| |
| |
| |
Momento grazioso
Voor de danseres Han Rijnbeck
| |
I.
Praeludium
Zij schreed tot aan den laatsten, zwarten val
achter den waaier van verblindend licht.
Als voor den grafwand van een doods heelal
stond zij één oogenblik hoog opgericht.
Hoe heeft zij nà dien blik de macht herwonnen
verder te wentlen langs haar steile baan:
een zon te zijn onder milliarden zonnen,
de zilvren sikkel van een jonge maan.
Mij sloeg een snel en mateloos begeren
als een herinnering aan eeuwen hèr,
doch zij: - wervlend en licht - gleed door de sferen
voorbij: een argeloze, witte ster.
| |
| |
| |
II.
Pavane
Die wouden ruisen doet in haar gewaad
en wervelt als een storm over de stranden,
die bloesems bloeien en verwelken laat
en snelle vogels oproept met haar handen,
nu schrijdt zij door der hovelingen rij
ridders en prinsen langs, die zwijgend bogen,
zij nijgt zich vaag en staart aan hen voorbij
en wendt den blik der trots geloken ogen.
Zij slaan den zwaren praal der mantels uit
als pauwen hunner staarten watervallen;
zij weet hen bij het lokkend lied der fluit
niet langer 's konings, doch slechts hààr vazallen.
Zij peilt zijn angst, die reeds tot waanzin wies,
bij elk gebaar waant hij zijn hart bedrogen:
boven den ketting met het gouden vlies
schouwt zij den harden haat in 's konings ogen.
Maar uit de wijde plooien van brocaat
wenkt ook haar hand tot hem in vluchtig groeten.
Wie gleed voorbij? Een witte anjer slaat
als een gevallen ster voor hare voeten.
Ontzetting stokt het spel van luit en veêl;
een stem krijst schril haar naam, luid, vele malen...
Zij wervelt weg, wijkt door een smal paneel
en ijlt lichtvoetig door de hoge zalen.
Zij hult zich in den mantel van den nacht,
doch bij het naderen der voorste linden
vangt reeds de reidans aan, die op haar wacht,
met vogels, hazen en met witte hinden.
| |
| |
| |
III.
Gaillarde
Overromplend gaat haar glimlach
als het glijden van een speelse
Glipt een eekhoorn overmoedig
met zijn rode pluimstaart wuivend
En wat duikelt door de struiken
buitelt om de kleine twijgen,
Zie het tuimelt uit de grijze,
schalks en dartel: kleine koolmees,
Overromplend gaat haar glimlach
als het glijden van een speelse
Ja, wij zien haar, licht en wervlend
dit is zon, dit is het leven,
En haar wijde rokken waaien
| |
| |
tartend ziet zij even langs haar
en haar grijze ogen tintlen
tot het einde. En het doek valt
| |
| |
| |
IV.
Toccata
Hoor: de donkere roffel der voeten
vangt al sneller te wentelen aan
en een hand, als een vluchtig groeten,
vaart omhoog uit dit wervelend gaan.
Wilde zwaan onder vlammende luchten,
die de trekkende zwanen ontmoet:
iedre kreet van uw sneeuwwitte vluchten,
wordt een lokroep, die zingt in mijn bloed.
En mijn machtloos gekooide verlangen
slaat wanhopig de vleugels uit,
stort zich blindelings wond aan de stangen,
die ons donkere leven omsluit.
Want dit zingen slaat uit tot een branden:
- waarom scheert gij zo raaklings voorbij? -
Zie: mijn vlerken slaan tegen de wanden
en mijn hart roept al luider in mij.
Hoor: de donkere roffel der voeten,
die mijn zinnen en hart verontrust,
als een vluchtig en smartlijk ontmoeten
onderweg, naar een wijkende kust.
Neem mijn hart in uw stralende handen
op de maat van dit wentelen mee,
naar de laatste dier uiterste stranden
en het ruisen der duistere zee.
Gij ontstijgt naar de scheemrende verten
en begint onweerstaanbaar en snel
met kometen en hemelse herten
| |
| |
uw lichtvoetige, ranke spel.
Met uw kroon in het licht der Plejaden
zie ik u aan den hemel staan:
sterren glinsterend in uw gewaden
en uw voet op een holle maan.
Wilde zwaan, die mij roept door de sferen,
iedre kreet, die ik siddrend ontving,
doet mij klapwiekend vallen en keren
in den engen en eenderen kring:
vleugellam, aan de aarde gebonden;
maar mijn hart schreeuwt al luider in mij,
want al werd ik gekortwiekt, geschonden,
toch ben ik een vogel als gij.
| |
| |
| |
V.
