Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 3
(1948-1949)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1261]
| |
August Snieders' Noord en Zuid
| |
[pagina 1262]
| |
daad voor ‘Eikels worden Boomen’ 1822 als stichtingsjaar aangegeven. Naar dhr gemeentesecretaris mij heeft medegedeeld, zou er nochtans van in de XVe eeuw te Eekloo een Kamer hebben bestaan. Heeft men dan in 1822 eenvoudig met de oude traditie weer aangeknoopt? Een archief van ‘Eikels worden Boomen’ is niet bewaard of althans verloren geraakt. Ik heb ter plaatse in verscheidene richtingen vruchteloos navraag gedaan. De veronderstelling lijkt echter niet gewaagd, dat de Eeklose Kamer, zoals zovele andere, ten tijde van het Verenigd Koninkrijk een nieuwe vlucht heeft genomen. Hiervan getuigt alleszins een wedstrijd, die op 20 April 1828 werd uitgeschreven. A.A. Vervier was toen voorzitter, de jonge Ledeganck ‘geheimschrijver’. Enige bijzonderheden over die wedstrijd zijn terug te vinden in een tiental blieven van Ledeganck aan Rens, lopend van 14 Februari tot 8 October en bewaard op de Bibliotheek van de Universiteit te Gent. Enkele officiële bescheiden zijn, samen met de poëzie van Rens en Van Duyse, opgenomen in de, in 1829, te Gent verschenen ‘Bundel van dichtstukken, bekroond door de Maatschappij van Rhetorica te Eecloo (Oostvlaanderen) den 2 September 1828’. Van Duyse heeft eveneens aangetekend dat ‘Eikels worden Boomen’ in 1832 heringericht werd. Hieromtrent heb ik geen nadere gegevens gevonden. Het is anderdeels goed mogelijk dat J.F. Willems in zijn Eeklose tijd voor de Kamer belangstelling heeft getoond. In zijn boek ‘In en om het Arresthuis. Luimige herinneringen en melancholische, beelden en typen uit het Meetjesland’ (Brussel, z.j.) geeft Alfred Bogaerd, in geromanceerde vorm, enkele bijzonderheden over de activiteit van de Eeklose rederijkers. Er is daar o.m. een relaas van de o! zo gedenkwaardige opvoering van ‘De gravin van Egmont’, naar verluid een drama van een toenmalig veelbelovend, jong, Gents letterbeoefenaar, opvoering die werd opgeluisterd door de aanwezigheid van Willems, voor de gelegenheid met Ledeganck uit Gent overgekomen. Dat moet dus na 1834 zijn geweest. In de eerste decennia na 1830 blijken de rederijkers van ‘Eikels worden Boomen’ zich niet onbetuigd te hebben gelaten, wat afgeleid wordt uit de kroniek ‘Letterkundige Werkzaemheden. Dicht en Tooneelstryden des jaers’, die | |
[pagina 1263]
| |
door Rens van 1835 tot en met 1851 in zijn ‘Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje’ werd verzorgd. Verscheidene onder hen zijn meer dan eens bekroond in wedstrijden te Assenede, Diksmuide, Zele, Waarschoot, Brussel, Zomergem, Deinze, Aaltre, Gent, Sint Niklaas en Izegem. De lauweren werden doorgaans behaald door declamators. In litteraire talenten heeft de Eeklose maatschappij zich niet mogen verheugen, behalve dan in Ecrevisse, die van 1839 tot aan zijn dood aldaar gevestigd was. ‘Eikels worden Boomen’ heeft ook zelf wedstrijden uitgeschreven, voor zover ik weet in 1842, 1852 en 1871. Naar luid van berichten uit Eekloo, in ‘De Eendragt’ en de ‘Gazette van Gent’ opgenomen, heeft de wedstrijd van 1852 een zeer grote bijval gehad. Hij zou, volgens de ‘Gazette’ van 8 September, zelfs een der merkwaardigste zijn geweest, ooit in Vlaanderen gehouden. Talrijke antwoorden werden op de prijsvragen ingestuurd; declamators uit alle streken lieten zich inschrijven. Van Duyse, benoemd tot lid van de jury voor het ‘vak van rym en onrym’, werd op 6 Augustus door het bestuur uitgenodigd de deliberatie van de 30ste