Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 4
(1949-1950)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
IDuidelijk is het te merken aan de opeenvolging mijner verblijfplaatsen in deze stad, dat ik de sociale ladder langzaam maar gestadig ben opgeklommen. Alhoewel mijn moeder mij dikwijls mismoedig heeft voorspeld, dat ik op een zolderkamer in armoede zou sterven, verheug ik mij thans in het bezit van een deftig huis met inrijpoort, gelegen in een der beste buurten. Ik heb sedert mijn geboorte de stad doorkruist van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten, van een arbeidersbuurt naar een villawijk. Ik keerde nooit op mijn stappen terug: daartoe was ik vast besloten. Ik werd geboren in een klein huis naast het rangeerstation, dicht bij de groote heirbaan die naar Looten leidt: mijn vader had daar, zooals hij in zijn rijmlust gewoon was te zeggen, ‘op hoop van zegen’, zijn ‘anker neergeslegen’, in de Noordstraat, gereed om dadelijk terug naar zijn dorp te vluchten indien zijn zaken in de groote stad niet goed verliepen. In dit huis, dat mij nu schamel toeschijnt, sleet ik mijn eerste kinderjaren. Het stemt mij altijd wrevelig, dat ik later nooit meer een voet in dit huis heb gezet, en niet weet in welk soort kamer ik het eerste licht zag. Met mijn moeder dorst ik over het begin van mijn bestaan nooit te spreken. Ik weet echter, dat zij gansch alleen was toen ik, blijkbaar zonder veel moeite en ietwat overhaast, ter wereld kwam. Ik heb mij altijd ingebeeld, dat de kamer zeer laag van zoldering moet zijn geweest. Wanneer ik mijn vaderhuis voorbijga, overpeins ik, dat na mijn dood wellicht een gedenkplaat zal worden aangebracht in den gevel: ‘Ter | |
[pagina 4]
| |
nagedachtenis van Philippe Meeuwissen, wethouder der haven, die de tonnemaat van zijn vaderstad vijf en twintig procent opvoerde boven wat zijn voorgangers bereikten’. Herinneringen aan mijn prille jeugd heb ik uit dit huis niet behouden. Na enkele jaren verhuisden mijn ouders naar een andere wijk, waar het er heel wat levendiger toeging: daar woonde een vreemd mengsel van kleine burgerlui en daglooners, die elkander zeer goed hun verschil in stand deden gevoelen. De volksmenschen wreekten zich op de kleine burgers door zich opzettelijk brutaal aan te stellen en hun driften den vrijen teugel te laten. De meeste huisvrouwen werden geregeld elken Zaterdag afgeranseld, de kinderen waren ongekamde woestelingen en het werd mij streng verboden met hen eenige gemeenschap te zoeken. Fatsoenlijke kinderen spelen niet op straat, zei mijn moeder. Haar ideaal was inderdaad een kalme deftigheid in burgerlijke welvaart. Zij kon mij echter niet verhinderen te merken, wat er in onze buurt voor merkwaardigs omging: vroeg in den zondagmorgen kwam, in de zomermaanden, een groep okarinospelers een serenade brengen aan een Jood, die rechtover ons huis een ellengoederenzaak uitbaatte. Ik miste nooit dit tamelijk groteske concert; dunne, waterachtige geluiden stegen op uit de peervormige instrumenten. De Jood noodigde telkens de heele bende muzikanten op de koffie. Zoodra de groep in huis was, werd ik door mijn moeder terug naar de keuken gejaagd. Een ander regelmatig weerkerend tooneel was de aankomst van groepen Poolsche en Gallicische landverhuizers, die enkele dagen kwamen doorbrengen in een woonhuis, dat door een zeevaartmaatschappij tot hotel was herschapen. Met bonte hoofddoeken, ontelbare rokken en hooge kaplaarzen uitgedost, traden de vrouwen schoorvoetend de winkels der buurt binnen en deden aarzelend aankoopen voor de lange reis naar Canada. Iedereen sliep op den grond in de leege kamers van het ‘hotel’, dat walmde van vet en zweetreuken. De scheepslijn deed gouden zaken en haar almanakken stelden prachtige Canadeesche boomgaarden voor met groote, blozende appelen. Maar de heele buurt verfoeide deze logge barbaren, die geen verstaanbaar woord uitbracthen en maar aldoor ‘Moz boje’ en ‘Prozie pani’ mompelden, wanneer | |
[pagina 5]
| |
men hen iets verkocht. Het zijn de ‘Polakken’ waardoor mijn moeder uit die buurt gedreven werd. In zulk een omgeving kon men onmogelijk vooruitkomen. Toen mijn vader met groote inspanning een kapitaaltje had vergaard, kocht hij een huis, bijna aan het Noordstation gelegen, niet ver van het handelscentrum der stad. Het had een oude kwezel toebehoord en toen ons gezin er bezit van nam, hingen in elke kamer nog een half dozijn vrome prenten, die de erfgenamen ons graag overlieten. In sommige kamers hadden zij stapels portretten, doodsprentjes, kerkelijke publicaties en gebedenboeken woest uiteengetrapt, want de overledene had al haar roerend bezit aan de kerkfabriek van St. Euphrasia vermaakt. In het stof der ruiten van de keuken had een hunner met den vinger geschreven: ‘Verdommelijke kerkuil’ en ‘Vuil pastoorslief’. Dit laatste was bespottelijke laster, want de eigenares was oud en afstootelijk geweest en zij had het leven van den pastoor vergald door hem gedurig lastig te vallen en uren in zijn biechtstoel te slijten. Mijn ouders moderniseerden het huis dat aangenaam was van proporties, trokken er een verdieping op en dreven zelfs de elegantie zoover de gang met mozaïek te laten inleggen. Wij waren, haast zonder overgang, een viertal treden op de maatschappelijke ladder geklommen. Mijn bewust leven begint daar. Ik heb daar gewoond, tot ik naar de universiteit vertrok en ben er ook uitgetrouwd. Na mijn huwelijk woonde ik in een oud burgerhuis in het hart van de stad en, toen ik tot waren welstand was opgeklommen, heb ik mij een groot heerenhuis laten bouwen in de villawijk ‘De Vogelenzang’. De gang is breed genoeg om mijn limousine plaats te verleenen. Verder reikten mijn ambities niet, want ik heb een weerzin voor praal en pronk en hecht vooral belang aan mijn comfort. Ik zal in mijn heerenhuis als een heer sterven. Zoo zal het er althans naar buiten uitzien. Geheel mijn leven heb ik mij ingespannen om mij te bevrijden uit de burgerlijke bekrompenheid mijner jeugd, alhoewel ik tijdens mijn meetings er dikwijls aan herinnerde, dat ik een jongen van de Gaswijk en van den Noordhoek was. Dat bracht mij telkens enkele honderden stemmen op. | |
[pagina 6]
| |
Mijn ouders, alhoewel van boerenafkomst, hadden een bepaalde idee over wat een deftig burger doen moest, hoe hij zich moest huisvesten, eten en zich vermaken. Ons huis bestond dan ook uit de vereischte vertrekken: een salon, een eetkamer, een verandah en een ruime keuken. In het salon kwamen wij slechts een paar malen per jaar binnen, en daar het met donkerrood wandpapier was behangen, werden de vensterluiken slechts nu en dan geopend op een grijzen regendag. In de eetkamer was het donker: die werd slechts gebruikt bij eerste-communiefeesten of na een begrafenis. De verandah was onbewoonbaar in den winter, dus brachten wij bijna al onzen tijd door in de keuken, die goed verlicht was en met witte, blinkende tegels bezet. Ik durfde nooit aan mijn kinderen te zeggen dat ik, in feite, in een keuken was opgegroeid, maar dikwijls moest ik met verteedering denken aan de goede avonden die ik er sleet, wanneer mijn ouders zich ter rust begeven hadden en ik tot laat in den nacht te lezen en te studeeren zat. Er waren altijd twee katten in huis, zoo mogelijk een zwarte en een grijze, die door mijn vader onveranderlijk Luther en Calvijn werden genaamd. Eén zat dan op mijn schoot; ik had een voorkeur voor Luther, de zwarte. De breede stoof ronkte gezellig, de katten sponnen hoorbaar en een nijdig Beiersch klokje telde de seconden. Als ik zorgen had, dacht ik later met veel weemoed aan die goede uren. Van hun landelijke afkomst hadden mijn ouders een groot wantrouwen tegenover de stedelingen bewaard. Daarom hadden wij geen vrienden. ‘Ieder in zijn eigen huis’ was de leuze van mijn moeder. Mijn vader, die altijd toegevend was, stemde daarmee in. Hij bracht zijn avonden door met de lectuur van Justus van Maurik, dien hij herhaaldelijk verwenschte als een ‘flauwe Hollander’, maar wiens werken hij haast van buiten kende. Na zijn dagtaak, die vroeg begon en omstreeks vijf uur eindigde, zat hij in een diepen zetel, een pet schuin op het hoofd, de voeten op een stoel gestrekt. Thuis was hij zwijgzaam, maar op zijn werk, aan de haven, gold hij als een gezellig prater. Bij ons thuis was mijn moeder de welbespraakte. Beide mijn ouders legden grooten nadruk op de studie en lieten mij weinig verpoozing. Zij meenden dat het de eerste plicht van een mensch is, in de wereld voor- | |
[pagina 7]
| |
uit te komen. Dat hebben zij mij ingeplant en ik heb mijn best gedaan om hen niet te beschamen. Het is niet hun schuld, dat het ten slotte met mij misloopen moet, niettegenstaande al mijn uiterlijk succes. Mijn vader kloeg er dikwijls over, dat hij geen goede opvoeding had gekregen en slechts enkele volzinnen Fransch kende, maar zijn bedrijf aan de dokken bracht hem in contact met Engelsche kapiteins en matrozen en hij sprak vlot wat men haven- of bassin-Engelsch noemt. Dikwijls zong hij een Engelsch liedje dat hij met komische gebaren begeleide en dat ongeveer als volgt klonk:
Hier is mij fader en modder
Hier is mij sister en brodder
En hier is mij wijf,
De sjoy of mij lijf
En de sjijld on de sjest of de modder.
Want soms kon mijn vader zijn natuurlijke dartelheid niet bedwingen en bleek hij haast even kinderlijk als ik zelf, - méér nog, zoodanig dat ik zijn pogingen om mijn jongen ernst wat op te vroolijken, met meer verbazing dan instemming beantwoordde. Mijn moeder koesterde de meening, dat werken ieders grootste plicht was. Wie niet werkte, was zijn kost niet waard, zei ze, en dat gold evengoed voor rijken als voor armen. Zij nam het middel voor het doel, hardnekkig en zonder ooit te verzwakken in haar opvatting. Ik heb veel later ingezien, dat zij ten slotte gelijk had, want de hoofdzaak voor een mensch in het leven is zich bezig te houden, niet te kunnen herademen, zoodat twijfels en vragen den tijd niet hebben om in zijn geest op te komen. Daarom heb ik later met uiterste energie den achturendag bevochten. Tegenover de nietsnutten legde mijn moeder een grondige verachting aan de dag. Alle fouten en moreele afwijkingen schreef zij toe aan ledigheid of aan luiaardij. Eens heeft zij mij in mijn jeugd wetens en willens bloedig beledigd. Ik had mijn huiswerk verwaarloosd. Zij zei mij doodkalm en met staalharde stem: ‘Je bent het zout op je patatten niet waard’. Dat was een zegswijze uit haar geboortestreek en de meest grove beleediging die men daar kende. | |
[pagina 8]
| |
Nacht en dag sloofde mijn moeder zich uit om ons gezin op te werken in de samenleving. Zij verrichtte aldus een grootsch werk, ofschoon ik er dikwijls onder te lijden had, want, in haar zucht naar socialen vooruitgang, kleedde zij mij als een kleine Lord Fauntleroy, wat mij op school het leven vergalde, en toen zij mij uitdoste met een winterjas waarop zij zelf een bontkraag had genaaid, zei ze met trots, dat ik er uitzag als een prinsenkind. Ik was maar half overtuigd, want ik was haast niet in staat mijn nek in die jas te bewegen. Onder het toenemen der jaren leed zij blijkbaar zwaar, en ik nog meer, want ik herinner mij, dat zij tijdens mijn jeugd langen tijd wispelturig en humeurig was. Herhaaldelijk deelde zij mij tijdens die lange periode zonder ernstige reden flinke meppen toe. Dan weer overlaadde zij mij met teederheid, knuffelde mij alsof ik een luierkind was, of liep mij dagenlang, stom voorbij, stuur en in zichzelf gekeerd. Hoe de diepere verhoudingen tusschen mijn vader en moeder waren, weet ik niet. Ik verloor beiden zeer vroeg en begreep onvoldoende wat hun kleine, trouwens zeldzame twisten beteekenden. Als eenig kind was ik jaloersch wanneer zij gesprekken voerden die boven mijn begrip gingen en waaraan zijzelf blijkbaar groot genoegen beleefden. Hoe mijn ouders tegenover mij waren herinner ik me nog goed; wat zij voor elkander beteekenden weet ik niet en kan ik slechts gissen. Maar ik ben van oordeel, dat dit een kind niet aangaat. Ieder staat voor zichzelf in de wereld en moet zijn eigen strijd strijden. De fakkel wordt voortgegeven van hand tot hand en wij moeten niet vragen, hoe het den vorigen looper verging. Ieder voor zichzelf, is steeds mijn leuze geweest. Was ik daarom egoïst? Verre van daar! Ik gunde ieder zijn taak en verantwoordelijkheid. Dat heeft mijn grootheid bewerkt. Ik heb eerst school geloopen bij de Zusters Coletinnen. In de laagste klas zaten meisjes en jongens samen. Wij kwamen goed overeen tot op het moment, dat een paar jongetjes, in mannelijken overmoed, gebruik maakten van een publieke waterplaats. De meisjes gingen dit bij de Zusters aanklagen. Onbekwaam zich uit te drukken om ons vergrijp, dat tegen de schooltucht indruischte, te omschrijven, hadden zij ons van ‘vuil manieren’ beticht. Wij werden voor straf opge- | |
[pagina 9]
| |
sloten in een donkere kast. Van dien dag af voerden wij een gestadigen oorlog tegen de meisjes, die wij als geniepige wezens diep misprezen. Er kwam een eind aan dien strijd, toen wij in de volgende klas werden gescheiden. Daarna werd ik in een school der Broeders van St. Jan ondergebracht, waar de atmosfeer gezellig en vertrouwelijk was. Deze school bood mij, voor niemand, ten andere, eenige verschrikking. Het onderwijs werd er al spelend gegeven. De leeraars waren meestal zelf nog onvolgroeide jongelui die ons, knapen, best begrepen. De tucht werd er tot een minimum herleid en men poogde ons door vriendelijkheid en redeneering aan het verstand te brengen, dat wij de enkele bestaande regels van het huis moesten eerbiedigen. Deze leeraars dreven hun zwakheid tegenover de menschelijke natuur zoo ver, dat zij aanvaardden, dat de leerlingen soms onder de lesuren aan hun natuurlijke behoeften moesten voldoen, voorrecht, dat mij nadien in alle andere scholen werd ontzegd. Er bestond zelfs geen verplichting voor de leerlingen door het opsteken der hand urbi et orbi te verkondigen, dat de natuur hen elders riep. Wij verlieten eenvoudig het klaslokaal, zonder taal of teeken. Deze kleine bijzonderheid is mij steeds bijgebleven en ik was er die Broeders toen zeer dankbaar om. Thans ben ik nog bereid met overtuiging het loflied te zingen van den stichter der orde:
Sint Jean-Pierre de la Garde
dien in 't bestuur der jeugd
nooit iemand overtrof...
