| |
| |
| |
Kronieken
Het Vlaamse proza II.
Toen na de bevrijding appèl van de Vlaamse litteraire krachten werd geblazen, bleek men, vooral wat de jongere prozaschrijvers betreft, hoge verwachtingen te koesteren. Onder de vooropgezette namen kwam herhaaldelijk deze van de Gentenaar Pliet Van Lishout voor, romancier en novellist, waarop vooral door de eerste ‘Faun’-groep gewed werd en die reeds op de publicatie van twee romans, ‘Op het Asfalt’ en ‘De Obsessie’ kon bogen. A posteriori moet ik het doorzicht bewonderen van de roekelozen, voor wie deze boeken volstonden om in Van Lishout een belangrijke belofte te zien: het eerste is ons steeds als een mislukking voorgekomen en het tweede bleef voor ons verhemelte, ondanks de opvallende vooruitgang, een té zerpe vrucht. Wanneer we echter kennis maken met ‘De Zaak Jaminez’ (‘Contact’, Amsterdam-Antwerpen, 1948) blijkt het, dat Van Lishout's supporters het bij het rechte eind hadden. Bracht zijn eerste oeuvre de pijnlijk onhandige pogingen van een nog met zijn sentimentele puberteitscomplexen worstelende jongeman en tekenden zich in het tweede nog slechts tamelijk vaag de contouren van de ware romancier af, het derde daarentegen bewijst overtuigend, dat deze auteur grotendeels de litteraire kinderschoenen ontgroeide.
| |
| |
Zijn Dr. Jaminez is een psychiater, cynisch en egoïstisch van nature, die zich geworpen heeft op het - voor ons gevoel louter denkbeeldige - probleem of de moordenaar door instinct, ofwel door berekening gedreven wordt en zichzelf, doch vooral het leven van zijn jonge vrouw ten gronde richt, door de hand aan de sensuele en op hem verliefde Norva te slaan, opperste experiment en logische consequentie van de hem beheersende dwanggedachte.
Zonder veel moeite kan men zich de atmosfeer voorstellen, die Pliet Van Lishout dit verhaal had toebedacht, een stemming van een onafgebroken en steeds ietwat dubbelzinnige spanning, onuitgesproken mysterie en koortsige innerlijke geladenheid. Ten dele slechts wist hij dit alles te realiseren en de verwachtingen, die men bij het doormaken van de eerste vijftig bladzijden allengs gaat koesteren, worden in zekere zin beschaamd naarmate men Jaminez beter leert kennen als een poserende, zij het dan ook min of meer lugubere praatvaar, bezeten door een probleem, dat de gecultiveerde lezer die één en ander weet over de psychologie slechts matig interesseert. Waar in sommige geslaagde romans de meest alledaagse dingen een vaak duizelingwekkende diepte verwerven, komt de nogal hallucinante wereld van Jaminez en zijn tweede ‘ik’ (?), de Chinees à la mister Motto uit de kitschfilm voor dagelijkse consumptie, ons als een vrij bleek cerebraal bedenksel voor, even naïef trouwens als de door Van Lishout opgeroepen mondaine wereld van kleinburgerlijke Gentse afmetingen en het gestelde psychiatrische probleem voor een detective-story à la mode.
We zouden nochtans ‘Het Geval Jaminez’ schromelijk tekort doen indien we er niet onmiddellijk als correctief aan toevoegden, dat veel door de voortreffelijk uitgebalanceerde bouw met de dynamische climax naar het open slot toe wordt aanvaardbaar gemaakt, dat de stijl van deze romancier enorm aan distinctie en organische eenheid gewonnen heeft, terwijl de onder verschillende opzichten geslaagde poging tot psychologische motivering als belangrijk mag worden beschouwd en de auteur de verdienste toekomt iedere overtolligheid te hebben geweerd. Alhoewel we onmogelijk de aangestreepte zwakheden over het hoofd konden zien, toch mogen we besluiten, dat we hier met één van de belangrijk- | |
| |
ste jongerenromans van het ogenblik te doen hebben, die Van Lishout de even benijdenswaardige als verdiende plaats in onze prozaliteratuur toekent, welke hem een paar jaar geleden reeds op crediet werd gereserveerd!
De jonge Ivo Michiels debuteerde voor enige tijd als prozaschrijver met een novelle, ‘Zo ga dan’, die als kunstwerk door haar onhandige en gezwollen schrijftrant gedoemd was bij de mislukkingen zonder verzachtende omstandigheden te worden gerangschikt. De roman ‘Het Vonnis’ ('t Galjoen, Antwerpen, 1949) blijkt uit een ander hout gesneden en mag als een alleszins aanvaardbare belofte worden beschouwd, ofschoon het werk nog opvalt door een zekere onrijpheid, wier ontbreken het veelal is, die in de werkelijk uitzonderlijk begaafde jongeren vertrouwen doet stellen: een Boon of een Van Aken hebben ze nooit gekend en hierin schuilt ten dele het vrij sensationnele karakter van hun plotse doorbraak, van hun eerste publicatie af, die hen onvoorwaardelijk vooraan in de rij onder de allerbesten plaatste... Doch het geval van de hiervoor belichte Pliet Van Lishout leert ons, dat verzachtende omstandigheden bij een debuut geenszins uit den boze zijn, zodat we ons in dit opzicht voor iedere à prioristische stellingname wensen te hoeden!
Het is geenszins Michiels' geringste verdienste, dat hij een uitermate actueel onderwerp aangedurfd heeft, een vraagstuk waarvoor niemand, welke ook zijn politieke overtuiging zij, blind kan gebleven zijn, nl. de terugkeer van de geïnterneerde (in dit geval vermeende) politieke delinquent tot het dagelijkse leven.
Zijn held, Raymond Terblanche, wordt na een jaar uit de gevangenis ontslagen, doch vindt zijn vrouw Elise niet thuis, daar zij buiten zijn weten een betrekking als gezelschapsdame bij een rijke collaborateursvrouw heeft aanvaard. Hij gaat aan het dolen en duikt onder, wanneer hij in de krant leest dat hij opnieuw opgezocht wordt wegens een verklikking, waaraan hij volkomen onschuldig is. Ondertussen wordt zijn vrouw, die in de grootste onrust op hem wacht, het hof gemaakt door een sympathieke jonge dokter, doch weet stand te houden, dank zij haar grote liefde tot de vermiste.
| |
| |
Op het ogenblik, dat Raymond besloten heeft zich aan het gerecht over te leveren en voor de krijgsraad zijn onschuld te bepleiten, wordt de ware schuldige ontdekt en vinden de echtelingen elkander eindelijk weer, bereid om van voren af hun leven weder op te bouwen.
