische intelligentie kan getuigen en dat het onderbewuste ik soms wel een aandachtiger lezer blijkt te zijn dan het bewuste. Ik wil deze bewering met een persoonlijk geval illustreeren. In een der jongste nachten droomde ik, dat ik te Combray te gast was bij de ouders van Marcel Proust. Zij introduceerden mij in een ruim auditorium, waar de Marcel Proust Club haar jaarvergadering hield en verzochten mij er een voordracht te houden. Met veel gemak improviseerde ik terstond op het thema L'Echelle ascendante et descendante des passions, zoodus o.m. over het feit dat ‘A la Recherche du Temps Perdu’ grooter aandacht schenkt aan het progressief uitsterven der hartstochten (bv. liefde, nijd, verdriet) dan aan hun ontstaan. Dit bijzonder aspect van Proust's psychologie was mij echter voordien nooit opgevallen. Ik moet over dit onderwerp een schat van subtiele beschouwingen geleverd hebben gedurende zoowat twee uur, duur die, gezien de bijzondere kneedbaarheid van den droomtijd, wellicht in werkelijkheid slechts twee minuten slaap in beslag nam. Hierin gelijkt de droom inderdaad op een mikrofilm die, op haar luttele oppervlakte, een enorm uitgebreide documentatie kan concentreeren. Maar, - en dit is wel het rampzaligste kenmerk van àlle droomen! - van dit langdurig academisch betoog spaarde het ontwaken slechts een luttel fragment. Het onderbewuste leven registreert zijn fantastische mikrofilm, de droom ontwikkelt hem in de donkere kamer van den nacht, maar bezit, helaas, geen fixeermiddel, zoodat het daglicht van het ontwaken hem, op weinig na, terstond omfloerst, vertroebelt en verdoft!
Aldus beklaagde ik den plotsen en onstuitbaren teleurgang van de zoo vernuftige, critische gave die, een kortstondige wijle, mij was toebedeeld. Hoe jammer, dat ik, dien nacht, geen ideëele bedgenoote had bezeten, een stenotypiste, die getrouw, woord voor woord, alles hadde genoteerd: hetgeen wellicht een schitterend essay had kunnen vormen voor ons ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ - al beweert onze redactiesecretaris dat aan dergelijke kopij voor het oogenblik geen nood heerscht...
R.B.
| |
| |
| |
De arbeid
Hoe God in de bijbel heeft kunnen schrijven dat werken een straf is, begrijp ik niet van iemand met zoveel verstand. Waarom heeft hij dan zelf zes dagen gewerkt en de zevende gerust om ons een voorbeeld te geven? Was Adam soms beter met zich in stukken te vervelen zonder enige bezigheid of afleiding van kranten, boeken, kino of radio? Was werken in het warm heilig land zo verschrikkelijk voor mensen die tevreden waren met een kop geitemelk, een stuk vlees en een schapenpels voor de nacht? En van waar moest de verbetering van de levensconditie, van waar moest de cultuur komen als er niet werd gewerkt?
Neen, het boeren-, jagers-, herders-, stiel- en studiewerk is waarschijnlijk de eeuwen door een goed verzet geweest waarvan men zich de lasten gaarne getroostte om de opbrengst. Werken is waarschijnlijk eerst een vloek geworden toen de rijken de armen op grote schaal zijn gaan uitbuiten, dat is, gezwegen van de pyramiden, de Chinese muur en dergelijke, vooral na de uitvinding van de stoommachine en de ontwikkeling van het kapitalisme. Hoop en al twee eeuwen en het kunnen er nooit drie worden.
Wij kunnen er niet meer van tussen, dat werken weer meer en meer een lust wordt. Wij kunnen nog zoveel verwoesten door oorlogen en voor oorlogen nog zoveel verloren produceren, wij kunnen nog zoveel nieuwe behoeften scheppen, achterlijke landen civiliseren, uitvindingen doen, onvermijdelijk nadert de dag waarop de machine haar belofte inlost ons het werk uit de handen te nemen. Vrije of geleide economie, corporatieve of partijenstaat, fiscale ontmoediging van de industrieel of technocratie, om het even, eenmaal wordt het werk dat er te doen is verdeeld over zoveel werkers als er zijn en maakt dat voor ieder vijf, dan vier, dan drie, dan twee en een uur per dag. En wat voor werk? Een of twee uren sigaretten staan roken bij een machine en nu en dan op een knopje duwen.
Het vluchtig intermezzo in de geschiedenis van de mensheid, tijdens hetwelk de arbeid een vloek was, zal dan voorbij zijn en men zal zien dat het stichtendste, het edelste dat die mensheid sedert de Franse Revolutie heeft te zien gegeven, de beweging is die de armen heeft behoed voor of bevrijd uit de verslaving aan machinie en kapitalisme. Ge krijgt dan ook compassie met christenen die u de oren afzagen met Vincentius a Paolo, een rijke pastoor, die gedurende enkele jaren van zijn leven goede werken deed en hun neus ophalen voor intellectuelen die een millioenenproletariaat over zowat heel de wereld een menswaardig bestaan nebben bezorgd, want dat waren materialisten en dus gespuis.
Maar de letterkunde die het epos van deze moderne naastenliefde zingt, zal het lot delen van de zestiende-eeuwse boeken voor of tegen het ware begrip van het woord Gods. Die godsdiensttwist interesseert niemand meer en weinigen weten nog waar het eigenlijk om ging. Over vier eeuwen zal ook niemand meer begrijpen dat werken
| |
| |
een vloek kan zijn en dat enkelen zich schatrijk konden maken met duizenden rechtlozen tot het merg uit te zuigen.
Daarom moet niemand die welbewust voor de eeuwigheid wil schrijven deze voor de hand liggende onderwerpen vermijden, men moet er alleen maar voor zorgen ze te veralgemeenmenselijken. Niemand merkt nog dat de vijfde symphonie ter ere van Napoleon is geschreven en dat de hel van Dante één persoonlijke aanval op de vijanden van de auteur is.