daaropvolgend bij te wonen. Ik weet niet of hij hieraan gevolg heeft gegeven. Hoe het zij, toen is over de uitslag beslist en Zondag 5 September moet voor Eekloo een grote dag zijn geweest. Bij de opening van de ‘letter- en tooneelkamp’ sprak Ecrevisse een rede uit over de miskenning van het Nederlands en de noodzakelijkheid van een grondig onderwijs in de moedertaal. Acht-en-zestig declamators wedijverden daarop in de kunst van de ‘deftige en boertige alleenspraak’. De laureaten mochten ten slotte hun prijs in ontvangst nemen. Voor de dichtkunst werd Eug. Stroobant bekroond. De prijs voor het proza ging naar August Snieders Jr. Volgens een verslag van de plechtigheid, in de thans onvindbare ‘Eecloonaer’ van 12 September verschenen en gedeeltelijk medegedeeld door J. Persijn in ‘August Snieders en zijn tijd’, werd Snieders toen verzocht de inhoud van zijn verhandeling beknopt uiteen te zetten. Al was hij onvoorbereid, Snieders gaf hieraan gevolg, naar het heet met zo groot succes ‘dat al de toehoorders in loutere jubelkreten uitbarstten’. Persijn deelt mede dat Snieders' verhandeling, eigendom van de Kamer geworden, de dossiers is ingegaan en nooit | |
[pagina 1264]
| |
werd uitgegeven. Hij veronderstelt daarop dat Snieders zijn welsprekendheid te mooi zal hebben gevonden, om ze van de willekeur der Eeklose meesters te laten afhangen. Snieders zou dan een fragment van zijn betoog opgenomen hebben in ‘De Landverrader’, zijn in 1853 te Antwerpen verschenen ‘roman met geschiedkundige herinneringen’. Dit is echter niet het geval: de bedoelde episode uit ‘De Landverrader’, waar Snieders een beeld ophangt van het verdrukte en zich steeds opnieuw vrijworstelende Nederland, is niet aan de te Eekloo bekroonde verhandeling ontleend. Die verhandeling ben ik dank zij een gelukkig toeval op het spoor gekomen. Op zoek naar brieven van of aan Snieders, heb ik ze teruggevonden in het Handschriftencabinet van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Zij berust daar onder nummer II, 513 en heeft als titel: Noord en Zuid. Verhandeling over de voordeelen welke voor Vlaemsch Belgie uit eene nauwere betrekking met Nederland, zullen voortvloeijen. Bekroond met het gouden eermetael door de Rederykkamer van Eecloo. In het zelfde kaft is een brief bewaard van Snieders aan Ed. De Busscher, dd. Antwerpen, 16 April 1853, waaraan het volgende is ontleend: ‘Met het manuscript van Eecloo heb ik nog niet geheel gedaen, en ik zou er onmogelyk voor het oogenblik aen kunnen voortwerken; omdat ik op het punt sta, zoowel van eene weinige poëtische reis door het Heideland te doen, als eene zeer prozaïsche verhuizing te onderstaen. Zoodra ik na den 1 mei, op myne nieuwe rust ben, zal ik onmiddellyk de hand aen het werk slaen’. De Busscher, lid van de Koninklijke Academie, was toen secretaris van de ‘Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten’, te Gent. De aangehaalde tekst wijst er op dat Snieders zijn verhandeling, nadat ze was bekroond, opnieuw heeft bewerkt. Heeft hij het stuk geheel persklaar gemaakt? Heeft hij het aan De Busscher bezorgd? Heeft die voor publicatie in een of ander tijdschrift niet het nodige gedaan? Het zijn vragen, die ik niet heb kunnen oplossen. Persijn's bewering, dat het stuk nooit is verschenen, blijkt echter wel degelijk juist te zijn. Persijn heeft ‘Het Handelsblad’ en alle werken van Snieders doorgelezen. Ik heb zelf de tijdschriftenliteratuur uit de jaren 1852-1875 doorgenomen en Snieders' betoog, een bespreking | |
[pagina 1265]
| |