Met sympathieke tact heeft Michiels dit gegeven tot een vrij leesbare roman uitgebouwd rondom de ontroerende figuur van Elise en de zgn. inciviek Raymond Terblanche, wiens enig vergrijp er in bestond tijdens de bezetting geen ontslag te hebben genomen uit de nationalistische partij, waarvan hij reeds jaren lid was. Hij zelf vormde trouwens zowat de spil van het passief verzet tegen de Duitse Verwalter in de fabriek, waar hij als laborant arbeidde. Wanneer hij zich voor het gerecht verbergen zal, is het in handen van een gewezen maquisard, dat hij zijn lot legt, om aldus te ervaren hoe nauw zij beiden als mensen met elkander verwant blijken. Hoe belangwekkend dit alles nu ook zijn kan, het dunkt mij, dat de schrijver hier niet anders dan openstaande deuren heeft ingetrapt; een stuntelig en met zelotenijver ingrijpend gerecht waar het de kleine man gold, kan vele gevallen als dit van Terblanche hebben in het leven geroepen, doch de problematiek van de ware recidivist blijft in ‘Het Vonnis’ buiten beschouwing en wat Michiels ons als een drama wil afschilderen komt ten slotte op een uitermate pijnlijke juridische dwaling neer. Alles bij elkander genomen gaf Walschap in ‘Wit en Zwart’ blijken van een grotere consequentie, ofschoon ook zijn Jan Gilles, net als Raymond Terblanche, niet meer dan een misleide is.
Mais parlons littérature!.. De zwakke zijden van ‘Het Vonnis’, afgezien van bovenstaande beschouwingen, zijn in de eerste plaats een zekere naïefheid en een evident gemis aan levenservaring of levensintuïtie zo men wil, - we denken hier aan de plotse bekering van een verstokte zondares, zij het dan ook in het aanschijn van de dood -, een gebrekkige compostitie, een tekort aan zielkundige diepgang en een zekere stylistische amechtigheid. Op het credit van de jeugdige prozaïst schrijven we een oprechie poging om tot de wezenskern van het door hem behandelde probleem door te dringen, een volkomen overgave aan wat hij als de rechtvaardigheid vooropstelt, een diepe eerbied voor de mens,
| |
| |
een ernstig streven naar psychologische fundering en een niet onaardig atmosfeer scheppend vermogen. Als het boek van het geval Terblanche kan ‘Het Vonnis’ tot op een zekere hoogte geslaagd genoemd, doch Michiels' verbeelding, herinneringen of ervaringen schieten schromelijk tekort t.o.v. het apocalyptische gebeuren, dat oorlog en bezetting voor de door hem behandelde generatie zijn geweest. Kwade trouw is er inmiddels klaarblijkelijk niet in het spel en alleszins kunnen we gewagen van een sympathieke roman, geschreven door een beginneling, die het stellig ernstig meent met zijn kunst! Wat niet van alle jongeren kan gezegd...
‘Wie kan dat begrijpen?’ heet de nieuwe roman van Marcel Matthijs (‘Britto’, Brugge, 1949). Wij in elk geval rangschikken ons zelve niet onder hen, die kunnen begrijpen hoe deze romancier, van wie ongeveer tien jaar geleden, na zijn ‘De Ruitentikker’, ‘Doppen’ en ‘Een Spook op Zolder’ zoveel verwacht werd, er toe kwam zulk een stuntelig product in het licht te zenden, - tenzij het met de bedoeling ware een pastische te leveren op de hedendaagse snertroman van binnenlands maaksel, een grootscheepse mystificatie dus, die we meer zouden appreciëren dan de klaarblijkelijke ernst, waarmede de auteur aan dit waterhoofdige opusculum gearbeid heeft.
In ‘Wie kan dat begrijpen?’ verhaalt Matthijs ons de geschiedenis van de jeugdliefde tussen Andreas Verbaet en Hilde Stevens, twee dorpskinderen, als het ware door het lot voor elkander geschapen, die elkander evenwel onder de invloed van verschillende uiterlijke factoren verliezen en slechts vereend zullen worden in de dood.
Het is lang geleden, dat een Vlaams roman ons zulk een volstrekte ontgoocheling bood en we moeten naar de producten grijpen van de litteraire minus habentes, die in de randgebieden der schone letteren opereren, om ‘Wie kan dat begrijpen?’ in het artistieke landschap te situeren. Men notere het schier tragische van de situatie: in de ene schaal van de balans een auteur, die ééns beloofde mettertijd bij de besten onder de goeden te worden ingelijfd, in de andere de litteraire grappenmakers, zoals er ieder jaar een paar
| |
| |
nieuwe doorheen de Vlaamse letteren buitelen, om daarna voorgoed tot veilige vergetelheid te eclipseren.
Gans dit boek wordt beheerst door een onverdraaglijke gezwollen en zelfgenoegzame toon, die volkomen de imponderabilia van zo iets teders en subtiels als de kinderlijke ziel over het hoofd ziet en haar reacties opblaast tot deze, welke misschien een mediocre volgeling van Conscience er aan zou toegeschreven hebben. Het is werkelijk de eerste maal, dat we zo onhandig en zo volkomen vals over kinderen hebben weten schrijven, alsof de auteur nooit een kind anders hadde geobserveerd dan in de lachspiegels van een dorpskermis. Wat de formele kant betreft, is het met ‘Wie kan dat begrijpen?’ al niet veel beter gesteld: slordig gebouwd, warhoofdig geschreven en gekunsteld tot het uiterste, blijkt deze roman het kenschetsend product van litterair auto-didactisme, dat langs moeilijk te doorgronden wegen tot overcompensatie, d.i. in dit geval een even naïeve als pijnlijke zelfoverschatting aanleiding gaf. In de sporttaal zou men zeggen: Marcel Matthijs is zijn publiek na deze volstrekte mislukking een klinkende ‘revanche’ schuldig.
Willem Putman, - Jean du Parc pour les dames -, bracht ons de geschiedenis van het meisje ‘Marilou’ (P. Vink, Antwerpen, 1948), die tijdens de bezetting de minnares wordt van de Duitse officier Hans Kuhn, na de dood van deze Lohengrin zich noodgedwongen in de armen van een Gestapoman werpt, jarenlang wankelt op de grens van de morele en de stoffelijke ondergang, doch na de bevrijdingsdagen ten slotte een onderdak en zielerust vindt bij een offervaardige kapelaan uit de Westhoek, die haar voorgoed zal redden, zodat de eerste helft van de roman het boek van de zonde, de tweede helft het boek van de heropstanding kan geheten.
In het proza van Putman, - evenals in zijn toneel trouwens -, schuilt er steeds iets verraderlijks: door zijn vlotheid en onmiskenbaar dynamisme, - nochtans geenszins verwant met de Walschapiaanse vaart -, sleept het ons bij de eerste lezing mee en geboeid volgen we tot het einde toe de peripetieën zijner helden. Zoals iedere best-seller, - want met deze vooropgezetheid werd het boek klaarblijkelijk
| |
| |
geschreven -, bezwijkt het echter bij een tweede en inniger contactname, zodat deze wispelturige ‘Marilou’ hem in verlegenheid brengt, wie zoals ondergetekende door zijn journalistieke bedrijvigheid genoopt wordt bij het verschijnen op de eerste indruk voort te gaan en slechts later tijd tot volledige bezinning vindt, vooraleer hij in een tot op zekere hoogte gespecialiseerd tijdschrift als het N.V.T. een enigermate definitieve conclusie vooropzetten kan.