G.W.
| |
Hefbomen en lopers
Het vraagstuk der ontraadseling van het levensmysterie, van schepping en dood, van wereld en goddelijkheid, blijkt wel van kennistheoretische aard. Als onverschillig welke andere, duidelijk geformuleerde constatie, moet déze op zichzelf de moderne wetenschap en wijsbegeerte als een positieve uitkomst aangerekend worden. Het negatieve begint alleen wanneer men ze, in haarzelf, als uitkomstloos gaat opvatten: aangezien de beperkte, aardse constructie van ons denkapparaat, zijn we niet, noch zullen we ooit bij machte zijn, genoemde problemen, welke immers buiten onze grenzen liggen, op te lossen. Dat is wel een heel stoute nederduiking in de bescheidenheid, veel stouter dan de archimedische suntkreet: geef mij een hefboom, en ik til de aarde op! Inderdaad, met de hem aangeboren spierkracht is de mens ook tot niet veel in staat; reeds een gewicht van 1 ton gaat hem verre te boven. Maar nog vóór de wetenschap aan de verklarende beschrijving, en de techniek aan de uitbouw van het procédé toe waren, heeft het zoekende instinct, de intuïtieve schranderheid van de mens het trucje bedacht, tussen spier en last een hefboom in te schakelen, waardoor zijn kracht oneindig vermenigvuldigd wordt. En pyramiden, kathedralen en wolkenkrabbers konden uit de grond rijzen, de hemel tegemoet. Waarom zou ook tussen de ziel en het raadsel niet eens een wonderdadig werkzaam denktuig kunnen gevonden worden? De occulte wetenschappen zijn nog een baaierd, de psychologie een periferische wetenschap, die door een snuifje pentathol vulkanisch gaat beven. Wij dragen hele geslachten in ons bloed mee, biologisch zijn wij op het komende berekend, verleden en toekomst liggen dus onbewust in ons - wie zegt dat het mijngas der ziel niet eens door een nieuwe Prometheus in brand kan gestoken worden om dat alles te verlichten? En wanneer ook hier de intuïtie als de voorloper der wetenschap een rol te spelen heeft, kon ditkeer, in dit geestelijk avontuur,
de kunst wel eens geroepen zijn om de vonk tot het vuur te leveren. In die zin zie ik het magischrealisme en ik zou die term nogmaals willen bepalen als zowel de bespiegelende benaming van alle kunst, sensu lato, en de doelbewuste instelling van een genre, stricto sensu - in die zin zie ik het magischrealisme zoeken, ‘spelend’ ja, het gaat immers om het vinden van een ‘trucje’, een loper die op een der sloten van het geheim zou passen, een hefboom, maar ditkeer om de hemel op te beuren.
J.D.
| |
| |
| |
De verstelbare grens
‘Vrijzinnigen’ koesteren een vrij begrijpelijke tegeningenomenheid voor alles wat ‘bovenzinnelijk’ heet. Ze vrezen, niet zonder gegronde redenen, met dergelijke benamingen de dogmatici in de kaart te spelen, die, op gezag der onbewijsbaarheid hunner stellingen, elk tegenbewijs willen ontzenuwen dat een wapen zou kunnen vormen in 's mensen strijd om zich aan de duisternis te ontworstelen. Men moet er zich echter ook voor hoeden, het kind met het badwater weg te gooien. Het gevaar bestaat, dat door het woord te schuwen, men er ten slotte a fortiori toe komt het begrip te loochenen; welke omgekeerde, anti-bovenzinnelijke dogmatiek al evenzeer te wraken valt. Het komt er op aan, tussen beide ketterijen tegen de gezonde en gevoelige gedachte in, het woord te leren begrijpen en gebruiken in de ruimst redelijke zin. Het blote gezonde verstand, men moet het kunnen erkennen, heeft nog niets wezenlijks van het scheppingsmysterie kunnen ophelderen; wel zijn er al geniale gekken geweest, wier bijdrage ook tot de zinnelijke en zinnige wereld heel kostbaar is. Daarom aarzel ik niet het woord ‘bovenzinnelijk’ voor nuttig te verklaren. Het voldoet, behalve aan een onontkoombare religieuze aanvoeling, aan een wijsgerige behoefte en aan een wetenschappelijke zorg: er is iets, dat we niet kennen, dan door het niet-sluiten van onze kennis, wat we eerst moeten erkennen, willen we hopen het ooit te kunnen leren kennen. Bovenzinnelijk: datgene wat wel boven ons zelfs hoogste zintuig moet liggen, aangezien dit zich van zijn ontoereikendheid bewust is - er wil niet meer, maar ook niet minder mee gezegd zijn. Het begrip houdt dus geen principiële onverenigbaarheid in van de werelden aan weerszijden van de grens der bovenzinnelijkheid. Dit is louter een kennis-grens, en daar de mens voorzeker nog over onbekende en ongebruikte vermogens beschikt, alsmede over voortdurend nieuwe hulpmiddelen die hem de
wetenschap levert, zal deze grens door de cultuurgeschiedenis blijven versteld worden en bij elke opschuiving naar hoger een nieuwe strook bovenzinnelijkheid vrijmaken. Wellicht, naarmate aldus meer en meer irrealiteit zal gerealiseerd zijn, komen we dan eens, nog voor onze dood, aan de essentiële strook toe, en daarmee in het éne rijk van hemel en aarde, Haeckel's monistisch heelal, het tijdeloze, dat zich alleen in de tijd zal gesplitst hebben, om God en mens toe te laten elkaar triomfantelijk tegemoet te gaan.
J.D.
De baard in de keel
Verheven God met kroon en schepter,
en boven alles met die baard,
lang tot uw schoot en ongerepter
dan 't blankste winterkleed op aard -
Gij zijt, terwijl wij lopen moeten;
en wat ons ook beweegt - gij staart,
| |
| |
staart raadselachtig naar uw voeten,
en vingert hoogstens door uw baard.