er van of enige aanwijzing daaromtrent nergens ontmoet. Snieders komt hier uit voor verscheidene opvattingen, die men thans niet meer bijtreden zal. Ik denk o.m. aan die uiterst kristelijke verontwaardiging over de zedeloze Franse literatuur - Shakespeare moet het eveneens ontgelden! - aan het politieke aanleunen bij Duitsland en aan die als het ware systematische anti-Frankrijksgezindheid. Zulke verhandeling dient echter in haar eigen tijdskader te worden bekeken. Men zal zich dan onmiddellijk herinneren dat de Frans-Belgische verhoudingen in 1852 erg gespannen waren. Sedert de Februari-omwenteling had Frankrijk vele redenen tot ongerustheid geboden. Quiévrain, Risquons-Tout, het ophalen van de kwestie der vergoeding voor de onkosten van de expedities van 1831 en 1832, de benoeming van een annexionistisch gezinde consul te Antwerpen, het voorstellen van een tolunie - economische concessies in ruil van politieke voordelen -, de campagne van de officieuse pers, het waren in de jaren 1848-1851 uitingen van wrevel om België's neutraliteits- en onafhankelijkheidswil, manifestaties ook van een politiek, die de inlijving van ons land scheen na te streven. Nadat Lodewijk Napoleon dan begin December 1851 prins-president was geworden, heeft men hier in 1852 met de mogelijkheid van een aanslag op de Belgische onafhankelijkheid bestendig rekening gehouden. Grote moeilijkheden zijn gerezen naar aanleiding van Frankrijk's druk op de Belgische regering ter beperking van de persvrijheid en ook bij de vervanging van het in Augustus vervallen handelsaccoord van 1845, toen een tarievenoorlog is gevoerd. Die beide problemen en de vrees voor Napoleontische veroveringszucht hebben de Belgische gemoederen scherp anti-Frans gestemd. De Vlaamse bladen zijn eveneens tegen de Zuiderbuur van leer getrokken. Een van de meest vooraanstaande nu was ‘Het Handelsblad’ en hiervan was Snieders hoofdredacteur. Hij stond dus midden in de beweging en polemiseren blijkt hem lief te zijn geweest. Waar hij in zijn blad geregeld stelling nam tegen Frankrijk, wees hij er anderdeels op dat België zijn heil moest zoeken in aansluiting bij de Noorderlanden. Dit thema is ook in onderhavige verhandeling terug te vinden. Snieders is wel niet de enige geweest, die daar | |
[pagina 1266]
| |
toen voor uitgekomen is - Leopold I zelf wenste begin 1852 een bondgenootschap tussen België, Engeland, Pruisen en Nederland - doch, al mogen velen in Pruisen nog geen politiek gevaar hebben gezien, die kant gingen de verzuchtingen toch niet uit, ook niet bij de Vlaamsgezinden, die meestendeels de weg van een groot-Nederlandse samenwerking waren opgegaan. Voor zulke samenwerking heeft Snieders ook veel meer gevoeld. De verbroedering met Nederland lag overigens in het teken van de tijd. Reeds vóór 1848 was in het parlement, door Lebeau bv., aangedrongen op een betere verhouding en economische samenwerking. De Februari-omwenteling bracht de vijandige broeders nader tot elkaar. De vorsten betoogden wederzijdse welwillendheid. Ook te Brussel werd de opvatting gedeeld dat Nederland en België op elkaar aangewezen waren. Op 4 December 1848 sprak A. Dechamps, een der leiders van de katholieke minderheid, in de Kamer de overtuiging uit dat men uit alle kracht moest streven naar een innige samenwerking, in de eerste plaats op handelsgebied. Scheen men voor verstandhouding gewonnen, tot een alliantie is het nochtans niet gekomen. De toenadering van 1848, evenals het overleg tussen Leopold en Thorbecke in 1852, was veeleer slechts door het onmiddellijk dreigende gevaar geïnspireerd. Intussen is 1848 toch de aanleiding geweest tot het samenbundelen van die krachten in