Uit deze misschien ietwat té behoedzame aanhef besluite men niet, dat ik thans plots verwerpen zou, wat ik van het begin af in deze lijvige roman gewaardeerd heb. Het aangesneden thema, dat tot nog toe hier te lande door geen enkel romancier aangedurfd werd, blijft voor mijn gevoel even interessant, de logische constructie, spijts een breuk omstreeks het midden, blijft onze waardering afdwingen en wat de dramatis personae betreft handhaaft zich de figuur van kapelaan Godfried Bonte, belichaming van de ware christelijke geest uit de Bergrede en geniet nog steeds onze volledige sympathie. Doch anderzijds dringt zich bij hernieuwde kennismaking op onbehaaglijk stemmende wijze het feuilletoneske karakter van het werk in globo, dat reeds bij het verschijnen van ‘Christine Lafontaine’ door Clément Bittremieux gevat gediagnosticeerd werd, naar voren en gaat men de ingrediënten onderscheppen, die voorkomen in het recept van zowat ieder commercieel succes op onze kwijnende boekenmarkt: een gemakkelijk verteerbare problematiek die, zonder de maag te bezwaren de ijdelheid der lezers streelt, door hun de indruk te geven, dat ze vlot met deze vermeende ‘high-brown’-literatuur overweg kunnen, de onontbeerlijke dosis romantiek, welke onze flinke huismoeders mijmerend aan nooit vervulde jeuddromen doet terugdenken, precies genoeg zondigheid om de aandacht te prikkelen en smeulende erotische complexjes in de ziel van de kleinsteedse burgerman even te doen opgloeien, doch daarnevens als patent blusmiddel voldoende godsdienstigheid om niet de banvloek van ‘Boekengids’ en ‘Lectuurrepertorium’ op de hals te halen, doch daarentegen een ‘voorbehoud’ af te dwingen dat, samen met de ietwat ondegelijke naam van het titelpersonage, het hart van alle weldenkende lui van nieuwsgierigheid doet popelen. Om niet te gewagen
| |
| |
van de handig aangewende tegenstelling wit-zwart, waardoor Marilous mesje langs twee kanten snijdt.
Laten we ons evenwel hoeden voor overdrijving in om het even welke richting: ondanks dit alles en malgré-lui misschien, is Putman er nochtans in geslaagd een roman te scheppen, die voor mijn gevoel een flink eind uitsteekt boven het gemiddelde peil van de lopende productie. Schrijft hij een nu eens vlak en alledaags, dan weer een onnodig opgeschroefd en met onnutte tierlantijnen versierd proza, als ervaren toneelman weet hij perfect hoe een intrige moet ontworpen, een karakter opgebouwd, een situatie tot in de geringste bijzonderheden uitgebaat en hoe de stroomdraad van zijn roman zó te leiden, dat er zich zelden stagnatie voordoet en de ontroering van de minder critisch aangelegde lezer nergens door ontnuchterende weerhaken verrast wordt. Een grotere eenvoud zou deze ‘Marilou’ evenwel ten zeerste hebben gebaat, ware het slechts, dat de schrijver er b.vb. toe had kunnen besluiten het volkomen aftandse en door hem onder geen enkel opzicht hernieuwde procédé van de imaginaire gesprekken tussen auteur en publiek te verwerpen.
Misschien zullen sommigen ‘Het Wolvenhof’ van Robert Herberigs (De Magneet, Antw., 1948) zonder verdere commentaar verwijzen naar de ontspanningslectuur. Naast de Claes- en tegenwoordig vooral Van Hemeldonckcultus, welke in dit land de perspectieven van de ongeschoolde lezer vertroebelt, komt het me echter voor, dat we aldus gemakkelijk in een ander uiterste vervallen. In zijn pretentieloosheid bezit deze roman tegelijk een kracht en een charme, die wel is waar door heel wat tamelijke goedkope gekunsteldheid worden ondermijnd, maar anderzijds slaagt Herberigs er vaak voortreffelijk in een stemming te scheppen, situaties en karakters tegen elkander uit te spelen en aldus de adem van een groots gebeuren, waarbij primitieve oerkrachten betrokken zijn, langs ons heen te laten strijken. Het gegeven zelve legt hiervan trouwens getuigenis af: het geldt de onuitgesproken liefde van een hoeveknecht voor zijn meesteres, onuitgesproken, doch tevens onvervulbaar door de doem welke de zelfmoord van haar echtgenoot en
| |
| |
een overspelige verhouding van eertijds, - de enige grote passie in haar leven -, op haar doen wegen. Uit voornoemde verhouding werden een zoon en een dochter geboren die gescheiden en onwetend van elkanders verwantschap opgroeiden, doch elkaar als volwassen jonge mensen zullen ontmoeten en, - climax, die aan een klassieke tragedie doet denken -, lief krijgen. Conclusie wanneer ééns de waarheid aan het licht komt: dood van de moeder en zelfmoord van de zoon, nadat hij het gevloekte erf zijner vaderen in de vlammen heeft doen opgaan.
Kan een zekere aangrijpende kracht dit alles niet ontzegd worden, zoals het ons hoger reeds opviel, anderzijds overwoekert meestal het melodrama de treurspelsituatie, zodat we doorgaans zeer dicht staan bij de negentiende-eeuwse romans, die onze grootmoeders zoete tranen deden plengen, ofschoon de summaire samenvatting van het gegeven in onze verbeelding misschien vaag de profilering van een of andere offertempel in een somber Aeschuliaans landschap zou oproepen.
Herberigs bedient zich van een vrij eenvoudige en meestal robuste, tamelijk sterk dialectisch gekleurde en ietwat Walschapiaanse taal, zijn romanconstructie is gaaf en logisch, kernachtig weet hij met sobere middelen ten voeten uit een personage voor ons op te roepen. Ondanks dit alles mogen we ‘Het Wolvenhof’ een boek met ‘klimaat’ noemen dat, naast vele tekortkomingen, waaronder vooral het al te onwaarschijnlijk paroxistisch karakter, de beste eigenschappen van de boerenroman in zich verenigt, zonder geheel ondermijnd te worden door de volledige levensvreemdheid, die op dit gebied de productie van eigen bodem meestal volkomen onleesbaar maakt.
Zo ik geloof moet hechten aan de publiciteit die om het werk van Dries Masure, schrijver van ‘Jan’ (‘Unica’, Oostende, 1948) gevoerd wordt, zouden verschillende meer eminente confraters er hun bewondering voor uitgedrukt hebben. De mogelijkheid buiten beschouwing latend, dat er in dit geval een beetje misbruik werd gemaakt van de formalistisch-waarderende brieven van hen, die met een
| |
| |
presentexemplaar bedacht werden, vrees ik, dat er iets scheelt aan mijn smaak, misschien in het algemeen, zo niet op zijn minst wat werken van het kaliber van deze ‘Jan’ betreft. Nochtans heb ik me tot nog toe steeds met de ijdele gedachte gevleid me gemakkelijk bij alle genres aan te passen van Mme de la Fayette tot Sartre, van Alain-Fournier tot Louis-Paul Boon, van Graham Greene tot Leonid Leonow, met een uitgesproken, ietwat anarchistische voorkeur zelfs voor de ruitenbrekers, de herrieschoppers en de non-conformisten onder hen. Dries Masure's proza gaat evenwel boven mijn petje.