God! laat ik het mogen bekennen,
dat ik, op die verwarde baard,
al 't stekends waar 'k niet aan kan wennen,
al 't harde dat mijn ziel bezwaart -
Dat ik het vaak wilde verhalen
op wat u zoveel ontzag baart,
maar spijt mijn zoeken, telkenmale,
vond ik geen schaar maar slechts één zwaard
En toen, over mijn onmacht schreiend,
ik mij verwonnen heb verklaard,
ach, hoe beminnelijk en vleiend
streelde fluwelig mij Uw baard!...
| |
Spleten in het monisme
Alles schijnt te wijzen in de richting der uiteindelijke eenheid van alles. Dat ons daarmee nog het geheim van de twee polen: ik en God, niet is geleverd, zal wel te wijten zijn aan het hoe dier eenheid. Zoals wij het vooralsnog kunnen zien, lijkt het een gespleten eenheid. Ten eerste zijn er spleten van kennistheoretische aard, oneigenlijke spleten, die ik verstelbare grenzen heb genoemd, de verschuifbare grens van het ‘bovenzinnelijke’. Maar daarnaast doet ook de natuur, ondanks haar vertrouwdheid, zich soms als een echte en diepe spleet voor. Ik heb verleden zomer weer een tijdje op zee gezwalkt, en erger dan voordien heb ik de onverschilligheid van dat element aangevoeld. Ik wil nog de storm der terugreis buiten beschouwing laten, maar de heenreis, die een leugenachtig plasdichter voorzeker zou verheerlijkt hebben, heeft mij koud gelaten en geërgerd als een lelijk, vervelend ding. In mijn hutcahier tekende ik daarbij dit aan: ‘Ik denk niet dat Kloos, ofschoon zoon van een zeevarend volk, zijn statelijk vervoerd gedicht op de oceaan zal geschreven hebben. Dat waterschouwspel boeit me niet; ik heb trouwens nooit met de natuur gedweept. Alleen voor een eindje Leie voel ik mijn hart kloppen. Maar dat is huiselijke liefde, met een overwegend menselijk element: de Leie, herinnering mijner jeugd. Tegenover de ‘ongerepte’ natuur gaat mijn ziel echter ijzelen; ten hoogste kunnen mijn ogen dan nog een harmonieuze lijn bewonderen - waarschijnlijkheid omdat mijn verbeelding er een menselijke kunstenaarshand bij associeert. Idealistisch humanisme? Mijn God is in elk geval niet de heidense wilde natuur, maar de oppermens der cultuur. Ik zou alle realistische monisten willen aanbevelen eens een vacantie op het zilt te gaan klotsen. Bij velen zal dat Kloos zijn bril afzetten en de schone eenheid een deuk geven. Dit water is iets vijandigs, en zo
| |
| |
kunnen we toch zeker de Heer van het beste in ons, onzer bezieling, niet noemen. Er kan natuurlijk een beroep worden gedaan op de polariteit, om het voor te stellen alsof de natuur een beetje gelijk de katholieke duivel, die schaduw van de Goddelijke is, waardoor Hij zich pas lichtend kan realiseren. God-de-Beproever, maar haast tegen wil en dank, dus niet helemaal als schepper, veeleer als de eerste onder alle meegeschapenen, als de voorbeeldig zichzelf mee-Herscheppende... De dichterlijke naturalisten, beminnelijke gebaarden die met bloemen, kevers en stenen leven en grote Johannessen moeten zijn, overgevoelige harten welke uit schuwheid hun liefderijkheid dermate hebben opgehoopt, dat ze er ten slotte een kille oceaan mee zouden kunnen vullen en animeren, zullen misschien de Heer ook voor ons eenmaal aldus herdopen.
J.D.
| |
Haeckel, Sartre, Sarton
Volgens Haeckel moet maar over één kleine onbewezenheid heengestapt worden, opdat zijn stelsel mooi zou sluiten: het uit-zichzelf-ontstaan van het eerste leven op aarde. Ik voor mij voel een veel grover hiaat gapen waar hij zonder meer een cosmos van ook maar de fijnste stofdeeltjes stelt, waaruit dan verder, door eeuwige beweging op zich zelve, nevelvlekken, en uit deze vervolgens de aarde, zouden ontstaan zijn. Immers, het wonder is niet de groei van een stofdeeltje, anorganisch of organisch, evolutief of mutatief, tot onze realiteit, nu en hier; de moderne wetenschap heeft ons immers met dergelijke mirakels haast vertrouwd gemaakt; maar het mysterie is en blijft wel de schepping van dat eerste stofdeeltje. Een kinderlijke gedachte, waartoe men telkens de moed moet hebben terug te keren als tot hét uitgangspunt, want geen rechte groei is mogelijk wanneer men niet alle leeftijden doorloopt en de zijnswetenschap kan nog steeds haar prilste jeugd niet ontwassen heten. Dat stofdeeltje moet echter niets tot het monisme afdoen, integendeel, het laat het toe integraal zichzelf te worden, door precies op dat moment ook God te integreren. Al is het stofdeeltje niet bestaande, onze illusie dan, want zelfs als we bedrog dromen, is het toch geen bedrog dàt we dromen. Ziedaar het mysterie Gods, en onze twijfellooste zekerheid.
Een zelfde hiaat bij Sartre. Ook hij vertrekt van een ‘génération spontanée’, de existentiële mens, na een onbewijsbare Godloochening, precies tegen 's mensen onloochenbare religieuze en essentiële fenomenologie in. Nochtans, een groot denker is de vader van het existentialisme zeker, die, evenals Freud, kostbaar psychologisch materiaal (zie zijn studie over Baudelaire) zal hebben verzameld, echter voor een onhoudbare leer. Immers, in zijn ‘choix originel’ is de mens volledig vrij, zegt Sartre, op het kleine feit na, dàt hij moet kiezen. Dat doet aardig aan Haeckel's stofdeeltje denken. Want aangenomen dat we dan vrij kunnen (= moeten) kiezen, waartussen zal het zijn? Altijd weer tussen dezelfde theoretische categorieën: goed of kwaad, lelijk of schoon, wijs of dwaas, enz.; en, practisch, tussen
| |
| |
de aardse, levende belichamingen daarvan: wàt wij goed of kwaad achten en daarom, om hetzij het ene of het andere, verkiezen. Dus hoogstens tussen de termen der verplichte keus kunnen we vrij kiezen, en dat is inderdaad existentie; maar de termen zèlf der keus kunnen we niet kiezen, en dat is essentie. Die termen zijn gegevenheden, waarbuiten we niet kunnen; geen scheppingen van de mens, maar van wie dan?