Vlaanderen en Nederland, die tevoren reeds voor samenwerking hadden geijverd. In Augustus 1849 werd te Gent een Nederlands Taal- en Letterkundig Congres gehouden, het eerste van een lange reeks, al was zulks toen niet de bedoeling. Zowel door Noord- als door Zuid-Nederlanders is daar de overtuiging uitgesproken dat de volkseenheid niet kon verbroken worden, al was er ook een staatkundige scheiding. De congressen, brandpunten van wisselwerking tussen Noord en Zuid, hebben vooral door het bevorderen van de persoonlijke contactname betekenis gehad. Er is wel, en vooral van Noord-Nederlandse zijde, gebrek aan begeestering aan de dag getreden en onbegrip voor de inzichten van de Vlaamsgezinden, zodat ook hier critiek niet is uitgebleven. In 1852 was de golf van enthousiasme echter nog niet voorbij. | |
[pagina 1267]
| |
De Nederlandse koers heeft Snieders in zijn ‘Handelsblad’ verdedigd. In 1852 blijkt de eenheid van de XVII provinciën hem overigens doorlopend voor de geest te hebben gestaan of, zoals Persijn het heeft gezegd, hij hoorde het gonzen van zijn Hollands bloed. Vol bewondering was hij voor Willem van Oranje, bewondering die men terugvindt in zijn Eeklose verhandeling en ook in een passage van Eene stem uit de geschiedenis des Vaderlands, voordracht door Snieders in October 1852 in het ‘Vlaemsch Gezelschap’ te Lokeren gehouden en gedrukt in de ‘Almanak der St.-Lukas Gilde voor het jaer 1854’, later nog herdrukt in de ‘Alleman's Vriend’ van 30 Juni 1861. Snieders hoort hier de stemmen van het zich vrij vechtende Vlaanderen van de XIVe en XVe eeuwen en die van het zegepralende Holland van de XVIIe eeuw. Ook in dit stuk treft de anti-Frankrijksen anti-Franse gezindheid. Persijn noemt het een lyrisch epiloog van Noord en Zuid, dat inderdaad veel meer bezonnen is. Van grotere betekenis ook, o.m. omdat Snieders zich hierin alleen uitspreekt over de politieke tweeheid van de Nederlanden, die voor hem geen bezwaar is geweest, en verder om de kordate wijze waarop hij zijn geloofsbezwaren heeft overwonnen, al plaatste hij zich op een katholiek-conservatief standpunt. De verhandeling - een nog ietwat onbeholpen maar goed leesbaar stuk proza - is ingedeeld in negen paragrafen. Zij beslaat 25 bladzijden, formaat 34 op 21. De indeling in paragrafen is behouden. Het begin van elke bladzijde is telkens aangeduid. Spelling, grammaticale eigenaardigheden en punctuatie bleven ongewijzigd. Het handschrift is zeer keurig en bevat niet veel fouten. Enkele schrijffouten zijn verbeterd, zonder vermelding in een nota. Snieders schrijft meermaals van een woord, dat uit twee letters bestaat, waarvan de tweede een e, slechts de eerste letter; ik heb dit zonder meer aangevuld. Het gebeurt wel dat een woord, enkele woorden, een zin, een enkele maal ook een gehele alinea zijn geschrapt. Ik heb hiervan evenmin melding gemaakt, omdat ik het geschrapte doorgaans niet kon ontcijferen. Was dit wel mogelijk, dan is het oorspronkelijke slechts weergegeven wanneer het om een andere dan een zuiver taal- of letterkundige betekenis gaat. Er is maar een | |
[pagina 1268]
| |
enkele reeks aantekeningen geplaatst, al hebben die dus niet uitsluitend betrekking op de inhoud. Enkele, aangebracht om geen uitzondering te maken op de regel, zijn zo summier mogelijk, wegens de bekendheid van het onderwerp of de persoon. Zij zijn alle achteraan de tekst geplaatst en doorlopend genummerd, in een groter karakter, om het onderscheid te vergemakkelijken met Snieders' eigen nota's, die onderaan elke bladzijde zijn bewaard, met het nummer, hun door Snieders zelf gegeven.