Zulks betreft niet zozeer het verhaal dat, bondig geresumeerd, er nogal aannemelijk uitziet: Jan is een jong telegrafist, die na de bezetting van 14-18 ‘gezuiverd’ en bijgevolgd gebroodroofd wordt, een tijdlang gedesoriënteerd op de dool raakt, verliefd en in zijn liefde even bitter als smadelijk ontgoocheld wordt, ten slotte zijn weg schijnt te vinden, wanneer hij het middel ontdekt om de democratie te dienen door konijnenvachten in zilvervos te metamorphoseren... Tijdens de laatste beslissende maanden vóór de tweede wereldoorlog meent hij tot vredesapostel uitverkoren te zijn doch, mettertijd van de ijdelheid zijner pogingen bewust, voelt hij het zinloze bestaan tussen zijn vingers wegglijden en kiest in een vlaag van walging de dood, de dag vóór ten tweeden male de Duitse horden binnenrukken.
Zonder dat we in verband met het intrige zelve van een vondst kunnen gewagen, is er anderzijds niets aan, dat het in se als onbelangrijk kan doen bestempelen. De tekortkomingen van het geval schuilen evenwel in de pijnlijke onmacht, waardoor van het begin tot het einde het boek gekenmerkt wordt. Het werd uitgedacht en geschreven door iemand, wie elk talent van romancier ontbreekt, zonder dat zijn inhoud van die aard zou zijn, dat hij ons door de geladenheid der ideeën de louter vormelijke aspecten over het hoofd zou doen zien, - wat trouwens zelden of nooit het geval is, ook al kome men aandraven met de slechte taal van Dostojewsky, waarover ik trouwens, helaas, geen oordeel vellen kan. ‘Jan’ is naar mijn oordeel, - ik kan me vergissen -, een dwaas en leeg, ik zou zelfs liever in het typisch Vlaams zeggen, een zot boek, slecht van com- | |
| |
positie, plat van schriftuur, voos en lang voorbijgestreefd, wat de uitgestalde wijsheid betreft, kortom, zowel op het esthetische als het ethische plan volkomen nutteloos.
Misschien lag het in de bedoeling van de auteur de lezer het bestaan in al zijn ledige krankzinnigheid te onthullen, negatief uitgangspunt, dat eventueel positieve resultaten had kunnen afwerpen. Wat er ook van zij, Dries Masure is hierin niet geslaagd, kunnen we hier en daar dan ook even een rocamboleske bokkesprong enigszins waarderen. Van een mislukking kunnen we hier niet gewagen, want mis-lukken impliceert een gemiste kans tot slagen. Men vertelde mij, dat de geneeskunde gevallen kent van vermeende zwangerschap, die louter aan de verbeelding, gevolg van zenuwstoornissen, toe te schrijven zijn. ‘Jan’ doet mij enigszins aan dit merkwaardige verschijnsel denken, maar sterker dan: hier werd zonder zwangerschap gebaard. Het resultaat is navenant. Wij rangschikken het naast het boek van Matthijs in een ver hoekje van onze boekenplank bij de grappenmakers en monomanen...
Sedert mijn zestiende jaar heb ik, - afgezien van ‘Boerenpsalm’ -, niet meer met Felix Timmermans gedweept, doch het moet me van het hart dat, na de meeste onder de hier reeds belichte producten van ons binnenlands litteraire vernuft, zijn posthume ‘Adriaan Brouwer’ (P.N. Van Kampen en Zn, Amsterdam, 1948) een ware verademing brengt. Zonder blind te blijven voor Timmermans' oppervlakkige gemakkelijkheid of zijn eenzijdige kijk op het leven en de mens, neemt men hier dan eindelijk weer eens de stem van de geboren schrijver waar, de man onder wiens pen in zijn begenadigde momenten de taal zó gaat leven, dat als gevolg van een gevat waarnemingsvermogen, een oprecht ondergaan der verschijnselen en een praegnante verwoordingskracht, de dingen ons voorkomen in de volledige luister van hun vier dimensies. Mij hoedende voor overdrijving, geef ik er mij terdege rekenschap van, dat deze ontboezeming, - want daar gaat het op lijken -, slechts op enkele passages uit het oeuvre van Timmermans slaat, doch er komen in ‘Adriaan Brouwer’ genoeg van deze passages voor, om er
| |
| |
ieder literatuurminnaar en -kenner voor in te nemen, zal hij dan ook op zijn qui-vive blijven voor veel vrij goedkoop bindwerk, dat nu éénmaal aan het proza van de schepper van ‘Pallieter’ inhaerent blijft.
In deze ‘Adriaan Brouwer’ heeft Timmermans er niet naar gestreefd een geromantiseerde biografie of een biografische roman te schrijven, doch poogde veeleer aan de hand van enkele schaarse biografische gegevens en van wat er ons rest van zijn oeuvre een synthetisch beeld van Brouwer's leven en werk op te hangen. Zijn held is een kind der aarde en tevens een typische zoon van zijn tijd. Godsdienstoorlogen, theologische disputen en haarklieverijen hebben zijn godsdienstzin de kop ingedrukt, in zijn hart misprijst hij de Jezuïeten en houdt het met de rebellen, die de vrijheidsstrijd tegen Spanje voortzetten. Om Frans Hals te ontmoeten, doch insgelijks om vrijer te kunnen ademen, ontvlucht hij te Antwerpen het klimaat der contra-reformatie, gaat een tijdlang in de leer bij de Haarlemmer meester, doch keert daarna terug naar de stad aan de Scheldeboorden, waar Rubens heerst als een vorst met schitterende paladijnen. Na van liefje tot liefje gezworven te hebben, kent hij de opperste vervoering met de vrouw van Joos Van Craesbeek, doch verzaakt uit vriendschap voor de echtgenoot aan deze liefde. Langzaam richten de drank, het spel en het ‘toebacksuyghen’ hem ten gronde en aldus belandt hij in het armenhospitaal. Hier eindigt, doch begint tevens de roman van Timmermans, die nl. op de uitstekende idee kwam Brouwer's leven in diens gedachten te laten voorbijtrekken, terwijl hij eenzaam, doch met het gevoel, dat hij het leven tot de kern doorproefd heeft, ligt te sterven.