Ik besefte toen nog niet, hoezeer hun opvoedingssysteem ten achter stond tegenover dat der Celestijnen. Het onderwijs der Broeders berustte op een methode die veel gemeens had met de endosmosis: men leerde ons de regels der talen niet, men verwachtte, dat men de talen zou absorbeeren zonder ons te dwingen te memoreeren dat über, unter, vor und zwischen den vierten Fall ‘regeeren’. Na een paar jaar konden wij ‘Die Glocke’ van Schiller reciteeren, maar wisten heelemaal niet, wat een naamval of een verbuiging was. Onze leeraren waren ons lief, ze trokken ons vriendschappelijk bij de haren en waren goed op de hoogte van | |
[pagina 10]
| |
onze familiale aangelegenheden. Ze kenden onze moeders, broers en zusters, en noemden ze bij den voornaam. Het eenige teeken van verfransching in de school schuilde hierin, dat wij de Broeders altijd Cher Frère moesten noemen. Door den sleet viel de r van cher er spoedig af. Al wat in de school gebeurde volgden wij met belangsteling, niet het minste de keukenaangelegenheden, want Broeder Kok was een oud, braaf man die ons allen als zijn kinderen beschouwde en ons toeliet in zijn domein te grasduinen. Mijn ouders bleken na enkele jaren van meening, dat een gemoedelijk onderwijs van dien aard niet voldoende streng was en het gevoel van den plicht in mijn karakter zou ondermijnen. Al kon ik vrij goed ‘Daar brandt een huis, de vlammen blaken’ declameeren, met passende gebaren, al had ik verdienstelijk meegezongen in een cantate
Rol de gloriebladen bloot
rol ze bloot, rol ze bloot,
rol ze glanzend bloot...,
wat mijn vader om mij onbegrijpelijke redenen fel amuseerde, toch oordeelde mijn moeder dat een dergelijk onderwijs, meer den geest versierend dan verrijkend, niet tot practische resultaten kon leiden. Zij kondigde mij dan ook op een mooien dag aan, dat ik op school zou gestuurd worden bij de Celestijnen. Daar aanvaardde men geen volkskinderen en alles verliep er volgens de richtlijnen van een ijzeren tucht. Een halfjaar lang werd ik onder den indruk gebracht van de verschrikkingen van dit gevorderd onderwijs, van deze stalen discipline. Ik leefde dan ook in een soort van doorloopende paniek en stelde mij de Celestijnen ongeveer voor, zooals zij op de socialistische verkiezingsaffiches van den tijd werden uitgebeeld. Ik smeekte mijn moeder om uitstel, maar mijn ouders gaven niet toe. Ik moest vooruit op den weg van den maatschappelijken opgang en toen zij zich het nieuwe huis hadden aangeschaft, werd ik bij het begin van het schooljaar naar de Celestijnen gezonden. Bij de inschrijving was mijn eerste indruk beklemmend en onaangenaam. De leeraar die mij als nieuw leerling boekte, was een somber man, die verveeld enkele vragen stelde, zorg- | |
[pagina 11]
| |
vuldig naar het beroep van mijn vader informeerde, een voorschot aanvaardde en diep zuchtte, toen mijn moeder vertelde, dat ik voorheen bij de Broeders school had geloopen. Mijn eenige verdediging en verstrooiing tegenover de verschrikkingen, die de orde van St. Celestus mij voorbereidde was dan ook de belangsteling, die ik voor onze nieuwe buurt gevoelde. Mijn moeder had mij aangekondigd dat, alhoewel er hier op straat niet gespeeld werd, zij de straat voor mij niet als een gevaarlijk domein beschouwde. | |
[pagina 12]
| |
IIMijn ouders hadden het huis in de Demerstraat vooral aangekocht, omdat zij den indruk hadden dat de buurt deftig en stil was. Stil was zij ongetwijfeld: twee dwarsstraten verder stroomde het drukke verkeer van het centrum naar het oosten, drie straten lager lag het hart van een volksche winkelbuurt. Onze straat en de aanpalende straten vertegenwoordigden een soort van niemandsland, rustig en haast zonder verkeer. Als het erg warm werd in den Zomer, groeide er zelfs gras tusschen de kasseien. Wat de deftigheid van de buurt betreft, hadden mijn ouders zich echter vergist. Getrouw aan haar opvattingen, beperkte mijn moeder haar betrekkingen met de buren tot een minimum, zoodanig dat onze contacten bepaald bleven tot de bewoners van een tiental huizen, vijf aan onze zijde, tot aan den hoek, vijf aan de overzijde, maar zelfs dan bleken die betrekkingen niet steeds vriendschappelijk en bewaarde mijn moeder meestal den gepasten afstand. Wat mij opviel toen ik den eersten keer onze woning verliet, was dat wij recht tegenover een fabriek van doodkisten woonden, eigenaar Simon Langemarck, huis gevestigd in 1880. Op het gelijkvloers en op de twee étages stonden overal doodkisten voor de ramen, zoodat ik jaren lang den dag begonnen ben met een blik op minstens zeven exemplaren van wat Langemarck onveranderlijk en ironisch ‘ons laatste pak’ noemde. Toen mijn vader zich voor de eerste maal rekenschap gaf van deze bijzonderheid, merkte hij dadelijk op: ‘Ik had evengoed Trappist kunnen worden’. Langemarck was van Hollandsche origine, zijn vrouw kwam uit een klein Kempisch dorp. Van den Noordnederlander had hij de deftigheid en een zekere bedachtzaamheid bij het spreken: hij wist ten andere dat onze stadsgenooten niet steeds zijn hoog-Nederlandsch begrepen. Uiterlijk was hij eveneens een statig man, langzaam van gang en hoofsch van manieren. Mijn moeder besloot, dat wij het wel konden | |
[pagina 13]
| |
wagen met dergelijke fijne burgers betrekkingen aan te knoopen. Dit werd vergemakkelijkt door het feit, dat de zoon Langemarck tot dan toe mijn klassegenoot was geweest bij de Broeders. Hij had twee zusters, waarvan de jongste van mijn leeftijd was. Alphonsina werd spoedig op mij verliefd, want ik bleek goed uit de kluiten gewassen en altijd zeer netjes van voorkomen. Toen dacht ik nog, dat zulks de hoofdvereischten voor de liefde waren. In den beginne bestond onze flirt hoofdzakelijk uit katterige plagerijen vanwege Alphonsina, zonder eenige geste van aanhankelijkheid of verteedering. Ik was door haar aandacht gevleid, maar onze relaties vertoonden onafgebroken schommelingen: Alphonsina had haar eigen begrippen over de wijze waarop de genegenheid zich uiten moest en die kwamen niet met de mijne overeen. Eens keken wij samen naar de beelden van een tooverlantaarn, toen zij mij in het oor fluisterde, dat ze mij iets heel speciaals ging vertoonen. Zij plaatste zich in den lichtstraal van het apparaat, bukte zich en liet de schaduwlijn van haar zitvlak op het doek projecteeren. Daarbij kondigde zij met een hooge falsettostem aan: ‘Projection spéciale pour Monsieur Philippe: la pleine lune d'Alphonsine’. Ik was ontstemd over dit gebrek aan smaak, droop beschaamd af en stemde slechts na een paar weken toe terug te komen, toen Alphonsina beloofde mij niet meer te plagen. Wanneer ik haar weerzag was de zaak van haar vader wegens een feestdag gesloten en wij speelden verstoppertje in het atelier. Ik hield veel van den houtreuk en van het zachte gevoel der krullen en schavelingen in mijn handen. Toen ik op zoek ging naar het meisje, vond ik haar ten slotte rustig liggen in de lijkkist van een kind: een rijk bewerkt schrijn met wit satijn gevoerd en met gulden sterretjes beprikt. Tot mijn verbazing lag zij glimlachend in die vreemde omgeving, welke haar heelemaal niet intimideerde. Toen ze mijn verwarring bemerkte, vertelde zij mij, dat zij zelf de satijnen bekleeding had helpen vervaardigen. Zij praate er technisch en onverschillig-zakelijk over en stopte mij later onverwacht in de rechtstaande doodkist van een volwassene. Zij volgde mij en trok het deksel boven ons dicht. Daar werd ik voor het eerst van mijn leven gezoend. Later heb ik dit vreemde gebeuren wel eens aan een | |
[pagina 14]
| |
vrouw verteld: zij keek mij gewoonlijk ongeloovig aan en beschuldigde mij van perversiteit. Ik herinner mij echter duidelijk, dat deze nieuwe dwaasheid van Alphonsina mij alleen vreemde te moede maakte. Door haar succes aangemoedigd, herhaalde het meisje haar avances, zoodat ik er langzamerhand aan gewoon werd brutaal op de wangen te worden gezoend, terwijl ze mij duchtig aan de haren trok. Mijn eerste kennismaking met de gebruiken der liefde ging aldus gepaard met lichamelijke pijn. Ik voelde mij echter gevleid door de aandacht, die dit welruikende kind mij schonk en dacht, dat al haar mij hinderende geflikflooi, behoorde tot de grillen der vrouwen, waarover ik veel hoorde en las. Dit onschuldige spel van Daphnis en Chloé tusschen de lijkkisten duurde een paar maand tijdens het schoolverlof, tot Langemarck ons op een dag samen vond liggen in een doodkist, bestemd voor een bijzonder zwaarlijvig man. Wij hadden het zwarte satijn met chocolade besmeurd. Ik kreeg een solide oorveeg en Alphonsina liep weenend het atelier uit. Zij werd dadelijk naar een kostschool gezonden en toen ze tijdens de Kerstvacantie naar huis kwam, bekeek ze mij niet meer. Dit voorval verstoorde echter de verhouding tusschen de beide gezinnen niet. Mijn moeder hechtte er blijkbaar geen belang aan en maakte mij geen verwijten. De sociale rang der Langemarck's achtte zij te stevig gevestigd, opdat zij om zulke kinderfratsen de relaties zou afbreken: Langemarck was immers een der kerkmeesters van de parochie en een man van aanzien en rang. Heel anders was het gesteld met onze onmiddellijke buren, de eigenaars van het ‘Hotel De Noordstar, Kamers voor Reizigers’. Het was een bescheiden huis, niet veel meer dan een klein café, waar zelden of nooit een klant over den vloer kwam. Langs den zij-ingang zag men echter op alle uren van den dag en laat in den nacht bezoekers paarsgewijze in- en uitgaan. De meesten hielden eerst even stil bij den slager, naast het huis van Langemarck, en schaften zich daar honderd gram gerookt vleesch aan dat, zooals ik later vernam, verondersteld wordt de mannelijke kracht dadelijk en merkwaardig te verhoogen. Op de marktdagen ontving ‘De Noordstar’ het bezoek van de boerenkoppels met hun leege manden en nu en dan zag men zelfs zeer elegante personages | |
[pagina 15]
| |
uit het huis sluipen. Toen ik een tijdlang dit drukke verkeer had gade geslagen, vroeg ik aan mijn moeder, welk soort van hotel dit was, maar ik werd onmiddellijk bedreigd met het verbod op straat te vertoeven, indien ik ooit nog een woord wisselde met de eigenares van ‘De Noordstar’, die mij gedurig aansprak en mij soms wat suikergoed toestak. Een nader begrip van wat er naast ons omging, kreeg ik, toen ik toevallig in de krant las, dat een verbolgen en beleedigd echtgenoot in het hotel zijn vrouw kreupel had geslagen en haar minnaar met een revolver had gewond. De patroon uit ‘De Noordstar’ was een zeeman, die slechts eens om het jaar opdook om zijn deel in de winsten der uitbating op te eischen. Dit gaf steeds aanleiding tot twisten, die gewoonlijk een dramatisch climax bereikten, wanneer de schipper de slaapkamermeubelen zijner vrouw met een bijl aan stukken hakte en het tot brandhout herleid mobilier op straat smeet. ‘De Noordstar’ was voor mijn moeder een gestadige bron van ergernis en zelfs de slager, wiens goede zaken voor een deel te danken waren aan de aanwezigheid van dit verdacht huis, sprak met misprijzen over de eigenares. Een ander buur van rechtover was de loodgieter Jacobs. Hij scheen mij een sympathiek man, want hij was altijd blijgezind, ging immer zingend naar zijn werk en knoopte dadelijk vriendschap met mij aan. Alleen de walm van bier en sterken drank, die gestadig om hem heen hing, hinderde mij. Spoedig vernam ik echter, dat in de buurt zijn reputatie verre van gunstig was. Wanneer dames bij zijn huishoudster terecht kwamen om te vragen, dat in hun huis een of ander werk zou worden uitgevoerd, drongen zij er steeds op aan dat een gast het werk zou doen, liever dan de patroon, want hij was al te ondernemend met de meiden. De huishoudster was een vrouw op jaren, wier eenige ambitie het was den loodgieter te huwen. Jacobs dacht daar echter blijkbaar niet aan en zoo werd zijn huishouden een hel, net alsof hij reeds met de veeleischende feeks getrouwd ware geweest. Met de jaren gaf Jacobs zich meer en meer aan den drank over, tot hij op tragische wijze aan zijn einde kwam. Op een zondagmiddag was hij bijzonder laat thuisgekomen. Verhit door de zon en den drank, wenschte hij zich te verfrisschen aan de pomp. Hij had zich geheel ontkleed en was bezig | |