MAURITS DE VROEDE. | |
[pagina 1269]
| |
Wat God vereenigt, dat zal de mensch niet scheiden. | |
IIk voer het woord in een plegtig oogenblik. Twee staten, uit denzelfden stam gesproten, doch die eeuwen gescheiden waren, Noord- en Zuid-Nederland, worden thans, door eene verstandelyke kracht, nader by elkander gedreven. In stoffelyk, zedelyk en staetkundig belang is dit oogenblik voor beiden gewigtig, voor beiden grootsch. Dat ieder Nederlander dat oogenblik beseffe, en met een helder oog de toekomst instare; dat hy, die de gave des woords ontvangen heeft, thans den heiligen kruistogt predike tegen de vooroordeelen, die nog in het volk geworteld zyn, opdat het licht worde! Ik rigt my tot myne medeburgers, en zal het priesterschap der waerheid en beschaving, waertoe ik geroepen ben, waerdig trachten te volbrengen. Leent my uwe aendacht! | |
IIHoewel Noord- en Zuid-Nederland, Vlaemsch-België en Nederland, uit eenen en denzelfden stam voortspruiten, hebben de godsdienstige en staetkundige gebeurtenissen der laetste eeuwen, de gemoederen van elkander vervreemd. Laten wy de geschiedkundige punten, die deze betreurenswaerdige vervreemding te weeg bragten, in het kort, van naderby beschouwen, omdat zy: eerstens, een helderen blik in het verledene zullen doen vestigen, en te[n] tweede, om te zien, of zy, by eene nieuwe toenadering van Noord en Zuid, geene hinderpalen zouden kunnen zyn, voor eene zoo nauw mogelyke versmelting. De oorlog der XVIe eeuw tegen Spanje, had in Noord-Nederland eene volkomene omwenteling te weeg gebragt, zoowel in het stoffelyke als in het zedelyke leven des volks. De zucht naer vryheid van geweten had dien naer onafhankelykheid in den boezem des volks, aengewakkerd. De einde- | |
[pagina 1270]
| |
looze opofferingen van goed en bloed, de verheven en nog niet genoeg begrepen genie des Zwygers, had eindelyk dat kleine, maer magtige gemeenebest doen geboren worden, hetwelk met reuzengeweld tegen Spanje worstelde, en allengs in zyn midden den zedelykenGa naar voetnoot(1) en stoffelyken rykdom ten [2] hoogsten top voerde. Wy halen dit verheven tydstip der geschiedenis slechts in breede trekken aen: de stof die wy te behandelen hebben, vraegt minder de kleine omstandigheden, dan wel de groote daedzaken en gevolgtrekkingen. Het zuidelyke deel bleef onder het spaensche jok, hoewel het in zyn midden was, dat de eerste vonk geworpen werd, waeruit de tachtigjarige oorlogsbrand moest voortkomenGa naar voetnoot(1). Het behoud van de oud-vaderlandsche godsdienst was zeker wel de groote reden, waerom men hier, in de worsteling voor de onafhankelykheid, het Noorden niet navolgde. In het Noorden was men hervormd; in het Zuiden was men katholiek gebleven. De eerste godsdienst was ontstaen in worsteling met de tweede: - wat was er dan natuerlyker, dan dat de broederhaet, door dweepzucht in het godsdienstige gevoel aengedreven, in de harten des volks ontstond? En welke drift is gloeijender in den mensch, dan die welke haren oorsprong neemt, in het denkbeeld eener eeuwige waerheid? Vruchteloos waren later ook de diplomatische poogingen, hoewel prins Maurits eens, tot de afgevaerdigden der zuidelyke provinciën, deze verdraegzame woorden rigtte: ‘Vereenigt u met ons (in den stryd voor de onafhankelykheid) en de godsdienst zal geen hinderpael zyn (2). Maer bedreiging noch beloften, mishandeling noch weldaed konden het vuer | |
[pagina 1271]
| |
des haets verdooven: de tyd der gezonde redeneering, die der verdraegzaemheid was nog niet gekomen. De oorlogen, die op dezen grond gevoerd werden; de slinksche betrekkingen, die er in den vreemde, over deze landen plaets grepen; eindelyk de vrede van Munster, waerin Holland de rykste bronader des lands, de Schelde, tot onvruchtbaerheid veroordeelde, en toen de edelste bestanddeelen uit de zuider-provinciën, tot luister en opbeuring der vrye republiek gingen dienenGa naar voetnoot(2) - toen kon het niet anders, of de haet des burgerbloeds, van het stoffelyk nadeel, van de vernederendste miskenning moesten