‘Adriaan Brouwer’ behoort tot het diepste en het meest menselijke, door de sympathieke Lierenaar ooit geschreven; met een aangrijpende rechtstreeksheid, een durf en een vrijmoedigheid, die hem tot eer strekken, heeft hij alle gemoedssnaren in de stormachtige ziel van zijn held beroerd, van de schuchterste aarzelingen en verwondering tegenover de goddelijke geheimen, tot de meest intense zinnelijke vervoeringen, dit ales overkoepeld door de tot op het einde onuitgesproken gedachte aan het mysterieuze ‘ander land’, waaraan ieder waar kunstenaar in zijn oeuvre gestalte zoekt
| |
| |
te verlenen. Slechts wanneer Adriaan de drempel van nihil of eeuwigheid betreedt, wordt even voor zijn ogen de sluier van het onzeglijke mysterie opgelicht en vangt hij een glimp op van de tijdloze realiteit, die achter de bedrieglijke uiterlijke vormen der dingen schuil gaat. Het lijkt wel of Felix Timmermans slechts in de laatste bladzijden van zijn laatste roman de volle maat van zijn kunnen bereikte, eindelijk de synthese tussen verinnerlijking en veruiterlijking wist te bewerken in een evenwichtig, simpel en zinvol proza. Hij mocht de ogen luiken in het bewustzijn, dat de kring gesloten was: ‘Wij zien, om zo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de boomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zoo de huizen en de boomen zijn. De echte huizen en boomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zoodat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte boomen zouden kunnen zijn. Maar dan moet het heel stil zijn in het hart, zonder rimpel, zonder gekabbel...’
Men kan, zonder er mee te dwepen, genoeg eerbied koesteren voor het werk van Lode Baekelmans, om er zich niet met de gebruikelijke cliché's in verband met de schier spreekwoordelijke gemoedelijkheid van de auteur van af te maken. Inmiddels echter is deze gemoedelijkheid voor de zoveelste keer het meest typerende kenmerk van zijn jongste boek, een vrij uitvoerige novele, ‘Robinson’ (‘De Sikkel’, Antwerpen, 1948) geheten, overweging die tot nadenken moet stemmen, wanneer men bedenken wil, dat de gemoedelijkheid in se geen artistieke eigenschap is en ten opzichte van het desbetreffende oeuvre bij gebrek aan beters meestal als weinig zeggende stoplap gebruikt wordt.
Robinson is een Engels zeeman, die na alle zeeën bevaren te hebben te Antwerpen het anker werpt, er in de havenbuurt een curiosity-shop opent, zich door het leven van de Scheldestad laat assimileren en ten slotte niet ver van daar zachtjes de geest geeft, met leven en dood verzoend.
Indien het hoofdzakelijk Lode Baekelmans' bedoeling was een intens stemmingsbeeld van de Antwerpse havenbuurt
| |
| |
op te roepen, mag men ‘Robinson’ als een réusitte bestempelen, deed de schrijver dan ook op geen andere elementen beroep, dan deze, welke we reeds lang als de atmosferische constanten uit zijn proza kennen: de Schelde en de kaden met hun onbestemde weemoed en slechts half uitgesproken evasieverlangens, het Schipperskwartier met zijn karakteristieke en uiteenlopende volkstypes, gepigmenteerd door enig exotisme en wat nogal brave losbandigheid. En er is ten slotte ook de mens, tevreden met de grenzen waarbinnen zich zijn simpel lot voltrekt.
De grootste qualiteit van dit proza moet gezocht in de eerlijkheid, waarmede de schrijver zich hier geeft, zoals hij is, zonder opsmuk of zonder waar om het even ook op de tenen te staan. Maar hiermee is in positieve zin dan ook zowat alles gezegd. Bekijken wij de literatuur uit een ander standpunt dan dit van onze leunstoel en de gezellige aura van vulhaard, lampelicht en tabaksgeur, zo worden we getroffen door de volstrekte levensvreemdheid van dit alles, door de haast verbijsterende wijze waarop hier zowat alles geïgnoreerd wordt, dat het ware leven onverbiddelijk maakt en schrijnend, doch ook vol vreugde en hogere vervoering. De haast magisch te noemen kracht van de kunst schuilt immers hierin dat zij, ofschoon niet bij machte een afdoend antwoord te verstrekken op de essentiële vragen: van waar komen wij, waarheen gaan wij en wat is het doel van onze doortocht op aarde, ons niettemin in staat stelt, zij het dan ook vaag, een glimp op te vangen van het wezen van leven en dood, van de mens en de dingen, die hem omringen, kortom, even in een vreemde rimpeling langsheen onze ziel die mysterieuze vierde dimensie te voelen trekken, waarin het misschien alles gelegen is. Zo voltrekt zich in elk goed boek opnieuw het wonder der herontdekking van de wereld, ontsluiert het ons de wezenskernen van het eigen, meest intieme ‘ik’ en doet ons, willen of niet, de gewaden der alledaagsheid afleggen. Wanneer we dergelijke eisen stellen, treffen ons des te scherper de tekortkomingen van deze ‘Robinson’, waarvan de lauwheid ook in bouw en stijl weerspiegeld worden. Men kan bezwaarlijk aannemen, dat de hedendaagse lezer met ontwikkeling nog vrede met dergelijke lectuur nemen zal, tenzij misschien het proza van Bae- | |
| |
kelmans voor hem behoorde tot wat in zijn jeugd, Virginie Loveling indachtig, het harte boeide en tooide...
Wie de naam van René Berghen uitspreekt roept in het geheugen van de Vlaamse literatuurkenner een reeks titels wakker van romans en novellen, die wellicht het grote publiek niet bereikten, doch in een kring van bewonderaars diepe waardering vonden en meest alle het probleem behandelden van de jeugd, gewikkeld in de strijd met de moeilijkheden, de opgroeiende adolescent eigen. Het ganse oeuvre van deze Antwerpse romancier is tot nog toe een nauwgezette, consequent doorgedreven en uiteraard ietwat weemoedig getinte ‘recherche du temps perdu’. Zulks geldt ook voor zijn ‘Instituut Astrée’ (Amsterdamse Boek- en Courantmaatschappij, Amsterdam, 1948), dat naar mijn oordeel zijn tot nog toe best geslaagde boek mag genoemd.
In feite is het een onbegonnen taak de inhoud, het eigenlijke intrige van deze roman samen te vatten. Het geldt hier de geschiedenis ener generatie, - deze van de auteur zelve -, kort vóó 1900 geboren en die tijdens de eerste wereldoorlog in de beslotenheid van bezetting en de daarmee gepaard gaande maatschapplijke, wijsgerige en morele ontreddering haar puberteit doormaakte. Wat het milieu betreft belanden we hier in het instituut, bestuurd door mijnheer Astrée, prototype van het schoolmeestersdom, geflankeerd door zijn leraarskorps, bestaande uit de kampioenen van een hersenloze tucht, kleinburgerlijke filisters, slechts bekommerd om hun persoonlijk prestige in de ogen hunner leerlingen en gesloten voor al wat er groeit, hunkert, soms broeit en kookt in het hart van de hun toevertrouwde pubers. Pikante archeologische bijzonderheid voor wie het interesseert: Berghen evoqueert hier de Antwerpse kweekschool, zoals hij ze zelf ‘ondergaan’ heeft.