[pagina 16]
| |
zich met een spons af te spoelen, toen zijn huishoudster hem duchtig begon uit te schelden naar aanleiding van zijn wanordelijk bestaan. Jacobs was blijkbaar ten einde geduld en om aan het geweeklaag der weduwe te ontsnappen, liep hij spiernaakt de straat op. Ik stond toevallig aan de deur, toen hij aldus verscheen en langs de huizen naar een herberg toescheerde. Zijn huishoudster liep hem met een hemd in de hand achterna. De straat was verlaten in den Zondagnamiddag. Twee oude kwezels, die nog voor den aanvang van het Lof in de kerk wilden aanwezig zijn, kwamen in de verte aangestrompeld. Ik hielp de vrouw, toen zij er eindelijk in geslaagd was Jacobs staande te houden en hem het hemd over het hoofd te trekken. De loodgieter, de oogen vol tranen, dankte mij en schold de vrouw de huid vol. Den maandagmorgen vond men hem in zijn kamer verhangen. Weinig goeds werd over hem verteld, toen men hem haastig begroef, maar de hele buurt bleek het er roerend over eens, dat de huishoudster een engel, een toonbeeld van geduld en offervaardigheid was geweest. Ten strengste werd mij door mijn ouders verboden stil te houden bij het hoekhuis ‘Café De Vlinder’. Het ontging mij echter niet, dat het een ongewoon en waarschijnlijk zeer aantrekkelijk lokaal moest zijn, want er zaten gedurig twee jonge vrouwen voor het raam, in prachtige kleeren uitgedost en met juweelen beladen. De eene had een vuurrooden haarbos, de andere was vlasblond. Beiden waren goed gevuld van vormen en deden mij denken aan de personages van Rubens. Wanneer ik schuchter voorbijliep en een zijdelingschen blik op deze wonderbare wezens wierp, knipoogden zij telkens tegen mij en wanneer zij in den zomer aan de deur van ‘De Vlinder’ stonden, riepen zij mij soms een of anderen troetelnaam toe in slecht Fransch. Mijn moeder, die hiervan op de hoogte was geraakt, waarschuwde mij, dat het verdorven schepsels waren, die de mannen in hun ongeluk stortten. Zoo levendig was hare voorstelling van de rampen, door deze verleidsters veroorzaakt, dat ik bij de eerste gelegenheid mijn tong uitstak tegen de rosharige. Wellicht was het ook, omdat zij zonder eenige distinctie tegen den deurstijl geleund stond en vreeselijk gaapte, wat in mijn oogen haar bekoorlijkheid niet ten goede kwam, misschien was het omdat, op het roode, | |
[pagina 17]
| |
zijden kleed dat zij droeg, een groote vetvlek te bemerken was. Zij keek mij even verstomd aan en riep mij achterna: ‘Jij leelijke koster’. Dat verwonderde mij, zonder mij te kwetsen. Ik heb de dames van ‘De Vlinder’ geen verdere aandacht verleend en het volstond mij te weten, dat zij om de drie, vier maanden verdwenen om door soortgelijke vrouwen te worden vervangen. Op zekeren dag, toen mijn moeder aan 't opscheppen was over ons nieuw huis, ‘onzen eigen steen’, zooals zij het met trots noemde, over de deftige buurt en de stille straat, kon mijn vader het blijkbaar niet meer verteren, want hij merkte droogweg op: ‘Links een rendez-vous huis, aan de overzij een bordeel en een dronkaard, die geen vrouw met rust kan laten. We zijn van den regen in den drop beland!’. Op mijn jeugdigen geest hebben deze eigenaardige buren geen grooten indruk gemaakt: het waren vreemde verschijningen, waarvan ik te dien tijde de beteekenis niet of slechts half begreep. Of de klanten bij paren of één voor één in het enge gangetje van ‘De Noordstar’ verdwenen, liet mij onverschillig, al vonden mijn ouders er allerlei redenen in tot commentaar. Of de opgedirkte dames van ‘De Vlinder’ kort of langgerokt gingen, liet mij koud. Mijn geest was geheel in de handen der paters Celestijnen en zelfs het ouderlijk gezag moest wijken wanneer zij hun wil en wensch hadden kenbaar gemaakt. Behalve naar mijn opvoeders, luisterden mijn ouders slechts naar de gezagvolle stem van mijn oom Gerard, den notaris: toen hem verslag werd uitgebracht over mijn vorderingen op school, zei hij: ‘Als men zulk een degelijk onderwijs genoten heeft, kan men er op rekenen later een behoorlijke plaats in de maatschappij te bekleeden’. Ik kwam diep onder den indruk van deze sierlijke taal. Mijn ouders hadden mij dikwijls hetzelfde gezegd, doch in veel eenvoudiger bewoordingen, welke mij niet bijgebleven waren. Ik zei stil voor mij uit: ‘genoten’, ‘bekleeden’. Niettegenstaande al de mij aangeleerde vooringenomenheid tegen mijn moedertaal, moest ik op dat oogenblik toch bekennen dat Gezelle gelijk had wanneer hij zegde: ‘De Vlaamsche taal is wonderzoet voor wie haar geen geweld en doet’. Al sleet ik er weinig tijd, toch werd onze buurt mij lief. | |
[pagina 18]
| |
Zij was rustig en zelden zag men er een wagen doorrijden. Het mooist was onze straat tijdens de processie: mijn moeder haalde dan haar mooie kandelaars te voorschijn, daags te voren vlochten wij kransen en sneden kleurig papier in losanges en snipperingen. De wind woei de kaarsen uit en ik was gelast ze brandend te houden. Op andere plaatsen kwam de versiering mij armoediger voor dan bij ons. Een der buren meende zijn plicht vervuld te hebben door de vaderlandsche driekleur uit te hangen. De gewijde zangen weerklonken lieflijk tusschen de gevels en het fijne rinkelen der belletjes voor het Allerheiligste, dat door den pastoor werd gedragen, leek wel het mooiste geluid dat ik kende. De zondagnamiddag heeft altijd in mijn leven een bijzondere beteekenis gehad: in ons huis in de Demerstraat duurde hij niet lang, want ik moest vroeg naar het Lof bij de Celestijnen vertrekken, doch wanneer mijn moeder de tafel had afgeruimd en in het schotelhuis het vaatwerk reinigde, wanneer alles in de buurt stil was en men uit de kapel der kloosterzusters de ijle klanken van een dun cantiek hoorde opstijgen, lijk een verre zoete klacht, dan werd het mij telkens zonderling te moede. Een uur ongeveer duurde deze spanning, die elken Zondag terugkwam: ik zat te wachten op iets, dat ik niet kende, onbekwaam te lezen, niet geneigd tot spelen. Mijn vader sluimerde in een zetel, mijn moeder liep op kousenvoeten om hem niet te wekken, de ketel zong zachtjes op de kachel voor de koffie, die mijn ouders tijdens mijn afwezigheid zouden drinken. Het was of heel de wereld strak gespannen stond: ik herademde slechts, wanneer het dunne, langzame klokje van St. Euphrasia - het was een noodkerk - zijn eersten klepelslag liet galmen en de enkele vrome zielen der buurt uit de zijstraten langzaam kwamen aanzetten om naar den kerkdienst te gaan. Ik was er vast van overtuigd, dat op zondagnamiddag over heel de wereld het leven, voor een paar uur althans, volkomen stilstond. Het gaf mij een zoet en angstig gevoel, zooals ik later ondervonden heb in het begin van een ongelukkige verliefdheid. Kinderen van mijn leeftijd waren er in de onmiddelijke omgeving niet, behalve Alphonsina dan, die reeds na enkele maanden van mij vervreemdde. Ik ben langen tijd onder volwassenen opgegroeid, want de makkers die ik op school | |
[pagina 19]
| |
had gevonden, kwamen bij mij niet aan huis en ik was te druk door mijn studies in beslag genomen om hen veel aandacht te verleenen. | |
[pagina 20]
| |
IIIIk mag gerust zeggen, dat de Eerwaarde Paters Celestijnen mijn gemoed en karakter hebben gevormd en mij ook wetenschappelijk en technisch voor het leven hebben uitgerust. Ik ben hun zeer dankbaar. Hun faam als opvoeders der jeugd, verdienen zij ten volle en het is slechts uit oude loyauteit tegenover de Broeders van St. Jan, dat ik thans nog op de jaarvergadering der oud-studenten het loflied op Sint Jean-Pierre de la Garde meezing. Als opvoeders zijn de Celestijnen niet te evenaren. Dat merkte ik van den eersten dag op het college. De kleine vrijheden, die men ons bij de Broeders veroorloofde, werden meteen weggeveegd. Dingen, die ik gewoon als verworven rechten beschouwde, hadden hier strenge straffen tot gevolg. Ik zag echter dadelijk in, dat mijn leeraars gelijk hadden: het paste niet, dat men zoomaar de klas uitliep onder één of ander voorwendsel, dat met onze lagere natuur verband hield. Het was ook niet noodig, dat er zou gepraat worden in de rangen, wanneer wij het schoollokaal verlieten of binnentraden, en de ijver die de Paters aan den dag legden om ons aan te duiden, langs welke straten en aan welke zijde van de straat wij moesten naar huis gaan, werd blijkbaar door hun zorg voor ons welzijn ingegeven. Om ons dadelijk de schoonheid en de subtiliteit van het Fransch te doen waardeeren, sprak men ons uitsluitend in deze taal toe. Stelden wij vragen in ons eigen ruw idioom, dan werden die slechts beantwoord door verwijtende blikken. Men leerde ons alles in het Fransch en ik heb aldus het voorrecht genoten, de diepere waarheden van den godsdienst en van de moraal te kunnen leeren in een taal, die daarvoor werkelijk geschikt bleek, zooals Kardinaal Mercier dat duidelijk had doen uitschijnen. Het was natuurlijk eenigszins lastig in den beginne, maar de moeilijkheid zelve zette mij aan tot grootere inspanning. Ook wisten de Paters, dat men niet vroeg genoeg het geheugen kan oefenen; zij legden | |
[pagina 21]
| |
grooten nadruk op de aardrijkkunde en de geschiedenis, die zich uitstekend tot dergelijke oefeningen leenen. Na een paar maanden, was ik in staat een behoorlijke landkaart van Mongolië te teekenen en ik kon 160 steden langs den Rijn op een blinde kaart localiseeren. Mijn ouders kwamen hiervan zeer onder den indruk. Ook in de geschiedenis maakte ik na een tijdje groote vorderingen: er was in heel Europa sedert Clovis geen overdracht van grondgebied gebeurd, ook al was die maar een paar vierkante kilometer groot, of ik kon het hoe en het waarom er van toelichten, en ik had Lloyd George kunnen beschamen, toen hij bekende niet te weten, waar het Banaat van Temesvar lag. Dat ik echter niets afwist van de ontdekking van een nieuw kolenbekken in de Kempen was van geen belang, want dergelijke dingen kon men in elke krant lezen. Ik kende ook de namen en de voornaamste data uit het leven van tallooze Pausen en wist, dat vrijmetselaars potentieele moordenaars zijn. Op het gebied der moedertaal ook waren de Paters terecht onverbiddelijk. Aan het Nederlandsch werd één uur per week besteed, maar als die les een kwartier aan den gang was, werd ons meegedeeld, dat wie wilde, te biechten kon gaan in de kapel van de school. Haast allen maakten wij gebruik van deze gelegenheid, want ontstentenis werd als een veeg teeken beschouwd. Het lokaal liep leeg. De kapel was vrij ver van het klaslokaal gelegen en wij hadden gelegenheid in overvloed om onderweg den tijd prettig zoek te brengen. Zoo bleven wij gespaard van den vervelenden plicht de regels van een spraakleer te bestudeeren, die ons later in het werkelijk leven, van geen enkel nut kon zijn. Ten andere, de gedichten welke de leeraar Nederlandsch, die gewoonlijk een onbevoegde sukkel was, ons verplichtte van buiten te leeren, waren van elke aantrekkelijkheid ontbloot, vergeleken bij de ontroerende verzen, die wij in het Fransch mochten declameeren en waarin het hartverscheurend lot van Louis XVII werd bezongen: Couché sur son grabat, le petit Roi de France, wat ons haast steeds tot de tranen toe bewoog. | |
[pagina 22]
| |