Zo moet telkens weer elk loochensysteem ondoorvoerbaar blijken. Het is de oude petitio principii van alle scepsis, waarover zich een modern geleerde als Prof. George Sarton niet schaamde als primaire waarheid te herhalen, die ik uit zijn mond optekende: dat we eigenlijk nooit kunnen zeggen, iets is ongerijmd, want daarvoor zouden we het vooreerst moeten kennen, en kan het dan nog wel ongerijmd heten?
J.D.
| |
Mijn zuster Jeanneke
aan richard minne, de bittere.
| |
1.
Hoe lang reeds staar ik naar deze titel, en ligt dit blad papier leeg en koud en zwijgend onder mijn ogen zonder dat ik weet hoe te beginnen?... onder mijne ogen zeg ik, want deze Ene zeldzame keer kan ik geen masker verzinnen, en moet mijn eigen gepijnigd en gemarteld en bloedend hart zèlf schrijven, over ziekte en dood en smart, over de vergankelijkheid en de broosheid en de nutteloosheid van dit leven: eens zat mijn zuster jeanneke in haar kakkestoeltje, en luisterde zij naar het gerinkel van de kleine koperen ketting die rond haar mollig polsje hing... eens zat zij daar zo, en was zij de roem van onze straat: zie daar toch eens jeanneke zitten, dag jeanneke!... Mijn zuster jeanneke groeide op en wou met niemand bevriend zijn, met niemand vrijen, met niemand uit dansen gaan... zij werd een dor ding dat lastig en bitsig was en poederkens van het wit kruis innam, zo, met een bitter gezicht... mijn zuster jeanneke was een lastig meisje, en ik godverdomme heb dikwijls genoeg gezegd dat zij ging opschieten voor zaad, gelijk ajuin die vergeten op het veld blijft staan... zij is nadien al monkend en al pronkend van dokter tot dokter gegaan, dokters die haar bedwelmende en pijnstillende middelen gaven, dokters die haar hebben ingespoten tegen de gal en de lever en het te dunne bloed, dokters die haar pillen hebben voorgeschreven en volledige rust, of overvoeding of de meest ascetische regimes. En dan is zij dubbelthoop gezakt en heeft men haar naar het hospitaal naar de kliniek naar de operatietafel moeten slepn... ja slepen, want zij wou in geen ziekenauto zitten, want de mensen zullen dan wEten dat ik ziek ben, zei ze... en het was slechts een aanwas, een aanwas aan de maag die moest worden weggesneden, iets van niets, het is te zeggen iets nogal redelijk erg, maar a là hoevelen worden er niet geopereerd aan de maag?... aan de maag aan de maag... en ik zie mijn vader daar staan aan het venster waar- | |
| |
achter ik schrijf, ik zie zijn ogen en
ik moet luisteren en ik zie steeds maar alleen zijn ogen... zijn dorre droge oogen die niet durven wenen... kanker zegt hij... o en hij breekt toch in snikken uit... kanker zegt hij... o zeg het toch niet voort, louis jongen, zeg het toch niet voort... kanker zegt hij... en de operatie is goed gelukt maar het is kanker die voortvreet... het gevreesde woord het moordende woord het doodwretende woord... zij zal terug naar huis komen en iedereen zal haar vragen hoe is het nu met u, jeanneke?... en mijn zuster jeanneke, die de roem was van onze straat, die het koperen kettingje deed rinkelen rond haar mollig polsje, mijn zuster jeanneke zal zeggen: o met mij is het zeer goed. Het is kanker... o en de ogen van mijn vader die achter haar zal staan en niet zal mogen wenen... en mijn moeder roept almeteens: o godverdomme o god, nu geloof ik in niets meer, ik geloof niet meer in paters en pasters, ik heb Alles beloofd en ge ziet het...
Ik zie het... het is kanker... o de ogen van mijn vader... o dat vloeken van mijn moeder die vroeger aan Alles heeft geloofd en die nu aan Niets meer gelooft... die alles heeft beloofd aan god en aan zijn heiligen, en die nu... ge ziet het. En dat zij angst heeft, mijn zuster jeanneke, voor wat een oude waarzegger heeft voorspeld... hij heeft mij betoverd zegt mijn zuster jeanneke, hij heeft mij betoverd, ik gevoel het, ik gevoel het, ik gevoel het: zo gilt mijn zuster jeanneke. Doch betoveren?... ik geloof in niets meer zei mijn moeder. En ook ik zelf geloof in niets meer... noch in god en zijn tovenaars de pasters... noch in de wetenschap en haar tovenaars de dokters.
| |
2.
Met de modder der kapellekensbaan nog aan zijn voeten staat uw vader in uw huis, en uw vriend vertelt dat hij wat sukkelt met zijn bloed dat te dun is, en met een zenuwtik aan zijn oog die verergert, zodat hij naar de kliniek is geweest en urenlang heeft zitten wachten in de wachtzaal voor zenuwzieken. En uw vader staat nog steeds recht met de modder der kapellekensbaan aan zijn voeten, en luistert met dorre ogen naar wat uw vriend vertelt... naar wat die vertelt over 't volk dat zenuwziek was en zat te wachten: eerst een lange magere man die een veel te korte broek droeg, wier pijpen niet eens zijn enkels bedekten, en die voortdurend met het hoofd zat te schudden en te knikken, zo, 1 zenuw... en hij wou malgré ieders beurt voorbijlopen om de eerste bediend te worden, want hij was met De trein gekomen zei hij... en gelijk hij dat zei was het net of er in belgië maar 1 trein is en dat die slechts Deze dag reed. En naast hem zat een magere dame met een enorme hoed, en aan elkendeen vertelde ze dat het voor haar zenuwen was, en dat ze reeds het geld voor een huis had verprost, en dat haar meid haar bestolen had... bestolen voor de som van nogmaals een huis... dat waren dus 2 huizen... en ge wist dus seffens dat de droom van de dame met de grote hoed het volgende was: een Eigen huis te bezitten. En als er zich iemand van haar eindeloze spijt wegwendde, keerde ze zich dadelijk tot een ander
| |
| |
slachtoffer. En naast haar zat een zeer oud en zeer klein wezen, dat ge eerder voor een dierlijk wezen hadt aanzien, met een bril en met een kamermurenbleek voorhoofd... en dat zei: als de dokter nog lang wegblijft verhang ik mij. En de dokter zat om 2 uur, maar het was reeds 3 uur en al die zenuwzieken zaten daar maar tevergeefs te wachten en te wachten: misschien is de dokter op een boom gereden, zegden ze... misschien is hij dit of misschien is hij dat... aan iedereen kan wat overkomen. En als dAt zenuwzieken waren, dan ben ik driedubbel zenuwziek besloot uw vriend.