Het centrale personage is de jonge Herman Ranke, vervuld met al het dromerige idealisme, kenmerkend voor zijn leeftijd. Lichamelijk niet tot de sterksten behorend, ligt het zwaartepunt van zijn wezen op het geestelijk gebied, doch hij blijkt te intelligent om niet voortdurend aan zijn eigen capaciteiten te twijfelen, terwijl hij, op weinig vertrouwe- | |
| |
lijke voet met zijn klassegenoten, gebukt gaat onder de aftandse paedagogiek van het instituut en de zelfingenomen bekrompenheid van zijn leraars. Een uitgesproken minderwaardigheidscomplex vervult zijn schuchtere ziel. Slechts een drietal lichtpunten kent zijn jeugd: een onuitgesproken en volstrekt platonische liefde tot de ongenaakbare Alida Van Doorne, de vervoering waarin de lectuur hem brengt en zijn verering voor één der leraars, professor Groenewey, op de hoofdpersoon na de belangrijkste figuur uit de roman, een verfijnd humanist en metafysieker, spiritist en geboren opvoeder. Toch zweeft er iets dubbelzinnigs om deze eigenaardige natuur en Berghen zelf laat de deur op een kier in verband met de onbeantwoorde vraag, of zijn optreden hoofdzakelijk geen subtiele charlatanerie inhoudt.
Met ‘Instituut Astrée’ heeft Berghen een voortreffelijke psychologische roman geschreven, die tot het allerbeste behoort, in Vlaanderen in dit minder beoefende genre gepresteerd: consequent en met onfeilbare intuïtie diept hij zijn personage uit, - het autobiografische element is hieraan stellig niet vreemd! -, en belicht grondig de pijnlijke botsing tussen droom en werkelijkheid, eeuwig conflict der adolescentie. Zijn Herman Ranke heeft iets tragisch, de tragiek van de gevoelige intellectueel-in-de-dop, strevend naar klaarheid met zichzelf en met de wereld om hem heen, nog niet beseffende dat er in deze tijd voor dergelijke zuivere karakters weinig of geen plaats meer is, laatste vertegenwoordigers die ze zijn van de mensen van goede wil, de eeuwige laatsten, die op de keien blijven staan, wanneer ieder zich in de tram gewrongen heeft...
Misschien kan men het oeuvre van Berghen verwijten, dat het een zekere afwisseling in thematiek en problematiek mist, doch zulks neemt ondertussen niets af van de bewonderenswaardige oprechtheid en de ware diepte van dit proza, waaraan alle pose en gewichtigdoenerij vreemd zijn, doch inmiddels van een distinctie getuigt en blijken aflegt van een intellectuele standing, die we vele andere Vlaamse auteurs van harte zouden toewensen. Deze innerlijke voornaamheid verraadt zich - hoe kàn het anders - ook in het métier van de kunstenaar. Berghen beschikt over een merkwaardig maatgevoel, dat zowel door de compositie van zijn
| |
| |
roman als door zijn stijl gemanifesteerd wordt, een stijl van veeleer Latijnse inslag, - het gallicisme ontsiert hier en daar een passage -, die terloops wel eens de naam van André Gide in het geheugen oproept. Harmonie en klaarte, ziedaar de belangrijkste eigenschappen van zijn schriftuur, die het woord nimmer de gelegenheid bieden de idee te overwoekeren en aldus een merkwaardige spanning tussen inhoud en vorm bewerken, waarvan het resultaat ‘stijl’ heet.
Het zou een vergissing zijn Achilles Mussche's ‘De Broeder van Hamlet’ (‘Excelsior’, Antwerpen, 1949) ter bespreking naar de kroniek van het essay te verwijzen, geldt het hier dan geen episch, doch wel betogend proza met wijsgerige inslag. De monoloogvorm als uiterlijke, de artistieke potentie er van als innerlijke factor, doen het ons evenwel als zuiver scheppend werk beschouwen, behoort het dan ook tot een genre, dat ten onzent weinig beoefenaars vond.
Met bewonderenswaardige trouw aan het oude, doch allesbehalve verouderd ideaal van het humanisme, trekt Mussche hier de lijn uit zijn expressionistische tijd voort en beschrijft een drietal ontmoetingen met een gefingeerde vriend, die uiteraard een ontdubbeling van het eigen wezen vertegenwoordigt.
In de eerste monoloog spreekt hij de tragische biecht van zijn eigen generatie, die de verwachtingen, gewekt door de vooruitgang in de negentiende eeuw in rook heeft zien opgaan, na de eerste wereldoorlog niets vond dan onverschillige levensmoeheid en deze langzaam zag evolueren tot de barbarenmentaliteit, die de tweede wereldbrand mogelijk zou maken. Hiertegenover wordt als enig mogelijk redmiddel een vernieuwd humanisme gesteld, gekoppeld aan een hernieuwde romantiek, het humanisme in rechtstreekse dienst van de gemeenschap, de romantiek van de Hamlet die zijn gespletenheid te boven kwam.
In de tweede monoloog peilt Mussche naar de diepere betekenis des levens; de hoogste realisatie op aarde is de liefde - lichaam, geest en hart - van man tot vrouw, die de mens boven zijn innerlijke eenzaamheid verheft en hem de eeuwigheid openbaart. Niet als een aaneenschakeling
| |
| |
van tijdsmomenten, dagen, jaren, eeuwen moet deze eeuwigheid opgevat, doch als een toestand van zijn, waarin wij soms in een begenadigd ogenblik het leven in diepste volheid doorproeven. De derde monoloog dan is een brief van Hamlet aan het front; al wat ééns het leven het leven waard maakte schijnt thans verzwonden, doch niettemin blijft hij geloven in het bestaan en de mens, die herwaard zullen worden door het evenwicht tussen idividu en gemeenschap te bewerken, beider vrijheid eerbiedigend. Eéns toch zal een betere wereld tot stand komen, een opperste harmonie waarin eindelijk de humane waardigheid volle wasdom kan bereiken, gegroeid uit een leer van barmhartigheid, menselijkheid en broederschap.
Achilles Mussche heeft zich hier geenszins aan ethisch-wijsgerige gymnastiek overgegeven, doch met onvolprezen openhartigheid enkele essentiële en eeuwige bronnen aangeboord, enkele levenswaarden opnieuw belicht die meer dan ooit met hardnekkige verbetenheid door de mensen van goede wil moeten verdedigd worden.
Afgezien van de klare argumentatie, ontleent deze ‘Broeder van Hamlet’ zijn overtuigingskracht aan Mussche's schitterende, soms ietwat pathetische betoogtrant, dynamisch, poëtisch, vervoerend en geladen, die het werk tot een schitterende brok lyrisch proza verheft, - de schoonste, die de hedendaagse Vlaamse letteren in dit genre te bieden hebben.
Over Marnix Gijsen's ‘Het Boek van Joachim van Babylon’ (Stols, 's Gravenhage, 1947), waarvan dit tijdschrift de primeur genoot, werd reeds zoveel geschreven en gewreven, dat het mij als een ijdel opzet voorkomt, er nog iets aan toe te willen voegen. Anderzijds echter is het werk zó rijk aan innerlijke substantie, dat het bij iedere nieuwe lezing onvermoede horizonten opent en zo veelzijdig in zijn volmaaktheid, dat het als een diamant blijft stralen in velerlei facetten, boeiend, fascinerend en betoverend tegelijkertijd.