De Paters wisten ons dadelijk te doen begrijpen, welke ieders plaats later in de maatschappij zou zijn; daaromtrent bleek geen vergissing mogelijk. Vooraan in hun belangstelling stonden de leerlingen wier ouders naam, geld en gezag bezaten in de stad. Van hen aanvaardden de principaal en de studieprefect uitnoodigingen, welke het gebrek aan verstand en ijver van de begoede leerlingen moesten compenseeren. De Celestijnen beschermden de geestelijk minder begaafde, maar stoffelijk welvarende jongens tegen den spot van de zonen der kleine handelslui en der minder begoeden, wat inderdaad alleszins gepast kon genoemd. Aan deze jongens, die van huize uit meer verantwoordelijksgevoel bezaten, werden de kleine posten van gezag in de school toevertrouwd. Een jongen uit een lageren stand zou allicht te fel aan de bel hebben gesnokt, die het einde van den speeltijd aankondigde, of zou als misdienaar heimelijk te veel van den miswijn hebben gedronken. De rijkeluikinderen wisten wat wijn was en hoe men er moest mee omgaan. Wij zouden er domweg misbruik van hebben gemaakt, wat herrie zou hebben veroorzaakt. Tegenover de zonen van gevestigde winkeliers en begoede ambachtslieden waren onze leeraars vriendelijk, zonder te veel gemeenzaamheid: terwijl de rijke jongens met den voornaam werden aangesproken, werden zij met den familienaam genoemd. Men zegt immers ook niet: ik bestel mijn kruidenierswaren bij Mijnheer Willems, ik koop mijn schoenen bij Mijnheer Govaerts. Men koopt zijn schoenen of zijn koffie bij Govaerts of Willems. Ik behoorde tot de laagste categorie, want mijn vader had een slecht te omschrijven of te classeeren beroep, en alhoewel hij waarschijnlijk meer geld verdiende dan de winkeliers en de ambachtslieden, werd zulks niet door onze sociale standing weerspiegeld. Daarbij waren mijn ouders immers beiden van den buiten. Daarom vonden de Paters het goed ons aan te spreken als Mijnheer Meeuwissen of Mijnheer Longerstaey. Dit spoorde ons aan om ons op te werken en ook het volle vertrouwen van de eerwaarde leeraars waardig te worden. Daaromtrent kon er geen twijfel bestaan: zij waren subtiele en handige psychologen die het best met ons meenden. Ik heb dat slechts later ingezien, want op het moment zelf ondervond ik wel eenigen hinder van deze fijne distincties. | |
[pagina 23]
| |
Mijn opvoeders begrepen ook, dat er groot gevaar lag in al wat de leerlingen buiten het kader van het college meemaakten en bemerkten. Zij konden de jeugd niet heelemaal onttrekken aan den onbevoegden invloed van de ouders en buren, maar zooveel het kon, deden zij toch hun uiterste best om ons, vooral op Zon- en feestdagen, te vrijwaren tegen de gevaren der buitenwereld. Welk beter middel was er om de bekoringen en de verzwakkende invloeden te bevechten dan de godsdienstige oefeningen? Elken Zondag waren wij verplicht vroeger dan in de week op te staan om te zeven uur van huis te vertrekken; wij woonden om halfacht de mis bij, die wij nuchter doormaakten tot ongeveer halfnegen. Dan waren wij omstreeks negenen thuis en konden rustig in onzen familiekring ontbjiten en ons daarna voorbereiden om terug, langs den voorgeschreven weg, naar de hoogmis te gaan te halfelf die, met een mooie Fransche preek, tot ongeveer twaalven duurde. Zoo waren wij net op tijd thuis voor het middagmaal en, nadat wij daarvan hadden genoten, konden wij te drie uur terug vertrekken om het Lof van halfvier bij te wonen, waarin bijzonder lang en voortreffelijk werd gepredikt, tot omstreeks vijf uur, zoodat wij de rest van den dag rustig in den familiekring konden doorbrengen. Dit programma verhinderde onze ouders uiteraard zich op Zondag aan allerlei lichtzinnige en gevaarlijke verstrooiingen of excursies over te leveren, en zoo bestraalde de weldoende invloed van de orde van Sint Celestus niet alleen de leerlingen, maar ook nog talrijke gezinnen. Het spreekt van zelf, dat de jongens uit de betere standen van deze Zondagsoefeningen ontslagen waren. Hunne ouders kon men immers volkomen vertrouwen. Tijdens de vacantie werden wij ook tegen de ledigheid en de wereld beschermd, want de paters richtten in die periodes vacantieleergangen in, die minder lesuren omvatten dan de gewone lessenrooster, maar die er toch op berekend waren den voor- en namiddag te breken. Alhoewel doorgaans de minst door het fortuin begoede jongelui het best studeerden, werden zij aangezet om deze herhalingscursussen te volgen. De kosten waren niet groot en zoo kwamen deze jongens in vriendschappelijker contact met de rijke kinderen, die hun werk al te zeer hadden verwaarloosd tijdens den trimester en | |
[pagina 24]
| |
die in het verlof hun schade en achterstel moesten inhalen. Aan het onderwijs van den godsdienst werd terecht veel zorg besteed. De Mechelsche catechismus konden wij afratelen met een vervaarlijke snelheid, maar het was ons verboden het korte kapittel over het huwelijk na te lezen, alhoewel wij ons niet konden weerhouden heimelijk de vraag van buiten te leeren in verband met de te vervullen plichten vooraleer men in het huwelijk treedt. Toen een leerling onbeschaamd vroeg wie de ‘wijze lieden’ waren, die men voor het huwelijk moet raadplegen, werd hij summier met een straf uit de klas gezonden. Hoofdzakelijk bestreden onze opvoeders de bekoringen des vleezes en hun godsdienstig onderricht handelde vooral over de zonde der onkuischheid, evenals over de onbeschrijflijke straffen die de zedelooze zondaars te wachten staan. Ook de physische gevolgen van het zedelijk wangedrag werden ons duidelijk voor oogen gesteld. Het staat mij nog levendig voor den geest, hoe onze leeraar ons een gebeurtenis beschreef, die bij een barbier in de stad, wiens naam om begrijpelijke redenen geheim moest blijven, was voorgevallen. Een losbandig man was zoodanig door een schandelijke ziekte aangetast, dat de barbier bij het scheren een deel van de lip en de wang van zijn kliënt aan zijn scheermes had zien hangen. Grooten nadruk legden onze opvoeders ook op het feit, dat, wanneer men eens den weg der deugd verlaten had, alle verdere weerstand haast vanzelf in de kiem gesmoord wordt. Wat de straffen betrof, welke voor dit alles voorzien waren, werden wij ook met de noodige plastische middelen voorgelicht. De paters Celestijnen waren realisten en wisten, dat zij tot onze verbeelding moesten spreken. Hun sermoenen gingen gewoonlijk over het begrip der eeuwigheid. Wij zaten ademloos en verschrikt te luisteren, wanneer men ons vertelde, dat de eeuwigheid in jaren niet kan worden uitgedrukt door getallen, waarvan de nullen van de aarde tot de zon zouden reiken, - en de zon heette een mooi eind van de aarde te liggen. De pijnen der hel werden ons voortreffelijk beschreven en onze keel werd droog, wanneer de predikant ons zegde, dat de verdoemden eeuwen lang snakten naar de genade van één druppel water op hun lippen, één druppel die nooit zou komen. Ik heb | |
[pagina 25]
| |
later maar al te wel begrepen, hoezeer de paters het bij het rechte eind hadden, wanneer zij al de krachten van hunne welsprekendheid concentreerden op het zesde gebod en op de eeuwige straffen. Tientallen onder mijn medeburgers heb ik zien ten gronde gaan aan wat de Celestijnen terecht ‘onze lagere driften’ noemden. Scherpzinnige speculaties over de ingewikkeldheden van de metaphysiek, die slechts de arenden van den geest kunnen begrijpen, zouden ons niet hebben gebaat en hadden de Celestijnen, zooals andere geestelijken soms doen, den nadruk gelegd op Gods ontfermen en Zijn begrijpen van de menschelijke zwakheid, dan hadden deze zedelooze menschen, die daarbij gewoonlijk nog slechte burgers zijn, daar zeker zonder verdiensten op betrouwd. Zoover ging de bezorgdheid der goede paters om onze verbeelding elke schaduw te besparen, dat zij streng optraden tegen elke lichtzinnigheid, die onze belangstelling voor de meisjes van onze leeftijd zou aantoonen. Ik zelf werd terecht gewezen naar aanleiding van een misstap, dien ik onwetend had begaan. In een opstel over ‘een verhuizing’ had ik vermeld, dat een netgekleed, lieftallig meisje hierbij in de weer was en dat de werklieden haar schertsend een compliment toeriepen. Onze leeraar zag dadelijk het gevaarlijke van deze vaststelling en, terwijl hij eenerzijds mijn opmerkingsgave loofde, liet hij mij toch twee uur schoolblijven om mij van dergelijke onbekookte belangstelling het ongepaste te doen inzien. Het is natuurlijk een gevaarlijk moment in het leven van elk kind, wanneer het zich begint af te vragen, hoe wij ter wereld komen. Dergelijke vragen werden wel eens aan de leeraars gesteld, door jongens die zich bijzonder vrijgevochten gevoelden: zij bleven onbeantwoord, doch niet onbestraft wanneer zij van minder begoede kinderen kwamen. De Paters wisten maar al te best, dat wij heel natuurlijk, en zooals het paste, hetzij van de parende honden op straat, hetzij via één of andere nicht of kozijn, die vervaarlijke geheimen zouden achterhalen. Dan moesten wij wel inzien dat dergelijke, op schandelijke wijze verworven wijsheid, niets was waarop wij ons moesten beroemen. Zoo vond hun onderricht over de zondigheid onzer geslachtelijke functies een onrechtstreeksche steun en rechtvaardiging in den walg | |
[pagina 26]
| |
en het ongemak, die ons overvielen wanneer wij de geheimen des levens op schunnige manier deelachtig werden. Af en toe werd een jongen uit het gesticht doorgezonden om mysterieuze reden, omdat hij gezondigd had tegen voorschriften die men hem nooit duidelijk had verklaard, maar die een rechtgeaard en normaal kind best moest beseffen. Wanneer wij aanlandden in de hoogere klassen, die reeds op pre-universitaire leest geschoeid waren, werd ons een cursus in biologie gegeven. Toen de leeraar zag, dat wij ietwat onrustig werden toen hij over de techniek der voortplanting begon en ons sprak over baarmoeders, eierstokken en spermatozoïden, bekeek hij ons verwijtend en zei streng: ‘Vous êtes censés savoir tout cela’. Hij had volkomen gelijk, maar onze woordenschat op dit gebied was, helaas, geput uit het obscene taalgebruik en veel beeldender dan door hem gebruikte wetenschappelijke terminologie. Op onze lectuur werd ook streng gewaakt. Het bleek dat men wel een groot schrijver kon zijn, maar toch een slecht individu en een verderver der menschheid. Opdat wij onzen weg zouden vinden op het gevaarlijke terrein der literatuur, werd ons meegedeeld welke klippen en afgronden wij moesten vermijden. Zoo wisten wij zeer vroeg mee te spreken over al de slechte schrijvers, die op den Index stonden en die wij moesten schuwen. Zij waren veel talrijker dan de goede. Ook werden wij gewaarschuwd tegen den verweekenden invloed van bepaalde romanschrijvers die, zonder slechte bedoelingen, toch de deugd ondermijnden of het karakter aantastten: op dit gebied bleek dat zelfs de Vlaamsche literatuur niet zonder gevaren was, want ook Hendrik Conscience, die mijne ouders met een soort afgodische vereering omringden, had zich niet altijd aan de bekoring kunnen onttrekken. Wij werden daarom aangezet de scheppende literatuur te vluchten en ons te vermeien in het lezen van leerrijke werken over afgelegen landen en over het leven der dieren. Ook electriciteit bleek een interessant onderwerp en nuttig daarbij. De paters, die wel wisten, dat geld geen geluk brengt aan hen, die er niet aan gewend zijn, deden ons inzien dat de werklieden de speeltuigen waren van gewetenlooze en goddelooze opruiers, die den handel en den voorspoed der stad de grootste schade berokkenden door hun woeste en brutale | |
[pagina 27]
| |
stakingen en door hun gedurige eischen tot loonsverhooging. Het was echter duidelijk dat vooral de havenarbeiders dikwijls onverantwoordelijke verkwisters waren; zij besteedden hun loon mestal aan jenever waarin zij hun zwart roggebrood drenkten, terwijl zij hun vrouw lieten honger lijden en hun kinderen naar de scholen zonder God zonden. Welk een les en voorbeeld was het niet voor ons, wanneer wij op de prijsuitreiking de ouders der welstellende jongens zagen verschijnen, deftige, dikke heeren in slipjas en dames die groote, kleurige hoeden droegen en naar allerlei lekkere bloemen roken. Het zou voor ons later een eer zijn deze treffelijke burgers en kooplui te dienen, altijd een stijf boordje te dragen en voor de rest van ons leven tegen een eerlijk loon, op hun kantoren cijfers op te tellen, waarin de grootheid onzer haven en de welvaart van onzen patroon werden weerspiegeld. Zoo werden wij op alle gebieden door onze opvoeders tegen de gevaren van de wereld en het vleesch gewapend en het is waarachtig hunne schuld niet, indien er onder de kudde enkele zwarte schapen bleken te zijn. Hoe groot het gevaar was moest zelfs ik ondervinden, die in alles gehoorzaam hunne lessen volgde en al in mijn prille jeugd slechts groot onheil kon vermijden, door wat ik als een rechtstreeksche tussenkomst der Voorzienigheid ben blijven beschouwen. | |
[pagina 28]
| |