Arabesque
Zij wierp de witte valken harer handen
rechtstandig opwaarts in de purpren lucht;
doch dezen, schichtig voor het rode branden,
zijn fladdrend neergestreken en gevlucht.
Zij scheerden langs harts heuvelende gouwen
schuwer en sneller door het smalle dal
tot aan de laatste heimlijke landouwen,
waar zij solaes en rustplaats geven zal.
Over der flanken welvende oeverlanden
stortten zij neder in een zachten dood
en werden bloemen en weer: stille handen,
die willoos rusten in haar donkre schoot.
| |
| |
| |
VI.
Hiëroglyphe
Haar hand beschrijft dwingend een teken
als begon zij een wonder verhaal
van geheime gebaren te spreken
in een magische oer-oude taal,
die eens koningen deed verbleken.
Want schreef niet een machtige hand
zulk een ónheilspellend teken
tot een dreigend verhaal aan den wand?
En die dit zagen, verstonden,
tot de wachters toe op den wal
en zaten met bleke monden
in den ochtend van Babylon's val.
Haar hand beschrijft dwingend een teken
en herinnering golft in mij aan:
het is of een stem wil gaan spreken,
doch ik kan het woord niet verstaan,
Ik kan den klank niet meer horen,
- gedoemde in ruimte en tijd, -
want dit woord ging voorgoed verloren
met de taal van God's eeuwigheid.
Den zin kan ik enkel raden:
- Het leven schrijft alles tezaam,
één gebaar,: al mijn dromen en daden.
Dan tekent de dood mijn naam.
| |
| |
| |
VII.
Nocturne
Zij danst bij maanlicht over gentianen
en lokt den eenhoorn uit het luistrend woud;
zij ziet den glans dier smetteloze manen
omzichtig naadren door het brekend hout.
Haar hand glijdt sneller langs de ijle stralen
en slaat hen trillend tot een hoog accoord.
Hij komt verward en schichtig nederdalen,
doch onweerstaanbaar door dit spel bekoord.
Maar zij, in 't zingend maanlicht neergegleden,
wacht kuis en stil haar wilden speelgenoot.
Hij vouwt gedwee de nooit getemde leden
en vlijt den schuwen kop in haren schoot.
| |
| |
| |
VIII.
Valse triste
Sterker dan het leven is de dood.
Of de wijn ook lachend wordt geschonken,
eenmaal breken wij het laatste brood,
eenmaal blijft de beker leeggedronken.
Ook de teedre dromen mijner jeugd,
en mijn arbeid en den lach der vrienden,
al mijn zorgen en mijn zoetste vreugd:
het gelaat, dat ik zo diep beminde,
eenmaal raakt het nameloos verloren;
alles wat op aarde wordt geboren
keert eens weder tot de moederschoot.
Sterker dan het leven is de dood.
Sterker dan het leven is de dood.
Liefde's speels en vlinderlicht beginnen
is een list, die ons verrukt omsloot
tot een teer en mateloos beminnen.
En het zegel van Zijn sluw verraad
wordt het strelend kussen onzer monden:
- Eden's Hof, die bloeiend opengaat. -
Gaan wij blindlings aan elkaar ten gronde?
Zal Hij haar in mijne drift omvangen?
Sterker dan de brand van ons verlangen
en het jonge leven in haar schoot:
sterker dan het leven is de dood.
Sterker dan het leven is de dood,
dan de kronen, die hoogmoedig blonken,
| |
| |
dan de heersersmonden, die Hij sloot,
in hun sombren sarcophaag verzonken.
Vale ruiter op het vale paard,
wie bleef Hem gespaard, nabij of verre,
die de zwarte glorie van Zijn zwaard
als een vaandel steekt tussen de sterren:
Melkweg, zonnen, manen en planeten,
eenmaal zal het alles zijn vergeten,
dovend in een laatste avondrood.
Sterker dan het leven is de dood.
| |
| |
| |
IX.
Improvisation
Het rhythme van den dans wordt zonderling verbroken,
zij wendt den stillen blik, of ze te luistren staat;
wacht zij, opdat een woord bevrijdend wordt gesproken
of diep in haar een stem vervoerd te fluistren gaat?
Zij kent den diepen zin dier donkere gebaren,
want zij verstaat de taal uit een verloren Rijk:
het komt al zekerder en stromend uit haar varen
en boven alles schoon - en breed - en koninklijk.
Zo wil een nieuw gedicht in dezen dans beginnen.
Zij: - luistrend naar dat woord uit verste eeuwigheid.
En in de wondre taal dier diep-bewogen zinnen
schrijft zij haar boeiend rijm, voor ons: - in ruimte en tijd.
|
|