De lezer weet, dat de auteur zich liet inspireren door de historie van Suzanna en Daniël uit de Apocriefen, die vóór hem zovele schilders placht te boeien. In het Bijbelse
| |
| |
verhaal zelve wordt nauwelijks de naam van Suzanna's echtgenoot Joachim vernoemd: we vernemen alleen, dat hij te Babylon ‘een schoonen hof aan zijn huis’ had en dat ‘de Joden steeds bij hem te zamen (kwamen), dewijl hij de voornaamste man was onder hen allen’. Gijsen nu heeft naast en boven Suzanna zelf haar gemaal Joachim tot hoofdpersonage gekozen van zijn korte roman, die veel verwantschap met de Voltairiaanse ‘conte philosophique’ vertoont.
Na de toenmaals bekende wereld te hebben rondgereisd, keert de jonge koopman Joachim terug naar Israël en huwt de dochter van Hikia, Suzanna geheten, wellicht de schoonste en de vroomste onder de maagden van het Joodse volk. Kort na het huwelijk echter, begint de made van twijfel en ontgoocheling aan Joachim's hart te knagen: niet als een minnaar is het, dat Suzanna hem liefheeft, doch als een zoon, schier bloedschendig gevoelen, dat in het tekort harer onvruchtbaarheid moet voorzien. De liefde wordt wrevel, de wrevel stremt ten slotte tot haat. Volgt dan de kostelijke episode met de oude geilaards Nabu en Akkad, die Suzanna in het bad bespied hebben, eisen dat ze zich aan hun lusten zou overleveren en haar dreigen te beschuldigen van overspel en voor het gerecht te dagen, indien ze weigert. Tot het martelaarschap geroepen, gaat Suzanna gillen en laat zich er tamelijk lijdzaam van beschuldigen in minnespel met een jongeman betrapt te zijn: de doodstraf is hiervan de noodlottige consequentie. Op het ogenblik echter, dat zij het schavot zal bestijgen, gehoond en beschimpt door gans Babylon, verschijnt de dichter en ziener Daniël ten tonele, die de meinedigen aan de kaak stelt en de reine onschuld bewijst van de candidate-martelares, die van deze dag af de beroemdste vrouw onder het volk van Israël wordt, een echte ‘nationale instelling’, zoals haar man haar bitter zal noemen. ‘Over de kuischheid en de trouw heeft zij meer dan drie duizend zeven honderd malen gesproken, tot in de kleinste dorpen. Tienduizenden jonge meisjes, een nog grooter aantal gehuwde vrouwen hebben haar raad en steun ingewonnen. Vrouwen die als lichtzinnig en wankel van zeden bekend stonden, hebben haar geraadpleegd, en zelfs mannen die met ontrouwe echtgenooten waren geplaagd kwamen haar vragen hoe men een vrouw trouw doet blijven.
| |
| |
Allen gingen gesterkt van haar weg. Aan mij heeft men nooit iets gevraagd.’ Voor Joachim blijft inmiddels iedere kans op geluk met haar verkeken, nu hij éénmaal met de deugd, de gemeenschap en de staat is gehuwd. Een reliek is zij thans, geen vrouw meer en tot het bittere einde zullen beide echtelingen liefdeloos naast elkander leven: ‘Het was lang niet grappig’, merkt Joachim na haar begrafenis op.
Eén van de meest aantrekkelijke elementen in dit verhaal is de virtuose en functionele wijze, waarop Gijsen een modern wijsgerig en psychologisch gegeven op het bijbelse thema wist te enten, hierbij van uiterst geestige en vanzelfsprekend geheel opzettelijke anachromismen gebruik makend. Ik geloof niet, dat we de ‘Joachim van Babylon’ een historische roman mogen noemen en zo Gijsen van een oud-testamentair verhaal en van de achtergrond van het oude Israël gebruik placht te maken, dient zulks m.i. te worden toegeschreven aan de mogelijkheden tot synthese en symbolisering, welke hij hierin terecht meende te vinden. Ondanks het eeuwige aspect van een onvervulde liefde als deze tussen Joachim en zijn huisvrouwe, bezitten de door de schrijver behandelde problemata iets ongemeens moderns. Joachim zelve is de man die, spijts sarcasme en bitterheid. gelouterd in de smeltkroes des levens alle bedrieglijke begoochelingen en schone wanen blijkt te ontgroeien, een wijsgerig relativist en stoïcijn tezelfdertijd, die de dogmata en de heilige huisjes van gebruik en overgeleverd fatsoen ostentatief de rug toekeert.
Al wie receptief is voor de toon van het onvervalste en diep doorleefde in een letterkundig werk, zal in deze meesterlijke roman het predominerende autobiografische element onderkennen, dat een aangrijpende directheid van gevoel en niet zelden een bittere ondertoon tot gevolg heeft. Wie in de ‘Joachim’ slechts intelligente spielerei zoekt, een geestige en virtuose parafrase op het aloude thema, vergist zich terdege. Zó ver gaat het autobiografische karakter, dat we zelfs van een sleutelroman mogen gewagen, - van enkele personages deed Gijsen ons trouwens de sleutel aan de hand, terwijl het zelfs de buitenstaander niet veel moeite vergen kan om de rabijnen Kurillos (die tien dikke boeken over volksverbonden kunst schreef) en Pascalios als Cyriel Ver- | |
| |
schaeve en Pascal, - de koppeling van beide namen is natuurlijk een louter toeval, zonder enige qualitatieve zinspeling -, te identificeren. Ook het geval Daniël biedt een oplossing in die zin en toen we de schrijver vroegen, of hij soms aan de brallerige Wies Moens uit ‘Dietbrand’ had gedacht, noemde hij ons een ander auteur, die inderdaad een even dankbaar model is geweest! Dit zijn minder belangrijke zijfacetten, louter ‘petite histoire’ zo men wil, doch ‘petite histoire’ dan, die nogmaals het actuele karakter van het werk onderstreept.
Afgezien zelfs van wijsgerige en zielkundige nevenbeschouwingen is de lectuur van ‘Het Boek van Joachim’ een waar genot. Gijsen's stijl is een voorbeeld van zakelijke schriftuur, eenvoudig en op de man af, doch sprankelend van geest en van een intense potentiële geladenheid. Slechts Elsschot schrijft ten onzent met een dergelijke superieure zelfbeheersing. Zowel wat de stijl als de inhoud betreft, vormt voor mijn gevoel na de ietwat uitgesponnen inleiding het gesprek tussen Joachim en de tot de strop veroordeelde nietdeugen Nabu en Akkad, de avond vóór hun terechtstelling, het hoogtepunt uit het werk. Vooral het geestelijk testament van de vrij stoïcijns geaarde Nabu, dat ten dele op het ‘for each man kills the thing he loves’ van Wilde neerkomt, is een diepe en aangrijpende brok proza, die in onze letteren weinig precedenten kent. Zoals trouwens gans deze roman, die de Vlaamse literatuur een schrede dichter gebracht heeft bij het Europese peil, waarvan men thans reeds meer dan een halve eeuw droomt.