IVNadat ik een jaar bij de Celestijnen had school geloopen was ik volkomen overtuigd van de verdorvenheid der menschelijke natuur en de ergerlijke dwaasheid van Jean-Jacques Rousseau, die heeft durven beweren, dat de mensch van nature goed zou zijn. Onze leeraars hadden ons bewezen, dat de levensgeschiedenis van den man zelve duidelijk uitwees, welk een ontzettende dwaling hij had verkondigd. Het bleek ten andere, dat alle slechte schrijvers ook schandelijk hadden geleefd, wat voldoende aantoonde, dat deugd en talent samen gaan, want een slecht schrijver had eenvoudig geen kans om gelezen te worden, althans niet door fatsoenlijke lieden. Omstreeks dien tijd achtte ik mij tot den geestelijken staat geroepen, maar een mijner leeraars, die mijn neiging had bemerkt, liet mij op zekeren dag hooren, dat zulks waarschijnlijk een vergissing van mijnentwege was. Onbemiddelde jongens, zegde hij, zijn licht geneigd te denken dat voor de onzekerheden des levens, de geestelijke orden een haven een toevlucht zijn. Zoo mag men echter de zaak niet opvatten. De groote vraag is, of men de roeping gevoelt. Men moet niet vluchten naar God, men moet zich zelf geroepen voelen en vrijwillig de wereld verzaken. Wat kan een onbemiddelde jongen verzaken? Heel weinig. Zóó bleek, dat ook in de keuze van een roeping een zeker bezit de grondslag moest zijn. De Celestijnen zijn over de heele wereld beroemd om hun stricte discipline, zoowel de innerlijke als de uiterlijke. Onze opvoeders gaven ons daar prachtige en stichtende voorbeelden van: onze leeraar Engelsch vertelde ons, dat wanneer zijn overste had gemerkt, dat hij bijzonder begaafd was voor het Duitsch en met veel voorliefde en gemak die taal bestudeerde, hij onmiddellijk bevel gekregen had Engelsch te leeren en het daarna te doceeren. Het was mij in den beginne niet aangenaam, zegde hij, maar zóó wordt men een man, | |
[pagina 29]
| |
zóó krijgt men karakter. Het was waarschijnlijk ook in den geest der tucht en versterving dat de leeraar in het Nederlandsch, mij ten zeerste de lectuur van Fransche boeken aanbevool en hardnekkig weigerde mij boeken in onze taal te leenen. Alhoewel zulks mij aanvankelijk verbaasde, snapte ik spoedig zijn stichtende bedoeling. Vermits ik zoo eiken dag voorbeelden zag en hoorde, die mij tot versterving en tucht aanzetten, duurde het niet lang of ik trachtte ook op mijn bescheiden gebied het noodige te doen. Ik kon mij allerlei dingen ontzeggen aan tafel, maar wanneer mijn moeder en vooral mijn vader dat merkte, begrepen zij mijn hoogere bedoelingen niet en werd ik gedwongen mijn dessert te verorberen. In deze verplichting, die tegen mijn overtuiging en opzet indruischte, schepte ik een zeker behagen. Ik spaarde mijn weekgeld, dat zeer klein was, en stopte het heimelijk in de bescheiden gleuf der kloosterpoort langswaar de Zusterkens der Armen giften solliciteerden. Maar na een tijdje besefte ik, dat de discipline die ik mij aldus oplegde en de verstervingen die ik aldus volbracht, mij met trots vervulden. Ik wist, dat hoogmoed voor den val komt en stellig nog minder aangenaam is in de oogen van den Heer dan de afwezigheid van welke versterving ook. Zoover was ik reeds gevorderd in den subtielen gedachtengang van mijne opvoeders, dat ik, zonder de armen van mijn geldelijken steun te berooven, toch trachtte een weg te vinden om versterving te doen en terzelfertijd mijn hoogmoed kastijden. Het ware al te gemakkelijk geweest mijn bijdragen stop te zetten, omdat ik in het geven behagen schepte en daarin stilzwijgend een voorwendsel vond om neer te zien op hen, die niet deden zooals ik. Ik zou dan mijn geld eenvoudig aan allerlei dwaasheden hebben uitgegeven. Ik zou er van genoten hebben en het woord ‘genot’ zelf had toen in mijn ooren reeds een zeer slechten klank. Het stond gelijk met zonde en verderf. Ik bedacht dat, om mijzelf te bestraffen omwille van mijn hoogmoed, ik mijn verstervingen en opofferingen moest doorzetten om mij niet het voordeel te gunnen van het genot van mijn geld. Terwijl ik dit alles langdurig overwoog, oefende ik mij verder in de tucht door de eene week bij voorbeeld geen water te drinken, de andere week geen koffie of bier. Mijn pogingen om mij gedurende | |
[pagina 30]
| |
een week niet te wasschen werden echter door mijn ouders slecht begrepen. Mijn moeder schold mij voor vuilaard en slordigaard en de bevrediging, die ik vond in het bewustzijn, dat zij mij omwille van mijn vrome bedoeling onrechtvaardig beoordeelde, was ten slotte niet bijster groot. Zeer dikwijls echter werd ik radeloos bij mijn pogingen om een goede daad te doen, zonder daarvan tot belooning een innerlijke vreugde te genieten. Om volkomen eerlijk te zijn, moet ik overigens bekenen dat ik oogenblikken van zwakheid heb gekend. Toen vergat ik al mijn plichten en goede voornemens, besteedde mijn geld aan suikergoed of gaf het zelf uit om in een bioscoop een film te gaan zien, waarin wilde ruiters geduchte boeven achternazetten, terwijl een piano de snelle galop der paarden hoorbaar weergaf. Maar wanneer ik die donkere toovergrot verliet, ontmoette ik een paar Zusters der Armen of een oud mislezer, dien ik kende, en werd ik tot de werkelijkheid des levens teruggeroepen. Zoo begreep ik ook stilaan, dat al wat rond ons gebeurt in het leven, een beteekenis heeft en een boodschap behelst. Stellig, de Zusters bekeken mij niet met een verwijtenden blik, omdat ik hunne armen vijftig centimes onthouden had, het verwijt kwam van hooger, van Iemand die wist, wat er in mij omging en die mijn zwakheid kende. De paters Celestijnen hadden mij geleerd dat zooiets als het toeval niet bestaat. Dat is, zegden zij, een heidensch begrip, even dwaas als het bijgeloof aan een amulet of aan een magisch cijfer. Alles in ons leven is georganiseerd als een tooneelvertooning. Wij denken dat wij een voorval zien gebeuren, zonder plan en zonder opzet, maar de regisseur heeft inmiddels alles in handen. Het is onze taak te begrijpen en te verklaren, wat de uiterlijke teekenen beduiden. De eerste maal, dat ik een negenoog op de bovenlip kreeg, die voor enkele dagen mijn leven in gevaar bracht, zonder dat mijn ouders mij zulks zegden, ontdekte ik zonder veel moeite, dat dit het gevolg was van een zonde van gulzigheid die ik enkele weken te voren had bedreven. De straf scheen mij wel enigszins buiten proportie, maar het was de eerste keer, dat ik zulk een wenk kreeg en wellicht was ik wel wat hardhorig. Een half jaar later gleed ik van de trapleuning, sloeg er over en kwam op mijn linkerarm terecht. Toen ik opstond stak een splinter | |
[pagina 31]
| |
been door het vel. Onze huisdokter, die lang had gevaren vooraleer hij zich in de stad vestigde, geloofde niet in verdoovende middelen en trok het been met een fellen snok terug in zijn voegen. Deze beproeving was de straf voor mijn ongehoorzaamheid: mijn ouders hadden mij verboden naar den zolder te gaan en ik had een vergelijk getroffen door op en neer van de trapleuning te glijden. Mijn biechtvader legde mij uit, dat er met God geen vergelijk kan worden getroffen en dat ik had gekregen wat ik verdiende. Na deze twee ervaringen, die mij duidelijk bewezen met hoeveel zorg mijn gangen en wegen van boven nagegaan werden, legde ik mij toe op het interpreteeren der teekens, die mij werden gegeven. Ik wist, dat ik op den rand van het onheil stond, den dag toen een zware looden buis van een dak voor mijn voeten neerplofde. Ik heb toen in twee weken geen chocolade meer gegeten. Ik ontdekte ook teekenen, die mij gunstig schenen. Mijn moeder stuurde mij naar de markt om oranjeappels. De verkoopster gaf mij dertien stuks in plaats van een dozijn en zij drukte mij daarbij aan haar borst en zoende mij. Ik studeerde ijverig en gaf mijn leeraars groote voldoening. Alleen waren zij in den beginne bevreemd en ietwat ontstemd, omdat ik aan de spelen der school geen deel nam. Ik gebruikte meestal den speeltijd om te studeeren. Een tijd lang hebben de Celestijnen mij zorgvuldig gevolgd om te zien, of ik mij niet afzonderde of geen verdachte gemeenschap zocht met anderen, maar toen zulks niet het geval bleek te zijn, lieten zij mij met rust en loofden mij om mijn ijver, die mij elk oogenblik deed gebruiken ten bate van mijn toekomst. Op het einde van het eerste studiejaar, dat ik bij de Celestijnen doorbracht, was ik de primus van mijn cursus. Alleen de Fransche taal leverde mij nog veel moeilijkheden op, maar mijn geheugen was reeds zoo gedrild, dat ik al wat men mij aanleerde, zonder moeite memoreeren en feilloos herhalen kon. Zelfs de begrippen, die ik niet vatte, bleven in mijn geest ankeren: de Paters Celestijnen zegden mij terecht dat ik later, wanneer ik rijp zou zijn van geest en gemoed, deze waarheden wel ten volle zou begrijpen. Nu was het de hoofdzaak ze te onthouden en ze | |
[pagina 32]
| |
om zoo te zeggen in het stapelhuis van mijn geest te bewaren. Toen de eerste wereldoorlog uitbrak was ik pas een paar jaren op school bij de Celestijnen. Mijn ouders vluchtten naar Nederland zooals het overgroote deel der inwoners van de stad, maar nadat wij daar een paar weken doorgebracht en vernomen hadden, dat de vijand den rustigen terugkeer der bevolking wenschte, zakten wij weer naar België af en vonden onze woning onbeschadigd. Alleen mijn moeder meende, dat het huis zich in een vreeselijken staat bevond en begon verwoed te poetsen en te schuren. In het verloop der krijgsverrichtingen stelden mijn ouders niet veel belang. Niemand uit onze kleine familie was in het leger en ware het niet geweest, dat de oorlog de werkzaamheden van mijn vader aan de haven en dus ook zijn inkomsten duchtig inkromp, wij zouden van het heele geval niet veel hebben gemerkt. Mijn moeder zorgde voor proviand uit haar dorp en versmaade zelfs het oneetbaar Amerikaansch spek, dat men ons langs het voedingscomité om periodiek uitreikte. De eenige daad van vijandschap, die mijn moeder tegenover de Duitschers pleegde, vond haar oorsprong in haar verontwaardiging als huisvrouw. Toen een baardige Landsturm, met een dik Beiersch accent, het koper voor het leger kwam opeischen, legde hij beslag op een vaas die tot de duurbaarste bezittingen van mijn moeder behoorde. Zij trachtte den man om te praten, wees hem er op, dat zij een Duitsch naaimachine bezat, wat als een bewijs van verdraagzaamheid, zooniet van sympathie voor het Rijk moest gelden, maar de Beier stond op zijn stuk en zei dat hij de vaas moest beschlagnehmen. Hij liep de gang door om zijn makker te verwittigen van de goede vangst. Toen hij terugkwam, stond mijn moeder aan de keukendeur. Zij smeet haar geliefkoosde vaas met een krachtigen zwaai op den grond: met een geweldig lawaai rolde ze tot voor de voeten van den soldaat. Hij raapte ze op, geblutst en beschadigd, zooals mijn moeder het had gewild, vloekte langzaam en sloot de deur met een slag. Andere Duitschers heb ik heel den oorlog niet in ons huis gezien, want de wol had mijn moeder zorgvuldig verborgen en wapens bezaten wij niet. Onze leeraars onthielden zich meestal van elk commentaar | |
[pagina 33]
| |
op de oorlogsgebeurtenissen: alleen in de sermoenen werd er ons op gewezen, dat de beproevingen van den oorlog het natuurlijk en onafwenbare gevolg waren van het zondig leven der menschheid. Het kostte ons echter eenige moeite om te begrijpen waarom wij, die aan dit alles weinig of geen schuld hadden, de straf moesten dragen. Maar ten slotte was onze beproeving licht vergeleken bij het lijden der soldaten. Zij werden blijkbaar gestraft voor fouten door anderen bedreven, want het scheen mij onmogelijk, dat de jongens met weeke monden en vermoeide oogen, die ik bij het uitbreken van den oorlog had zien optrekken, zulke grove misdrijven op het geweten zouden hebben. Ook deze subtiele schikking van het lot ging mijn begripsvermogen te boven, maar ik wist maar al te wel, dat men de wegen der Voorzienigheid niet hoeft te doorgronden. Toen ik mij, bij het einde van den oorlog, bijzonder had onderscheiden in mijn klas, schonk mijn vader mij een fiets. Ik had er hem nooit om gevraagd, want spontaan was ik wars van lichaamsoefeningen en mijn gestel was niet bijzonder sterk. In het midden van den oorlog had men mij zelfs naar een dokter gezonden, die mij onderzocht en verklaarde dat ik nog niet tuberculeus was, maar het ongetwijfeld zou worden, indien ik voortging mijn geest vol te proppen ten koste van mijn gezondheid. Zooals alle buitenlieden, die zonder overgang in de stad worden overgeplant en over een solide gezondheid beschikken, beseften mijn ouders niet, dat een kind het gemis aan gezonde buitenlucht moest vervangen door een of andere oefening. Alle spel was in hun oogen een ijdel tijdsverlies en vermits de Celestijnen mij na het eerste trimester een schitterend rapport hadden meegegeven, met de opmerking dat ‘Philippe deviendra un brilliant élève, pourvu qu'il s'applique à la lecture’ (hetgeen ik voor mijn vader getrouw vertaalde), hadden zij gemeend goed te doen mij naar hartelust te laten lezen en studeeren. Ik verslond dan ook alle boeken, waarop ik de hand kon leggen en de bibliotheek der paters had ik na enkele jaren volledig uitgeput. Langemarck, onze buur, leende mij de achttien deelen der dichtwerken van Willem Bilderdijk, waarvan ik vlijtig kennis nam. Ook de geschriften van Mevrouw Bilderdijk (drie deelen) heb ik toen met eerbied gelezen. | |