En omdat uw vader daar nog steeds staat en uit beleefdheid luistert naar uw vriend, zegt gij om de stilte te vullen: en als ge in een kliniek binnen komt, dan ziet ge daar alleen boerenvolk en nog eens boerenvolk... zodat ge u afvraagt naar welke kliniek of hospitaal of gasthuis het stadsvolk eigenlijk gaat... en dat ge begint te geloven dat het stadsvolk blijft lopen tot ze aan hun ziekte creperen want de wetenschap gaat vooruit maar de mensen geloven niet meer in de dokters. En dan, uw vriend neemt afscheid en laat u alleen met uw vader, en uw vader zegt: in de kliniek, uw moeder sloeg haast haar kop stuk toen ze wist dat het onherroepelijk te laat was... en ze riep in het wilde weg, naar de gangen en de zalen en de operatietafel, naar de verpleegsters en de zusters en de verchroomde aparaten: moordenaars. Moordenaars riep ze, en toen viel ze en moest ik haar van de grond oprapen.
| |
3.
En 's anderendaags: ge zit weer aan uw schrijftafel met het gevoel van een patriarch die ver boven tijd en ziekte en dood en alle vergankelijkheid verheven zit... maar uw bloed stroomt trager en stiller gelijk een beek in de ardennen, die eerst van rots naar rots is gevallen en dan eindelijk, verdoofd en uit haar lood geslagen, wegvloeit. En uw hand schrijft verder maar over uw geest staat een domper en uw ogen staren naar twit papier met een soort misprijzen: ik schrijf maar ik weet dat het woorden zijn die over de dingen heen praten, ik schrijf maar ik weet dat het geen nut heeft en geen doel en geen zin. En uw vriend komt binnen en komt zich naast u zetten en zegt, ietwat opgewonden, ietwat met een glans in de ogen: en weet ge, zeg... die dokter die om 2 uur moest komen en daar om 3 uur nog niet was... wel er was hem waarlijk iets overkomen, hij was met zijn auto in de vaart gereden, en 2 vrouwen die auto-stop deden en ook in de auto zaten zijn mee de vaart ingereden... ze zijn dood en verdronken, de auto de dokter en de 2 auto-stoppende vrouwen. En van dokters en klinieken gesproken, zegt uw vriend verder dat hij horen vertellen heeft over het proces tegen een dokter, die een bloedtransfusie had gegeven waardoor de patiënt syphilis had gekregen... en op het proces zei de advocaat van de dokter: dat men het moest beschouwen als een koop waarvan de marchandise fouten bezat die noch koper noch verkoper opgemerkt hadden. En van bloedtrans- | |
| |
futies gesproken, mengt uw vrouw er zich tussen, dat een madame haar vertelde over de madame van een dokter, en die madame van de dokter zei tot die andere madame: waarom hebt ge u toch laten opereren, weet ge dan niet dat men in een hospitaal de mode volgt, nu eens deze ziekte en dan weer een andere? En tevens voegt uw vrouw er nog iets aan toe dat haar, zomaar, te binnen schiet: de vertelling over een man die van zijn kar stuikte met zijn hoofd op de kassei, en die liggende met zijn hoofd op de kassei
nogmaals een slag op zijn hoofd kreeg, van de achterpoot van het paard... en die nu ligt te ijlen in bed dat men hem een nieuw hoofd moet geven, want dat zijn oud hoofd versleten is. En omdat ge daar stil zit en zwijgt en alleen precies maar uit beleefdheid luistert, vertelt ge ook iets - och het leven gaat toch immers voort - over een heel klein meisje dat men trachtte benauwd te maken met pietje de dood... maar het heel kleine meisje moest weten wat dat voor iets was, en men tekende haar dan pietje de dood... en nadat ze pietje de dood zeer lang had bekeken, zei ze: teken mij nu ook eens mietje de dood.
| |
4.
Ik heb mijn hand op haar buik gelegd terwijl de ziekenauto haar van het hospitaal naar huis bracht, zegt mijn vader, want heel zeker stonden de banden te hard en het trilde zo in haar buik... niet met een auto van het rode kruis, gilde mijn zuster jeanneke, want de mensen zullen dan wEten dat ik ziek ben. En ik heb laten vallen wat viel en ben naast haar bed gaan zitten... naast haar bed dat lange tijd mijn eigen bed is geweest, toen ik zelf nog jong was gelijk mijn zuster jeanneke... toen ik nog jong was en in mijn eigen onsterfelijkheid geloofde... toen ik jong was en sterk, en mijn geslacht ontdekte, en dacht dat ik en de wereld nog iets onsterfelijks waren. Nu liet ik de onsterfelijkheid van de wereld vallen gelijk die vallen wou en zat naast dat bed, dag en nacht dag en nacht... terwijl de schemerlamp brandde in de holste uren van de nacht, en terwijl de geluiden van de gevallen wereld naar binnen drongen binst de dag. Ik zat naast dat bed, en vanuit het bed riep mijn zuster jeanneke dat ik haar met rust moest laten... dat ik moest weggaan... want ik zou geweten hebben dat zij ziek was, en het misschien kunnen voortvertellen. En dan moest zij in de zetel liggen en dan moest zij op een stoel zitten en dan weer terug in bed, en haar wilde ogen zochten te ontsnappen... zochten te ontsnappen. O mijn wenende moeder, met haar lachende gelaat naar mijn zuster jeanneke toegekeerd: hoe is het mijn bietje gaat de pijn wat over? O mijn wenende vader, met zijn door lamheid geslagen handen en zijn lachend gelaat naar mijn zuster jeanneke: kan ik u met niets helpen mijn meisje? O mijn eigen verstikte tranen achter het masker van mijn eigen lachend gelaat: blijf nu toch een weinig stil liggen, jeanneke. Dorst, gilde mijn zuster jeanneke. Maar dat was slechts in het begin, daarna stamelde zij het alleen maar, daarna prevelde zij het alleen nog, en nog daarna was
| |
| |
het een fluisteren, een zacht stil fluisteren, zodat mijn wenende vader zich met het masker van zijn lachend gelaat diep over haar heen boog en luisterde: dorst, zei mijn vader.