Na in het N.V.T. als ‘Aanvankelijk Onderricht’ opgenomen te zijn, zag dit ‘verhaal zonder wind of wolken’ in boekvorm onder de titel ‘Telemachus in het Dorp’ (Stols, 's-Gravenhage, 1948) het licht. Als litterair verschijnsel misschien ietwat minder origineel dan het vorige, geldt het niettemin ook hier een werk van uitzonderlijke betekenis. Weliswaar betreft het een dorpsverhaal, doch niet in de betekenis, welke ten onzent doorgaans aan dit genre gehecht wordt. De boerenepiek, waarin de krachten van de natuur veelal de voorrang bekleden op het innerlijke menselijke gebeuren, speelt hier geen rol; zo we met het oog op het naspeuren van de continuïteit in onze letteren enig aanknopingspunt in
| |
| |
het verleden zoeken, belanden we veeleer bij Buysse dan bij Streuvels, - hier dan uitsluitend zinspelend op de predominantie van de mens t.o.v. de elementen in een landelijk en dorps kader. Dit kader is het dorp Blaren, - lees Brasschaat -, in de Antwerpse Kempen, waar de auteur de vacanties uit zijn jeugd placht door te brengen.. Hier leerde hij als knaap en later als jonge man het leven en zijn medeschepselen van meer nabij kennen en rijpte in de microcosmos van de kleine gemeenschap, die onder de dekmantel van idyllische vrede een wereld van menselijke driften verborg, waarin eigenbelang, hebzucht, gerefouleerde erotiek, hypocrisie en geestelijke bekrompenheid voortdurend tegen elkander aanbotsten. Marnix Gijsen ontrolt in een vrij beperkt bestek een hele gecondenseerde ‘comédie humaine’ voor ons oog en uiteraard blijkt zijn ganse aandacht op zijn personages toegespitst, de grootmoeder, met intimistische toetsen aangezet, doch groots in haar aanvaarding van het leven en van de dood, de dorpsonderwijzer, oom Leander met zijn geëxalteerde vlagen van godsdienstige bezetenheid en zijn aangrijpende laatste dagen in het hospitaal, de gemeentesecretaris oom Felix, scepticus en hedonist tot in de vingertoppen, die zijn hoogste levenswijsheid uit Voltaire's ‘Candide’ heeft geput.
Evenals de ‘Joachim van Babylon’ is de ‘Telemachus’ langs katholieke zijde zeer ongunstig ontvangen geworden: uiteraard is de wrok, die men tegen Gijsen, ‘de renegaat’ koestert hieraan niet vreemd. Men kan zulks tot op zekere hoogte begrijpen, temeer daar de schrijver geen blad voor de mond neemt, doch anderzijds doet men hem beslist onrecht aan, wanneer men uitsluitend de negatieve zijden van deze roman in ogenschouw wenst te nemen en slechts de ontgoochelde toon, het scepticisme, soms het cynisme en de wrok aanstreept. In dit geval ziet men de niets of niemand ontziende oprechtheid van de kunstenaar, die nimmer voor zelfontluistering terugdeinst over het hoofd en sluit men opzettelijk het oor voor de toon van warme menselijkheid, waarmede hij zijn helden benadert, liefdevoller dan in zijn vorig boek, dat mij, artistiek gezien, echter gaver voorkomt. Als Gijsen inmiddels laat doorschemeren, dat hij door ‘de rabbijnen’ van veel in dit leven gedégoûteerd werd, zoals
| |
| |
hij het in ‘Het Boek van Joachim van Babylon’ reeds getuigde, neemt zulks niets af van de intrensieke waarde der revelatie, ons door zijn hergeboorte in het proza gebracht. Met belangstelling verbeiden we dan ook de derde roman in de trits, ‘In Paradisum’ geheten.
De rel die door onze Nederlandse confraters naar aanleiding van Walschap's ‘Zwart en Wit’ (Van Kampen, Amsterdam, 1948) werd uitgelokt, heeft niet bepaald een diepe indruk op ons gemaakt, evenmin als we ons door deze actuele roman zelve in ons civisme hebben gekrenkt gevoeld. Zo we het dan tóch wenselijk achten er enigermate het ideologische aspect van het geval bij te betrekken, dient zulks uitsluitend toegeschreven aan het feit, dat de om een zeker onrecht verontwaardigde mens Walschap niet steeds de romancier Walschap wist mee te slepen.
‘Zwart en Wit’ is de geschiedenis van de jonge socialist Jan Gilles, die tijdens de bezetting in Duits vaarwater verzeilt, zich laat inschrijven als student bij de Langemarckstichting en ten slotte op het Oostfront belandt. Verloochend door zijn vader, gaan zijn ogen open in Rusland, wanneer hij het imperialistische karakter van de zgn. ‘kruistocht’ tegen de Sovjets doorgrondt. Nog vóór de catastrofe van Stalingrad deserteert hij en keert, voorgoed van zijn jeugdziekte genezen, naar zijn geboortedorp weder. Na de bevrijding wordt hij evenwel in hechtenis genomen, onmiddellijk ter dood veroordeeld en geëxecuteerd, terwijl allerwege de lichtzwarte of donkerwitte vaderlanders, die met woeker, gecamouffleerde collaboratie of platvloerse onderworpenheid de oorlog doorspartelden, het hoge woord voeren en hun achttienkaraats patriotisme te toon spreiden.
‘Wit en Zwart’ wil een document zijn en hiervan bezit het dan ook zowat al de eigenschappen, bereikt in sommige gedeelten de heftigheid van het pamflet, blijkt beslist interessant als geschiedkundige en menselijke getuigenis, doch voldoet ons in globo niet, omdat het artistiek te kort schiet, de organische eenheid en de hogere draagkracht van het grootse kunstwerk mist, spijts de zeer mooie bladzijden, die het ontegenzeggelijk biedt. Het boek bevat een sterk gecon- | |
| |
centreerd en met intense, doch beheerste ontroering geschreven eerste hoofdstuk en een aangrijpend slot, benevens ettelijke glanspunten, waarin we geheel de schepper van ‘Een Mens van goeden Wil’ en ‘Ons Geluk’ herkennen, doch wanneer men zich als veeleisend lezer niet door het ‘geval’ vertederen laat, volstaan deze niet, om de indruk op te heffen, dat men zich moeizaam doorheen dit werk moet worstelen. Uitgesloten is het inmiddels niet dat de schrijver, precies om de dorpse kleinheid van dit geval van haat en rancune te onderstrepen, iedere bredere epiek wenste te vermijden, doch zulks heeft een rechtstreekse terugslag op de stuwkracht van het verhaal uitgeoefend, terwijl de karakters de elementaire grootsheid ontberen van zovele andere Walschapiaanse gestalten. Moeilijk kunnen we de indruk van ons afzetten, dat de schrijver, geleid door zijn behoefte om zijn verantwoordelijkheid op te nemen en vrezend, dat zijn onderwerp aan actuele waarde zou verliezen en verschalen, zich niet de onontbeerlijke tijd van volledige incubatie en bezinking heeft veroorloofd.
Doch zelfs wanneer we deze indruk als een onvoorwaardelijke oordeelvelling voorop zouden zetten, ook dan moeten we er onmiddellijk aan toevoegen, dat we met een belangwekkend ‘document humain’ hebben te doen en dat de overgave, waarmede Walschap zich inspant om met onvoorwaardelijke overgave te dienen, wat hij voor de waarheid houdt, alle respect afdwingt.
HUBERT LAMPO.
|
|