[pagina 34]
| |
De fiets was een panisch afweermiddel tegen het dreigend gevaar der tering. Het duurde niet lang of ik was een verwoed fietser. In de stad ging ik nooit meer te voet en ik deed ook lange uitstappen naar den buiten. Zooals het hoorde, leidde mijn eerste tocht me naar een bedevaartoord, naar Scherpenheuvel. Ik reed ook langs de Scheldeboorden en maakte kennis met de dorpen aan den linkeroever, waar men de flesschen bier uitdrinkt om ze daarna als wapen te laten neerkomen op het hoofd van den tegenstrever. Het zoete Waesland doorkruistte ik in alle richtingen, ik rustte in de schaduw der olmen, die de klompenmakers langs de lanen planten, ik lag aan de boord van stille grachten te lezen en ik keerde des avonds laat weer naar de stad, die glinsterend van licht en in een rooden gloed aan de overzijde van het water lag. Op die lange tochten was ik altijd alleen. Mijn leeraars hadden mij immers al te nauwe vriendschap met andere jongens afgeraden en mijn ouders zagen in den omgang met derden niets dan ongemak. Wie in ons huis kwam, tenzij daartoe uitdrukkelijk genoodigd en gebeden, beschouwden zij als een spion. Al fietsende heb ik onze provincie en die van over het water leeren kennen: ik hield van de stille dorpen waar men aankondigde dat de vespers in de kerk zouden gezongen worden ‘bij het vallen van den avond’ zonder nadere tijdsaanduiding, van de lange beschaduwde wegen van het Waesland, van de Heide en de Kempen, die plots in bloei staan, paars en geel van heidekruid en brem. Ook in onze haven fietste ik veel: ik leerde de geuren kennen van hars en specerijen, den scherpen reuk van gezouten huiden, den walm van peper en kaneel. Al wat het Oosten en het Zuiden ons bracht, ontdekte ik aldus: de slagtanden der olifanten, de lange platte stroken rubber, het welriekend hout der eindelooze houtstapels. Ik stond in bewondering voor de graanzuigers en de kranen, voor de roestige schepen die gemenied werden, voor de bonte mengeling van rassen onder de scheepsbemanningen: de Hindoes die in een ganzenrijtje zich kalmpjes naar de stad begaven, de blonde, vechtlustige Scandinaven, en de Chinezen en Japanners, die dicht langs de muren voortschoven in hun lange gewaden. In het drukke | |
[pagina 35]
| |
havenkwartier spelde ik vreemde opschriften in het Noorsch en het Grieksch. Het is in die dagen, dat ik een diepe liefde heb opgevat voor de stad, wier lot later voor een deel in mijn handen lag. Ik ontdekte, dat mijn opvoeders mij over de heele wereld hadden ingelicht, maar dat zij onze eigen omgeving in een onzekere schaduw hadden gelaten. Tot dan toe hadden de vreemde streken meer bekoring op mijn geest uitgeoefend dan ons eigen land. De fiets verloste mij uit de toover van het exotische. Op dit oogenblik begon ik te beseffen, dat ik ook iets leeren kon door mijn eigen ervaring en mijn persoonlijk initiatief, dingen die zelfs de meest ervaren en toegewijde leermeesters mij niet hadden verteld! Aan de grootheid van onze stad en aan mijn eigen groei en voorspoed heb ik mij in die dagen zwijgend en geheel toegewijd. | |
[pagina 36]
| |
VHet was omstreeks mijn zeventiende jaar, dat ik van het rechte pad ben afgeweken, niettegenstaande al de uitstekende lessen van mijn leermeesters en het goede voorbeeld van mijn ouders. Terugblikkende op de gebeurtenissen, begrijp ik nog steeds niet, hoe dit mogelijk is geweest, tenzij ten gevolge van uitzonderlijke omstandigheden en door de hitte van het jonge bloed. Het is de liefde, die mij op het gevaarlijke pad heeft gebracht en voor een oogenblik gedreigd heeft mijn leven te schenden, onherroepelijk en zonder kans op herstel. Door al te veelvuldige en wanordelijke lectuur was ik rond dien tijd vreemd beïnvloed geworden: ik voelde vage verlangens en begeerten in mij oprijzen en alhoewel ik over de verhouding van man tot vrouw zakelijk ingelicht was, meende ik dat boven het afstootelijke der lichamelijke gemeenschap, de mogelijkheid bestond tot een relatie die even verheven en poëtisch zou zijn als die, waarvan ik in mijn lectuur de beschrijvingen had gevonden. Ik kreeg de baard in de keel, zooals men dat noemt in onze stad, en ik was verlegen om een woord uit te brengen, daar ik telkens vreesde, dat ik een hoogen, valschen klank zou laten hooren. Ik verlangde naar een teederheid en een beschermende liefde, anders dan deze, welke mijn ouders mij geven. Zeer melancholisch was ik gestemd en ik vroeg mij zelf soms af, of al mijn hard werk op school wel eenig nut kon hebben. Een tijdlang heb ik toen zoo doelloos gezwalpt doorheen tegenstrijdige en vormelooze gevoelens en daarvan in het, dat de Booze blijkbaar heeft gebruik gemaakt. Behalve mijn kortstondig avontuur met Alphonsina, had ik geen betrekkingen met meisjes meer gehad. Niettegenstaande al de strikte maatregelen der Celestijnen, slaagden enkele mijner kameraden er in heimelijke afspraakjes te maken met de leerlingen van de Zustersschool, niet ver van het college gelegen, maar ik had aan deze onregelmatigheden | |
[pagina 37]
| |
nooit deelgenomen. Een paar meisjes die mij waarschijnlijk om wille van mijn schuchterheid, zelf hadden aangesproken of mij gekke briefjes met vlammende liefdesverklaringen in de handen gestopt, had ik dadelijk links laten liggen. Zij vervulden mij met schrik en gaven mij een onbehaaglijk gevoel. Ook in onze parochiekerk was ik wel eens het voorwerp van de aandacht van sommige meisjes die, zooals ik, tijdens de vacantiemaanden regelmatig de avonddiensten bijwoonden. Eén onder hen, Helena, had herhaaldelijk bij het uitgaan der kerk haar geparfumeerd zakdoekje laten vallen voor mijn stoel, opdat ik het oprapen zou, maar toen ze dit voor de derde maal deed, keek ik star naar de zoldering. Over het gedrag dat vrouwen paste, had ik andere opvattingen. De vrouwen waarover ik las, waarvan ik op onbewaakte oogenblikken droomde, waren etherische wezens, uiterst musicaal en wier gesprekken tintelden van geestigheid en geleerdheid. Het zenuwachtig gegichel en gekir van deze gansjes ergerde mij en stemde mij verlegen. In deze tijd was het, dat mijn ouders kennis aanknoopten met de familie Leirens, die zich in de Lindenstraat gevestigd had, een paar huizenblokken van onze woning verwijderd. De Leirensen waren oude menschen uit het geboortedorp van mijn vader. Zij hadden lange jaren in Frankrijk vertoefd, in een provinciestadje waar Leirens depôthouder was van een Belgische chocoladefabriek. Zij leefden van hun renten en plaatsten hun jonge zoon, Robert, bij de Celestijnen op school. Hij kwam in mijn klas terecht en alhoewel hij dom bleek en verwaand daarbij, had hij in de Fransche scholen heel wat wijsheid opgedaan, die wij ontbeerden. Zijn slagwoord was in ale omstandigheden: ‘Moi, je sais vivre’. Ik voelde mij niet erg tot hem aangtrokken, maar hij vervolgde mij met zijn gezelschap en domineerde mij spoedig geheel. Hij was athletisch aangelegd, kende al de namen der sporthelden van den dag, benevens al de merken der auto's en had niet de minste belangstelling voor de studie. Wat mij ten slotte toch in zijn wezen ging aantrekken, was de volledige tegenstelling die hij met mij vormde. Ik had tot dan toe geen intieme vrienden gehad en op school had ik slechts omgang met hen die, zooals ik, gewoon waren met hart en ziel te studeren. Tegen mijn wil en | |
[pagina 38]
| |
beter weten in, voelde ik mij in zijn aanwezigheid inferieur. Om wille van de Leirensen, hun standing als renteniers en het aanzien dat hun familie in Looten genoot, werden door mijn ouders alle precedenten gebroken: het werd mij toegestaan bij Robert aan huis te gaan spelen. Ik kwam onder den indruk van het mooie, statige huis. De breede gang was altijd koel. Groote witte en zwarte vloersteenen gaven er cachet aan. Het salon werd werkelijk als een woonkamer gebruikt en er prijkte een groote, zwart-glanzende piano. Zwaar omlijste portretten en schilderijen hingen tegen de wanden en op een tafel stond een zilveren samovar, die in den winter 's zondagsnamiddags werd gebruikt. De achterplaats was van den tuin gescheiden door een reeks glazen deuren, ingelegd met een mozaïek van kleurige motieven, arabesken en planten, waarin exotische dieren voorkwamen. Ook de tuin was indrukwekkend; hij bevatte een kleine serre, waarin vreemdsoortige en mij onbekende bloemen werden gekweekt. Het was een voornaam en rustig milieu, enkel gestoord door de onrust en de baldadige beweeglijkheid van mijn kameraad Robert en door het gekijf van zijn moeder. De oudelui Leirens bevreemdden mij eenigermate. Vader Leirens was een zwaargebouwd man, bedaagd en traag in zijn bewegingen, die altijd deftig gekleed ging en in huis in een diepen zetel zat, met de duimen in den dubbelen boog van zijn zware gouden uurwerkketen. Hij genoot blijkbaar van zijn eigen deftigheid en van den rustigen welstand in zijn huis. Zijn vrouw was een klein, oud dametje, met koolzwarte oogen en harde magere trekken. Zij leek me zeer ouderwetsch gekleed, maar droeg enkele mooie juweelen. Ik merkte dadelijk, dat zij het huis beheerschte en dat de eenige verdediging die haar man tegen haar rusteloos gekibbel kon aanwenden, zijn zwijgzaamheid was, een toestand tusschen slapen en waken, waarin hij zich meestal bevond. Mevrouw Leirens bleek in den beginne niet erg opgezet met mijn bezoeken, maar haar verteedering voor haar zoon Robert, die zeer laat in haar huwelijk was geboren, deed haar alles wat hij uitdacht goedvinden en vergeven. Haar zwartgallig humeur werkte zij met nadruk uit op haar dochter, die toen vier en dertig jaren telde. Zij vervolgde Christine met | |
[pagina 39]
| |
bitsige opmerkingen en nijdasserij, terwijl het heele huishouden ten slotte op Christine rustte, die daarbij nog het slachtoffer van Robert's ruwheid was en door hem als een vijandig schoolmakker behandeld werd. Christine bleek voor mij een openbaring. In mijn oogen was ze een volmaakte dame. Zij sprak het dialect van onze stad zonder er de gemeene klanken van over te nemen, haar Fransch klonk niet schoolsch als dat van mijn leermeesters, maar sierlijk en natuurlijk, met allerlei speelsche wendingen en uitdrukkingen, die ik niet kende en die mij blij verrasten. Zij was daarbij zeer muzikaal aangelegd en speelde piano met een gemak, dat diepen indruk op mij maakte. Al wat men mij van de klassieke letterkunde in het Fransch had geleerd, kreeg een lichteren klank in haar mond en zij dreef den spot met mijn ontroering, wanneer ik het rampzalig lot van Louis XVII betreurde. Wat mij bijzonder in haar uiterlijk trof was haar elegantie: nooit droeg zij kleurige kleeren, maar de soberheid van haar kleedij zelf viel mij dadelijk op en ook een natuurlijkheid van houding en van gebaren, die ik nooit bij om het even wie in mijn omgeving gezien had. De mode van den tijd wikkelde de vrouwen van kop tot teen in nauwsluitende kleeren en liet alleen eenige fantaisie toe in de hoeden. Daarin ook had Christine een voortreffelijken smaak. Zij had lange, fijne handen die licht over de toetsen gleden en ik merkte op dat haar nagels lang en goed verzorgd waren. Ik denk, dat haar handen mij het eerst opvielen. Een zachte geur van lavendel zweefde steeds om haar heen en haar stem, die vol was en warm, had soms ietwat mannelijke klanken in de diepte. Haar oogen waren zeer bruin en haar haren, hoog gekapt naar de mode van den tijd. Zij leek mij indrukwekkend van schoonheid en distinctie. Of ik ze nu nog mooi of aantrekkelijk zou vinden, weet ik niet. Toen verafgoodde ik haar van het eerste oogenblik. Zij was dadelijk bijzonder lieftallig voor mij en ik werd spoedig een vriend van den huize. Ik ging met Robert van school naar de Leirensen, bleef er koffie drinken en mijn huiswerk maken en ging daarna met Robert en Christine naar den avonddienst in St. Euphrasia. Hoe fier was ik naast haar binnen te mogen komen in de kerk, altijd ietwat te laat, om de onbenullige bakvischjes te toonen met hoeveel vriend- | |