Zie en daarna: de dagen gingen mij voorbij met stomme mond en blinde ogen, de dagbladen stapelden zich op met het ongelezen nieuws over de wereld die ik had laten vallen, ik heb gekapt en gebroken in mijn huis, ik heb gaten toegemetst waar de deuren stonden, en nieuwe gaten gekapt waar er blinde muren waren, ik heb vloeren opgebroken en er nieuwe gelegd: alleen maar om lawaai en geweld te zien. Maar even ondertussen knaagde het sterven van mijn zuster jeanneke verder aan mijn eigen stervende ingewanden. Terwijl het breekijzer in de muren drong en de stenen met wolken stof en kalk aan het neerstorten waren: de stervende en brekende ogen van mijn zuster jeanneke... de brekende ogen, en wat men noemt de laatste woorden: ik kAn het niet meer houden. Haar laatste verradende woorden die plots ons aller masker afrukten, want ook zijzelf rukte immers haar masker af: zij wist dat de dood naderde en dat het nutteloos was aan de wereld nog te willen verbergen dat zij ziek was: ik kAn het niet meer houden. En mijn vader rukte zijn lachende masker af en ik rukte mijn lachende masker af en wij weenden, diep en zwaar hartstochtelijk... maar mijn moeder hield het hare op, tot het allerlaatste ogenblik, en over haar lachende masker drupten de tranen van haar kapotgestampt moederhart. Zo zaten wij daar en tussen ons in lag de omgegooide fles die mijn zuster jeanneke was... een omvallende fles, een leeggutsende fles.
En nu zit ik hier en schrijf... schrijf zoals ik in mijn huis de muren heb gebroken... maar tussen wolken stof en kalk, en tussen alle woorden die ik schrijf, zie en hoor ik alleen maar hare woorden: ik kAn het niet meer houden. En ik, mijn dode zuster jeanneke... hoelang zal ik, hoelang zal het deze ten dode opgeschreven wereld nog kunnen houden?
L.P. Boon.
| |
De kunst van het lezen
De meeste menschen kunnen niet lezen. Ik bedoel het letterlijk. 't Is te zeggen: de meeste lezers meenen dat zij lezen kunnen, maar zij vergissen zich. Wel kunnen zij woorden opnemen, maar niet den zin. Zij vernemen de boodschap niet. Ofwel: ‘die Botschaft höre ich wohl, allein mir fehlt’... niet ‘der Glaube’, maar wel: ‘der Sinn’.
De zin is een ingewikkeld iets, heel iets anders dan de woorden als letterlijke teekens. Deze laatste worden passief opgenomen, maar de zin moet worden verstaan. A bon entendeur, salut! Ieder teeken moet worden ontcijferd door een actief verstand. Je comprends bien, mais je ne saisis pas, zegt de Franschman.
Men moet een tekst leeren lezen. En dat is niet zoo gemakkelijk als het op het eerste zicht schijnt. Eerst moet men den tekst letterlijk opnemen, zien wat er werkelijk gedrukt staat. Maar daarna moet men
| |
| |
gewaar worden wat er achter staat, en dat is de zin, de geestelijke inhoud. En deze is niet eenvoudig maar veelvuldig: want de zin omvat tevens de stemming (C'est le ton qui fait la chanson) en de bedoeling. De zin, de geestelijke inhoud, is een perspectief. En het wezen van elk perspectief is: dat het diepte heeft. Daarom spreken wij van een oppervlakkigen en een dieperen zin. En de diepere zin staat er niet letterlijk neergeschreven.
Er bestaat dus nevens de ‘stupidité sans phrases’ een tweede domheid, de stompzinnigheid, een geestelijke blind- en doofheid, een analphabetisme van den tweeden graad: la stupidité avec des phrases...
Wees getroost, waarde lezer: wij lijden allen min of meer aan de kinderziekte der stompzinnigheid. Een goede oefening om ze te boven te komen is de volgende: lees aandachtig een tekst (liefst proza om te beginnen, een klare, eenvoudige, betogende gedachtengang). Houd op na elke bladzijde. Sla het boek toe en vertel wat ge gelezen hebt. Als 't u belieft: niet alles, niet letterlijk. Maar de lijn van het betoog. Ik doe beroep op uw scherpzinnigheid, niet op uw geheugen. Geef den zin weer, de korte inhoud, de wezenlijke gedachte. Teeken die op. Doe telkens weer hetzelfde na iedere bladzijde. En dan?
En dan? Tracht nu die gedachten weer aaneen te lijmen, het betoog van het begin tot het einde te reconstitueeren. Want dat is zijn ware diepte: er is een zin van den zin. Gij zult zien: op die wijze raakt ge op dreef. Het is de beste manier, niet alleen om gedachten aaneen te rijgen als een parelsnoer, maar tevens om een eigen gedachtengang te ontwikkelen. Hebt gij telkens den zin van den zin goed begrepen, dan zult ge er iets uit uw eigen aan toevoegen. Een flinke lectuur moet uitmonden in een verstandig doorloopend commentaar, hetgeen de Franschen noemen een ‘commentaire perpétuel’: een bespreking, een persoonlijke interpretatie.