[pagina 40]
| |
schap Christine mij behandelde. Als zij tijdens den dienst mij iets toefluisterde, lachte ik haar vriendelijk toe en wanneer de zangers in hun haast om in de kroeg op den hoek hun bestendigen dorst te gaan laven, het Latijn der psalmen radbraakten, was zij in staat mij te begrijpen als ik daarop iets aanmerkte, want Latijn verstond zij ook, al beweerde zij, dat wat zij er van kende, enkel in de keuken van een lagere kloosterorde te gebruiken was. Van dien stond af wentelde gansch mijn leven rond Christine. Al mijn vrijen tijd bracht ik bij de Leirensen door. Ik ontvluchtte zelfs ons huis op zondagnamiddag, want ik was er eindelijk in geslaagd mij aan de verplichting van het bijwonen van het Lof te onttrekken. Christine musiceerde dan voor haar ouders, voor Robert en voor mij. Zij dwong mij samen met haar de romances van den dag te zingen, die mij vreeselijk gewaagd schenen, maar die in haar mond wonderlijk bekoorlijk klonken. Wanneer zij met heldere stem zong: ‘Viens, mon ange, mon adoré bel ange...’ bekeek zij mij van terzijde en ik werd hoogrood. Veel liever zong ik mee een aria uit een opera waarin voorkwam: ‘Sous les balcons de sa belle il soupire...’ en waarin veel sprake was van palmboomen en van wraak uit jaloerschheid. Robert bedierf dikwijls onzen samenzang door op de meest dramatische momenten met de tanden te knarsen als interpretatie der jaloezie van Zaïre's echtgenoot. Van muziek wist ik niet veel af en ik was vreeselijk in de war, toen Christine mij verzocht de partituur om te bladeren terwijl zij speelde. Ik ontdekte echter, dat ik ongeveer kon raden wanneer het oogenblik gekomen was indien ik het op en neer loopen der noten naging. Wij speelden ook allerlei gezelschapsspelen, waarvan ik nooit gehoord had en die dikwijls uitliepen op kussen en verbanning naar een donkeren gang waar ik samen met Christine werd gezonden. Het is in dergelijke omstandigheden, dat zij mij voor het eerst heeft gezoend, als een moeder zegde ze, als een tante, als een oudere zuster. Daarna zocht zij dikwijls gelegenheid om met mij alleen te zijn en vroeg haar te komen bezoeken, wanneer haar ouders en haar broer niet thuis zouden zijn. Zij kloeg dan bitter over Robert die zoo brutaal was en die niet de minste belangstelling gevoelde voor de kunst of de muziek en aan niets dacht | |
[pagina 41]
| |
dan aan voetbal en boksen. Wij spraken Fransch en zij verbeterde met veel zachtheid de boersche onbehouwen uitdrukkingen die ik gebruikte. Zei ik haar ‘Vous me comprenez mal’, dan riep ze mij ter orde en zegde: ‘Il faut dire: je me suis fait mal comprendre ou mal exprimé’. Zenuwachtig door overspanning, was ik gewoon mijn nagels kort te bijten, ze legde op zekeren dag haar fraai verzorgde hand naast de mijne op tafel. Ik trok mijn hand dadelijk beschaamd terug. Mijn ouders hadden mij dikwijls met nuttelooze bedreigingen tegen deze onhebbelijke gewoonte gewaarschuwd, maar Christine's eenvoudige geste bekeerde mij in een oogwenk. Al wat Christine niet van haar woesten broer kon bekomen, bekwam zij van mij. Zooals veel jonge mannen, cultiveerde hij een zeker snobisme der slordigheid. Hij droeg een studentenpet, die hij door de straatgoot had gesleurd en met allerlei dwaze opschriften voorzien, zijn schoenen waren nooit geblonken en hij weigerde hardnekkig een zakdoekje in zijn borstzak te dragen. Christine vrijwaarde mij door haren invloed van dergelijke ongerijmdheden. Ik ging angstvallig op mijn toilet letten, ik waakte er op, dat mijn haar op tijd geknipt werd (waarvoor ik echter een diepen weerzin gevoelde), ik droeg zelfs een zakdoekje van kant, dat Christine geborduurd had en mij geschonken. De eenige maal tijdens mijn studiejaren op het college, dat ik met een makker ben handgemeen geworden, was naar aanleiding van dit klein geschenk van Christine. Een bullebak in mijn klas vroeg me, of het een stuk dameslinnen was. Ik sloeg hem in het gezicht en we rolden dadelijk over den grond. Aan de Celestijnen weigerden wij hardnekkig te zeggen waarover onze twist ging. Men bestrafte mij niet om wille van mijn uitstekend verleden, maar een pater, die mij bijzonder genegen was, riep mij bij zich op zijn kamer en vroeg mij hem in vertrouwen te zeggen, waarom wij hadden gevochten. Daar dit de eerste maal was dat een Celestijn zich de moeite gaf zich bezig te houden met de onbenullige histories van een der leerlingen, vertelde ik het hem argeloos. Hij ondervroeg mij daarop uitvoerig over mijn omgang met Christine en haar broer. Met zichtbare bezorgdheid luisterde hij naar mij, toen ik hem den lof van Christine zong, want hij was de eerste persoon, bij wien ik mij over haar kon uitlaten en ik spaarde mijn lof niet. Toen | |
[pagina 42]
| |
vroeg de Celestijn mij hoe oud de dame was en toen ik het hem zegde, sprak hij me voor den allereersten keer in het locale dialect toe en zei: ‘Opgepast, jongen, een oude schuur vat licht vuur’. Als ik u een raad mag geven, steek dat ding maar in uw broekzak’. Hij wees daarbij op het zoete pand dat Christine mij had geschonken. Ik liep beschaamd en woedend zijn kamer uit. De pater had Christine beleedigd en haar trachten te ondermijnen in mijn oogen. Voor de eerste maal twijfelde ik aan de alwetendheid van mijne opvoeders, die niets vermoedden van de verfijnde beschaving, waarin Christine mij inwijdde. Ik vertelde haar niet, wat er was voorgevallen maar Robert, die van het geval gehoord had, werd plots fier op onze kameraadschap omdat ik den bullebak was te lijf gegaan. Hij noemde mij wel ‘le mouton enragé’, maar behandelde mij van dien dag af met meer respect en bijna als een gelijke. Door hem vernam Christine, wat er gebeurd was en toen ik daarna bij haar aan huis kwam was zij alleen: zij zoende mij hartstochtelijk op den mond. Zij zegde mij, dat ze mij liefhad als een kind, als een broer, en aarzelend voegde zij er bij als een man. Want ik was als een man bereid geweest te vechten voor wie ik liefhad. Zij drukte mij dicht aan haar borst, die onder het spreken en zuchten bewoog en ik legde mijn hoofd aan haar boezem, die zacht geurde van den lavendel en die zoel was van een zoetheid, mij tot dan toe onbekend. Ik was, zegde ze, zooals de jonge Werther en zij was Charlotte, maar ik moest leven om haar gelukkig te maken. Zij ook zou het brood snijden, terwijl ik naar haar opkeek, maar ik mocht niet ongelukkig worden. Zij vleide mij door haar woorden. Opeens was ik in mijn eigen oogen een groot man geworden, een belangrijk personage, die de vrouw welke hij liefhad zoo ontroeren kon. De avond viel door de kleurige ramen der achterplaats, toen zij me aldus toesprak. Het was zeer stil in huis en door gevoelens overmand, die ik niet begreep, begon ik te weenen. Ik wist niet wat er met mij gebeurde, ik duizelde op den rand van goed en kwaad. Willoos en verward liet ik mijn tranen door Christine van de wangen wegzoenen. Zij ging naar de piano toe, sloeg de toetsen aan en speelde ons lijflied: ‘Viens, le soir descend et l'heure est charmeuse, | |
[pagina 43]
| |
viens toi si frileuse’. Ik was niet in staat mee te zingen en stond zwijgend aan de piano geleund. Toen haar ouders thuiskwamen, keken zij ons bevreemd aan. Robert sloeg me kameraadschappelijk op den rug dat het mij pijn deed en zegde: ‘Laat je door Christine niet in de doeken doen. Ze is in staat je muziek te doen leeren’. Ik liep naar huis. De wereld had een ander uitzicht gekregen. De Mei balsemde de lucht. In den nacht, op mijn kamer, zoende ik het zakdoekje van Christine en drenkte het met mijn tranen. Thans begreep ik wat ik in Faust met verwondering had gelezen: ‘Schaff mir ein Halstuch von ihrer Brust, | |
[pagina 44]
| |
VIVan dien dag af was ik geheel in de macht van Christine en waren al mijn gedachten en verlangens alleen haar toegewijd. Mijn weerzin tegen Robert groeide gestadig, want elke ruwe geste die hij tegen haar beging, voelde ik als een pijn, mijzelf aangedaan en ik had moeite mij te weerhouden hem te lijf te gaan. Toen ik dit aan Christine zei, nam ze mij vurig in de armen: ‘Je bent een lieverd’, zegd ze. ‘Je voelt zooals Madame de Sévigné die aan haar dochter schreef: j'ai mal à ton bras’. Meer dan vroeger namen wij de gelegenheid te baat om samen te zijn en mijn kameraadschap met Robert werd heel en al op den achtergrond geschoven. Zij werd mij een middel om Christine te ontmoeten. Mevrouw Leirens merkte het spoedig en koos dadelijk partij voor haar zoon. Het was voor haar ook een welgekomen gelegenheid om haar dochter nog meer dan naar gewoonte te kwellen en te vervolgen. Voor Christine, die ongehuwd was gebleven en verschillende aanzoeken had afgewezen, voelde zij een duidelijke verachting, gepaard met een groote jaloezie. Wanneer zij ontdekte, dat ik me meer en meer tot Christine aangetrokken voelde en zag, hoe Christine mij ging verzorgen of ik haar eigen kind was, werd zij als van een sombere razernij bezeten, die den toestand in huis zeer pijnlijk maakte. Ik besefte dit alles slechts onduidelijk en trachtte mijzelf wijs te maken dat het inbeeldingen waren, maar in tegenwoordigheid van Mevrouw Leirens voelde ik mij ongemakkelijk en verveeld. Ik droeg dit gelaten om Christine's gezelschap niet te moeten missen. Robert ook voelde, dat ik zijn omgang niet meer op prijs stelde en dat ik zijn superioriteit niet meer erkende. Hij zocht andere makkers en toen hij veel uithuizig werd, was de normale aanleiding voor mijn bezoeken verdwenen. Toch bleef ik gedurig aan huis komen: ik zat uren naast Christine die mij inwijdde in de wereld van Wagner en die mij met veel moeite de eerste begrippen der muziek bij- | |
[pagina 45]
| |
bracht. Hoe dikwijls echter werden deze lessen onderbroken daar zij mij plots hartstochtelijk zoende, mij in de armen klemde, zoodat mijn hoofd op haar borst rustte. Soms zegde ze mij, dat het waanzinnig was van mij een vrouw van hare jaren lief te hebben, zij had mijn moeder kunnen zijn. Maar ik antwoordde met vuur, dat de onbenullige meisjes van mijn leeftijd mij met weerzin vervulden. In werkelijkheid echter was ik van die meisjes bevreesd, ik was bang in hun oogen belachelijk te zijn en zou niet hebben geweten waarover met hen te praten, terwijl Christine mij moederlijk bejegende, al mijn kleine fouten en tekorten, mijn gebrek aan vormelijkheid door de vingeren zag of met zachte wenken verbeterde. Gaandeweg werd de houding van Mevrouw Leirens tegenover mij zo onvriendelijk, dat ik liever niet meer op bezoek kwam wanneer zij thuis was. Christine vond toen een middel uit om mij te verwittigen, wanneer zij alleen was: zij nam Sèvres-beeldjes weg, die op den venstermantel voor de straatramen stonden. Dan was de weg vrij en kon ik onbezorgd aanschellen. Hoe dikwijls ben ik door de straat geslenterd, van verre kijkend of de porceleinen herder en herderin nog zichtbaar waren. Wij beleefden samen veel genoegen aan dezen eenvoudigen list en meenden dat niemand onze afspraak kende, maar de buren merkten natuurlijk mijn getalm en geslenter en na korten tijd vernam ik, dat Christine en ik de fabel van de parochie waren. Niets kon ons echter weerhouden. Met den dag werden wij roekeloozer en overmoediger. Het gebeurde een paar malen, dat Mevrouw Leirens ons aantrof, beiden met een hoogroode kleur en verrast door haar onverwacht vervroegde thuiskomst. Nooit echter zou het in mij opgekomen zijn dit voorspel der liefde door te drijven tot inniger aanrakingen, al verhitte Christine mijn inbeelding door mij te vertellen dat zij gedroomd had, dat ik naakt uit de kleerkast van haar slaapkamer was gestapt. Ik was ziek van een verlangen, waaraan ik uiting noch vorm kon geven en telkens ik uit haar armen weerkeerde, naar huis, was ik loom en onvoldaan. Uren zat ik op de kamer, die mijn ouders mij pas hadden gegeven en las de ‘Nuits’ van de Musset. Ik verwaarloosde mijn studies, maar mijn voorsprong op mijn | |
[pagina 46]
| |
makkers was zoo groot, dat ik nog steeds als een goed leerling gold. Toch merkten mijn opvoeders wel, dat er met mij iets niet in den haak was, want toen ik werd voorgedragen voor een functie in de Congregatie der school, verzette de geestelijke adviseur zich tegen mijn aanstelling omdat ik blijkbaar niet in de gewenschte geestesgesteldheid verkeerde. Ik voelde dezen smaad diep en deed mijn beklag bij Christine, die mij zoo luchthartig troostte, dat ik voor het eerst even twijfelde of zij wel diep godsdienstig was. Mijn ouders vroegen mij nu en dan hoe het bij de Leirensen ging en eens zegde mijn vader, de oogen star op zijn dagblad gevestigd: ‘En hoe gaat het met die oude juffrouw, kan ze geen man vinden?’. Ik mompelde iets onverstaanbaars, doch hij ging voort met te spotten over oude vrijsters, die soms plots opvlammen lijk een hooimijt in den laten zomer. Ik leed ontzettend onder zijn schijnbaar achtelooze woorden en voelde dat hij een bijbedoeling had. Nergens meer voelde ik mij gerust of veilig: noch op school, waar Robert mij ostentatief links liet liggen of ruw bejegende, noch bij de Leirensen, waar ik amper werd geduld, noch thuis, waar ik het wantrouwen van mijn ouders voelde groeien. Ik was er mij van bewust, dat ik een ongelukkige liefde in het hart droeg, dat de jaren en de menschen mij van Christine scheidden en, zonder dieper na te denken over de wijze, waarop onze verhouding zich ontwikkelen zou, voelde ik, dat mijn leven en mijn toekomst door deze ongeneeslijke genegenheid onherroepelijk werd bedreigd. Maar achteruit kon of wilde ik niet. Christine was mijn leven. Ik draaide rond haar gelijk de aarde rond de zon draait, zoo zei ik in opgeschroefde taal tot mijzelf. Ik had niet den indruk tegen mijn godsdienstige overtuiging te zondigen door hare liefde te aanvaarden, maar ik wist, dat ik onze liefde niet prijs kon geven aan de menigte, dat ik mij blootstelde aan den schamperen smaad, dien ik reeds af en toe voelde, niet alleen in de blikken der jonge meisjes, maar ook in de wijze waarop de buren van Christine en de mijne mij aankeken. Ik voelde mij als een leproos en al was ik trots, dit gevoel te torsen om wille van Christine, toch vermoedde ik dat het vroeg of laat moest leiden tot een uitbarsting en dat ik op den rand van een afgrond stond, waaruit bedwelmende dampen stegen. Soms dacht ik met | |
[pagina 47]
| |
weemoed aan de vele oefeningen van ontzegging en versterving, die ik mij vroeger had opgelegd en ik trachtte een paar dagen weg te blijven van Christine, maar de tweede avond zorgde zij er voor, dat ik haar toevallig zag aan de overzij der straat, waar zij schijnbaar achteloos voorbijliep. Niets kon mij weerhouden de straat over te steken en haar zoeten spot te ondergaan. Ik kon haar liefde en zoetheid niet ontberen. Ik hunkerde naar haar omhelzingen, naar het zachte gezag, waarmee zij mijn onbeholpenheid in vele zaken verbeterde: ik snakte er naar door haar gefatsoeneerd te worden en gekneed tot een man van de wereld. Hoe meer ik haar leerde kennen, hoe grooter mijn vereering voor haar werd, want zij liet mij door halve woorden begrijpen, hoe lastig haar leven reeds vele jaren was geweest tusschen haar argwanende moeder, haar slaapzieken vader en haar woesten broer. Daar ik haar niet dikwijls genoeg ontmoeten kon aan huis, begon ik haar brieven te schrijven, zij antwoordde mij en wij wisselden onze missiven uit bij vluchtige ontmoetingen in een donkere kerk of op een straathoek. Hoeveel dwaze eeden, hoeveel vermetele beloften deed ik haar, hoe spotte ik met de meisjes die wij kenden, hoe onstuimig beloofde ik haar, dat ik voor haar leven zou en een groot man worden waarop zij fier zou kunnen zijn. God en zijn Heiligen riep ik tot getuigen, dat mijn liefde zuiver was en van alle aardschheid verstoken, al snakte ik naar hare lippen, naar de weeke koelte van haar oorlel onder mijn mond, naar het korte krulhaar in haar hals, naar hare fijne, dunne handen en bovenal naar hare stem, die mij tot in het holle der maag bewoog. Zij antwoordde mij dan met melancholie, om het blijkbaar hopelooze van onze genegenheid, dan weer met woorden die brandden van hartstocht. Soms ontleende ik enkele verzen aan weinig bekende dichters en zij loofde mij, alsof ze de mijne waren, zoodat ik het plagiaat niet dorst te bekennen. Zij vlocht in haar brieven stukken uit de geschriften van Abélard en Héloise en uit die der Portugeesche non. Ik voelde mijzelf niet jong meer, ik wist mij een oud en ervaren man, hoog verheven boven de banaliteit van mijn makkers op school, die door allerlei protserige avontuurtjes in beslag werden genomen. Een paar onder hen die, vroegtijdig verdorven, zich op schuine ervaringen beroemden, vluchtte ik | |
[pagina 48]
| |
als de pest. Zij vervulden mij met onoverwinnelijken weerzin. Er ontbrak onze weergalooze liefde slechts de wijding van een groote beproeving. Ik mag zelfs zeggen, dat ik heimelijk naar een dergelijke ervaring verlangde, die mijn hart op de proef zou stellen. Zelfs in mijn afwijkingen was ik aldus den geest mijner leermeesters trouw. De slag kwam onverwacht en vroeger dan ik had verwacht. Toen ik op een laten namiddag rustig aan Christine's voeten zat, terwijl ze mij voorlas uit Ronsard (haar stem klonk hemelsch toen zij las, hoe de Onnoozele Kinderen in den hemel traden ‘Voyant Dieu devant eux en ses bras les attendre et pour leur faire honneur les anges se lever’) kwam haar moeder plots het salon binnen. Zij had zich in huis verborgen en stond op haar kousen op het dikke tapijt. Ik hief mijn hoofd uit Christine's schoot. Mevrouw Leirens - haar kleine zwarte oogen brandden hard in haar gerimpeld gelaat - schold mij uit in vischvrouwentaal, rukte het boek uit de handen van Christine en joeg mij het huis uit. Wat mij tot in de straat achtervolgde, toen zij de deur achter mij dichtsloeg, dat ze kreunde in haar hengels, was haar bits gescheld op mijn klein lichamelijk gebrek, een lichte neiging tot loensen, uit een kinderziekte overgehouden. Al de Wagnermotieven die Christine mij had voorgespeeld, bruischten door mijn hoofd. Ik was de ellendigste aller stervelingen. Den dag daarop werd ik door mijn moeder ter verantwoording geroepen. Zij had het bezoek van Mevrouw Leirens ontvangen, die in hysterische bewoordingen had gezegd, dat ik een schelm en een verdorven snuiter was, die ook haar eigen dochter niet had gespaard. Mijn moeder nam de zaak niet tragisch op, maar verbood mij nog een voet bij Leirens aan huis te zetten of nog eenig contact met Christine te zoeken. Ik werd denzelfden dag naar pastoor Eysmans gestuurd, die mij streng maar vaderlijk de les las. Ik had in de parochie schandaal verwekt door arm aan arm door de stille straten der buurt te loopen met Christine. Ik had een eerbare familie in opspraak gebracht. Ik was bepaald op den slechten weg, ook al bleek ik er zelf niet van bewust. Ik luisterde met gebogen hoofd en zei geen woord, maar mijn gemoed kwam in opstand en ik voelde me vast besloten de boosheid der wereld, die ik angstwekkend verpersoonlijkt zag in de vulgariteit van | |
[pagina 49]
| |
Mevrouw Leirens en in het onbegrip van den pastoor, haar onwetende medeplichtige, te weerstaan. Eindelijk was onze liefde in een nieuw stadium getreden. Van dien dag af ben ik heimelijk geworden in mijn gangen en wegen, heb ik leeren liegen en veinzen om wille van wat ik als een hooger doel beschouwde. Met duizend sluwe middelen wist ik, zonder op de medeplichtigheid van derden beroep te doen, Christine te naderen en spoedig hadden wij een regeling getroffen, die ons toeliet elkander geregeld te ontmoeten en verschillende keeren per week te schrijven. Hoe ontroerd was ik telkens ik haar zacht geurende brieven van de post afhaalde en dadelijk las. Dikwijls schuilde ik in kerkportalen waar ik tot drie-, viermaal toe in der haast haar lieve woorden verslond, en met Indianensluwheid vond ik tijd om haar uitvoerig te antwoorden. Daar kwamen kaarsen en zaklampen bij te pas bij nacht, en eens had ik het ongeluk mijn beddelaken licht in brand te steken, terwijl ik in tranen aan Christine schreef. Mijn kaars viel op het papier. Ik leidde een rijk en dramatisch leven. Ik voelde dat ik iemand was en dat de wereld en de menschen niets tegen mijn geluk zouden vermogen. Onze stad heb ik in dien tijd met Christine leeren kennen. Er waren sluwe berekeningen noodig om de plaatsen te vermijden waar wij vrienden en kennissen konden ontmoeten. Wij sleten uren in het Museum voor Schoone Kunsten voor een reusachtig doek, waarop stieren en bergleeuwen levensgroot vochten in een woestijnlandschap. Ik leerde door Christine ons begijnhof kennen, waar wij in stilte rondwandelden, van geen mensch gestoord. Ééns slechts werden wij door een regenbui verrast en een begijntje vroeg Christine of zij met haar ‘zoon’ wou binnenkomen om koffie te drinken tot de bui overdreef. Uren zaten wij ook in kille kerken naast elkander te fluisteren. Soms zelfs, wanneer wij bekenden hadden opgemerkt, knielden wij samen in een sombere kapel waar een met bloed besmeurde Christus in een purperen mantel gehuld ons aanstaarde in het wreede licht van dansende en smokende kaarsen. In den zomer zaten wij in den Kruidtuin onder den Libanceder, dien ik twintig jaar later, als dienstdoende burgemeester, heb doen wegkappen omdat hij vermolmd was geworden en een gevaar voor de | |
[pagina 50]
| |
wandelaars. De winter joeg ons binnen. Wij zochten rust en eenzaamheid in de tea-rooms der stad, maar moesten spoedig om veiligheidsredenen naar de voorsteden op de vlucht. Eindelooze uren zaten wij daar onder de verveelde en dikwijls ironische blikken van de serveuses, die er pret in hadden zich naar ons om te wenden telkens wij elkander ongemerkt trachtten te zoenen. Christine leerde mij hoe ik een dienster moest aanspreken, wanneer het paste dat ik mijn ongeduld om haar lang uitblijven of om slordige bediening liet blijken. Zij verbood mij een kop koffie of thee te aanvaarden, die in een voetbad stond, en wees mij ook den weg in de moeilijke gebruiken van het drinkgeld. Toen ik door al mijn ontroeringen geheel geabsorbeerd door haar liefde mijn uiterlijk begon te verwaarloozen, leerde ze mij hoe ik wansmakelijke kleurencombinaties in mijn kleedij kon vermijden. Al was zij mijn beminde, toch keek ik steeds naar haar op als naar een moeder of een oudere zuster. Lange maanden heeft dezen toestand geduurd. Dikwijls voelden wij ons ellendig wanneer wij in de groote stad vruchteloos zochten waarheen. Uren liepen wij in buitenwijken rond in den motregen of leunden wij tegen den ijzigen wind van den stroom. Wij zochten soms schuilplaatsen in donkere gangen en diepe poorten, of zaten langen tijd in afgelegen hulplokalen der post te midden van een grenzeloos banale omgeving. Op zekeren dag vonden wij het museum gesloten, en onder een lentelijken stortregen vluchtten wij de eerste de beste herberg binnen. Het was er opmerkelijk stil en leeg. Een slonzige dienster bekeek ons verwonderd. Van de drie vuile marmeren tafels in het lokaal waren er twee gebroken. Wij zaten neer aan de derde. De meid kwam naar ons toe en, voor ik een drank kon bestellen, vroeg ze mij met een knipoogje ‘Monsieur désire une chambre?’. Argeloos antwoordde ik: ‘Non, deux limonades’. Een paar minuten later liepen wij weer door den regen. Christine weende op mijn schouder. Ik keek star voor mij uit. Ik was diep ongelukkig, maar wist niet waarom. MARNIX GIJSEN. (Slot volgt) |
|