Wilt gij een proef op de som? Welnu, ik heb wel twintig keeren het volgende experiment doorgevoerd met zoogenaamde aandachtige lezers en bewonderaars van Marcel Proust. En ik moest ondervinden dat geen enkele mij kon vertellen wat er gaande, waarvan er eigenlijk sprake was. Ik legde hun de bladzijde 147 voor van het eerste deeltje Du Côté de chez Swann, de passus die begint met: ‘Hélas, c'était en vain que j'implorais le donjon de Roussainville...’ Zij mochten de heele bladzijde drie maal herlezen, waaruit ik hier slechts vijf regels wil overschrijven, die geen een verstond:
‘...avec les hésitations féroïques du voyageur qui entreprend une exploration ou du désespéré qui se suicide, défaillant, je me frayais en moi-même une route inconnue et que je croyais mortelle, jusqu'au moment où une trace naturelle comme celle d'un colimaçon s'ajoutait aux feuilles du cassis sauvage qui se penchaient jusqu'à moi’.
Let wel dat de lezers meestal hooggeleerde heeren waren (aan dames leg je zoo iets niet onder de oogen!). En er was er geen één die het raadsel van dien zin oploste, geen één die verstond dat de jonge
| |
| |
Marcel zich hier voor den eersten keer... laat ons zeggen: schuldig maakte aan een zonde waaraan een Bijbelserie figuur uit het Oude Testament, zijn naam voor alle tijden heeft geleend.
En dan beweren de menschen dat zij lezen kunnen. Gij ziet overigens dat een werkelijk groot dichter met kieschheid en zelfs diepzinnig een thema kan behandelen, dat de preutschen onwelvoegelijk zouden noemen.
Ja maar, het gaat hier om periphrasen, zult gij zeggen. Goed: maar alle woorden zijn periphrasen. Er zijn geen termen die rechtstreeks een beteekenis in pacht hebben. Beteekenissen worden verleend. Het is als in het leenstelsel, een werkelijke investituur.
René Heytens.
| |
Losse gedachten over het existentialisme
1. Geen philosophische school; een litteraire mode...
Het existentialisme is geen philosophische school, maar een litteraire mode, die heden ten dage hoogtij viert, maar mijns inziens geen toekomst heeft, juist omdat zij geen school is. Ik bedoel: zij levert geen positieve ontdekking. Zij is veeleer een passieve reactie op de materieele en geestelijke noden van onzen tijd. Toch bogen de diverse existentialisten op het beweerde voorrecht een stevigen wijsgerigen grondslag aan hun litteraire oefeningen te gronde gelegd te hebben. Het is juist dat menig existentialist in de leer is gegaan bij Duitsche philosophen. Sartre b.v. heeft een omvangrijk philosophisch werk L'Etre et le Néant geschreven, dat er aanspraak op maakt een zoogenaamde ‘ontologie’ te hebben opgetrokken. Maar in feite is de ware grondslag van het existentialisme romantisch en sentimenteel. Het existentialisme is geen theorie, maar een averechtsche geloofsbelijdenis. In zijn meeste vormen is het agnostisch en pessimistisch. Er zijn religieuze en atheïstische existentialisten. Juist deze verscheidenheid, dit uiteenvallen van meet af aan in velerlei meeningen en opvattingen bewijst, dat het existentialisme geen philosophische school is die een ontwikkeling in de toekomst kan te gemoet gaan.
| |
2. Defaitisme van de gedachte.
Toch hebben de verscheidene varianten dezer beweging een gemeenschappelijken oorsprong gehad. Na den eersten wereldoorlog ontstond in het verslagen Duitschland (een nederlaag is een slechte teeltbodem voor het wijsgeerig denken, dat sereen moet zijn!) een romantisch-pessimistische, anarchistische strooming, die beweerde het ‘leven’ als zoodanig op nieuwen grondslag op te bouwen, maar in den grond radikaal fatalistisch en nihilistisch was. De philosophen Heidegger en Jaspers zochten steun bij Kierkegaard en Husserl, twee andere, vroegere defaitisten van het denken. Kierkegaard vertegenwoordigde, na Hamann en Jacobi, een agnostische reactie op Kant's
| |
| |
criticisme en Husserl een gelijkaardige reactie op het zoogenaamde ‘panlogisme’ van Hegel. Beide zijn irrationalisten. En het irrationalisme, als philosophische overtuiging, is een innerlijke tegenstrijdigheid, een geestelijke inzinking. Als wetenschap moet de philosophie noodzakelijk rationalistisch en ‘panlogistisch’ zijn. Ik bedoel daarmee niet - versta mij wel - dat de heele werkelijkheid niets dan zuivere logica is. Wel integendeel! Maar het wetenschappelijk streven gaat natuurlijk naar het oplossen van raadsels, d.i. naar het begrijpelijk maken van het schijnbaar onbegrijpelijke.
Sartre's ontologie is in werkelijkheid juist het tegendeel van een ontologie. Het existentialisme is een instinctieve houding, geen beredeneerde overtuiging. Het vereert of vervloekt het leven, zonder voldoende redenen. Het is uiteraard partijdig, dus onwijsgeerig. Dit is het laakbare er van.
| |
3. De grondfout van het existentialisme.
Deze hedendaagsche modephilosophie is slechts in schijn modern, up to date. In waarheid gaat zij uit van een misverstand, van het oude scholastische onderscheid tusschen ‘wezen’ en ‘zijn’, tusschen ‘essentie’ en ‘existentie’. Zij nam, eens te meer, een middeleeuwsch wanbegrip over: namelijk de ‘wezens’ in te deelen volgens klassengroepen, in soorten en geslachten, genera et species; en anderzijds het zijn, het bestaan, de existentie te beschouwen als een bruut, onverklaarbaar gegeven feit, dat met de essentie of wezenlijkheid niets heeft uit te staan.
De voorgewende nieuwigheid van de heideggersch-sartriaansche leer wordt geresumeerd in het zoogenaamde axioma: het zijn gaat het wezen vooraf, ‘l'existence prime l'essence’. Dit is precies de groote scholastieke dwaasheid! Alle philosophen - en het waren er jammer genoeg maar enkele - die, met en na René Descartes, den dieperen zin van de moderne wiskunde hebben gesnapt, zijn in opstand gekomen tegen dit scheiden van essentie en existentie. Daartoe was echter een eerste eis dat men de indeeling der begrippen volgens klassen, per genus proximum et differentiam specificam, der oude logica overboord wierp en de wetenschappelijke begrippen ging beschouwen als wiskundige verhoudingen, als relatiën van wederkeerige afhankelijkheid, als in elkaar overgrijpende functies. Daaruit volgt namelijk dat wezen en zijn, essentie en existentie, wel kunnen worden onderscheiden, maar niet mogen worden gescheiden. Is namelijk ieder wezenlijk begrip, het ‘ware’ begrip van ieder wezen uiteraard betrekking, functie, onderling afhankelijke relatie, dan volgt daaruit dat ieder wezen ook naar buiten verschijnt. Daaruit volgt dat geen wezen een ding is op zichzelf, maar zich volledig uitdrukt in zijn verschijnsel, d.i. in zijn ‘zijn voor en door iets anders’, om de terminologie van Hegel en van zijn existentialistische trawanten en verraders - die kortademige epigonen! - te gebruiken. Is dan het bestaan, de existentie, ook
| |
| |
niets anders dan functie? Inderdaad. Ga eens goed na, en sla trouwens het tweede deel van Hegel's Logica er op na: de existentie, het bestaan is niets anders dan de eenheid van het wezen met zijn verschijnsel. Met andere woorden: van het naar binnen en naar buiten zijn. De existentie is zelfs, in zekere zin, het minderwaardig gevolg van de meerwaardige essentie. Al of niet ‘bestaan’ is ten deele toeval. Het wezen der dingen daarentegen bestaat uit noodzakelijke verhoudingen. En deze bepalen de ‘wet’ van het ‘geval’.
Ik moet zoodus, t.o.v. het existentialisme, wel een diametraal tegenovergestelde houding aannemen. Ik vind het een oneer, een schande voor zoogenaamde wetenschappelijke philosophen, het ideaal der wetenschap niet hoog te houden en misverstand te zaaien in plaats van dat onkruid uit te roeien! Ik ben geen prediker of zedelijkheidsapostel. Maar wat onze tijd van doen heeft is ethos: d.i. moed, ruggegraat en fierheid in plaats van de existentialistische walg, angst en wanhoop.
René Heytens.
| |
De lentemannen
Het is October en lente. En ieder jaar om deze tijd stroomen uit alle deelen van de Unie, de Heeren van de Weg, de landloopers, naar Kaapstad toe. De meesten kennen elkander en zijn blij, na een jaar rusteloos zwerven, elkander weer te zien in deze stad van zee, lucht en zon. Op alle politiebureaux heerscht een blijde stemming van ontmoeting. Oude kameraden hebben niet zelden het geluk dezelfde cel te betrekken en zij hebben elkander honderd uit te verhalen.
In de drie maanden van het voorjaar verdwijnt er hier meer waschgoed van de lijn dan in de overige negen des jaars, want vele der nieuwaangekomenen zijn genoodzaakt hun garderobe wat aan te vullen. Kaapstad biedt meer keuze en toont meer smaak, dan het barre Noorden, de Transvaal. Het heerlijke weder geeft behoefte aan weelde en gevoel voor schoonheid, zoodat men zich onwederstaanbaar gedwongen voelt zich eenige fraaie en sierlijke voorwerpen aan te schaffen, van de vele die in de magazijnen uitnoodigend, ja uitdagend, tentoongesteld zijn.
De aanwezigheid van honderden zomergasten, die na maanden van eindeloos wandelen langs 's heeren wegen, een oogenblik rust en verpoozing zoeken, geeft de stad iets feestelijks. Men herkent ze onmiddellijk aan hun forsche baardgroei, hun verweerde huid en hun zelfbewuste gang. Men ziet onmiddellijk dat zij niet zoo nu en dan eens, als wij allen, een wandeling maken; doch dat zij geboren zijn om te wandelen, dat zij alleen al wandelende leven. Vandaar mijn verontwaardiging tegen allen die hun, zoo nu en dan, het wandelen voor een bepaalde tijd onmogelijk maken. Dat is niet een gewone straf. Dat is een aanslag op hun ware bestaan, op het leven waarvoor zij geschapen zijn. Er wordt overal ter wereld een gebrek aan samenwerking tusschen de verschillende overheidsdiensten waargenomen. En van dat gebrek worden tal van levens- | |
| |
lustige lieden het slachtoffer. De H. Hermandad blijkt hier namelijk geen oog te hebben voor de belangen van het vreemdelingenverkeer. En, om kinderachtige redenen of belachelijke voorwendsels, onttrekt hij aan Kaapstad personen, meest van het mannelijk geslacht, die de stad in het voorjaar een onmiskenbare levendigheid en kleurigheid verstrekken. Het bestaan zou aangenaam kunnen zijn indien ambtenaren verbeeldingskracht en zin voor het ongewone bezaten. Doch indien iemand daarover beschikt wordt hij geen ambtenaar.
J. Greshoff.
| |
‘ETC’
De Gemeenteraad van Kaapstad heeft een nieuwe verordening ingesteld inzake het bezoeken van het naturellendorp Langa, op haar grondgebied gelegen. Een der artikelen behelst dat bezoekers aan de ingangspoort het doel van hun bezoek nauwkeurig en duidelijk moeten kenbaar maken. Hiertegen werd van naturellenzijde op waardige, doch besliste wijze bezwaar gemaakt:
‘Stating the object of one's visit would mean that even in cases where this is of a confidential nature the visitor would obliged to disclose it e.g., Domestic, Love, etc.’
Heel Kaapstad vraagt zich nu af wat ‘etc’ beteekent.
J. Greshoff.
|
|