zich by den haet van het godsdienstig gevoel komen voegen. Wat al magtige zamenvloeisels, om eenen peillozen afgrond te doen ontstaen! - dàèr waer men steeds de handen had moeten ineen geslingerd houden. [3] HollandGa naar voetnoot(1) stak fier en magtig het hoofd op, by het aenschouwen van zynen voorspoed te land en ter zee. Het erkende in de Belgen geene wapenbroeders van vroegere dagen meer. Het beschouwde hen als bondgenooten van een land, met hetwelk men, wel is waer den vrede geteekend had; maer tegen welk zyne denkbeelden en stoffelyke voordeden thans meer dan ooit, in volle kracht, aendruischten. De tyd dreef voort. Nieuwe vyanden van het godsdienstige gevoel, waeraen de Belgen zoo nauw gehecht waren, stonden weldra van andere zyden op, en dit droeg voorzeker by, dat de Belgen zich digter in den schoot der oude Moederkerk vereenigden. Joseph II kwam met Voltairiaensche denkbeelden in België, en uit zyne geestelyke vervolgingen, vloeide een oorlog voort, die als de heilige gepredikt werd. De meerderheid des volks, (de Van der Nootisten) streed om opinies wille; de minderheid (de Vonckisten), hoe volkslievend hare denkbeelden ook ware[n], riep een anderen vreemdeling op den vaderlandschen grond, die weldra zynen haet tegen de oude gods- | |
[pagina 1272]
| |
dienst dienst van België vollen teugel vierde: een tweede ontheiligende beeldenstorm bedekte den vloer onzer tempelen. Wy bedoelen hier Frankryk, dat het woord broederlykheid en vryheid op de lippen, en de bloedigste onverdraegzaemheid in het hart omvoerde. Eeuwen lang zag dus de Belg zyne dierbaerste gevoelens, door de staetkundige stormen, bedreigd. De verbittering, die uit de omstandigheden geboren werd, kon door geene plotselinge poogingen vernietigd worden. De langzame wording had een langzaem vergaen noodig. Men had sedert eeuwen den haet gepredikt, - in plaets van den stryd tegen de vooroordeelen aen te gaen; men had aen beide deelen van Nederland ingeprent, dat men tot twee verschillende stammen behoorde; dat tael, zeden en belangen, even als de godsdienst verschilden - in plaets, dat men in elkanders gelaet eenen broedertrek zou hebben trachten te ontdekken. In zulk eenen toestand brak het gedenkwaerdige 1814 aen. Ook waren de denkbeelden in België ten sterkste verdeeld. Dezen wilden naer Oostenryk terug; genen wilden met Frankryk ingelyfd zyn; anderen wilden een onafhankelyken Staet vormen, en nog anderen - doch hun getal was niet het grootste - wilden de aensluiting met Holland. [4] Waerom dit laetste niet? Is het te verwonderen, zelfs na de weinige en vlugtige daedzaken, die wy uit de geschiedenis hebben aengehaeld? Staet men hierover versteld als men nagaet hoe het zuidelyke deel in zyne stoffelyke en zedelyke belangen was gekrenkt geworden? Is men dan nog verwonderd over de weinige sympathie, die er voor het protestantsche Nederland in de belgische harten klopte? - dat Nederland, hetwelk zeker, door zyne beschavende kracht, op het minder ontwikkelde Zuiderdeel, een overwigt moest bekomen, 't geen het katholieke gemoed, niet dan met achterdenken kon aenzien? Het oogenblikkelyk stoffelyk belang - hoe kortzigtig ook - was insgelyks niet vreemd aen den tegenzin van velen, om eene aensluiting met Nederland te zien bewerken. Onder de overheersching van Napoleon hadden de voornaemste bronnen van bestaen: landbouw en fabrieken, aenzien[lijk] in bloei toegenomen, en Nederland had integendeel door de | |
[pagina 1273]
| |
prohibitie geleden. Landbouw en nyverheid hadden dus eene vastere hoop op Frankryk, wiens denkbeelden men voor het oogenblik ten sterkste gewyzigd zag, door de komst van de Bourbons op den troon (4). Vruchteloos beschikt de staetsman, in zyn kabinet, over het lot der volkeren! Neen, men kneedt geen volk naer verkiezing, gelyk de potaerde onder de hand eens beeldhouwers, die vandaeg den engel des goeds, en morgen van denzelfden klomp den geest des kwaeds maekt! De diplomatie beschouwde de twee broeders als nog in hunne wieg sluimerende; zy vergat dat beiden groot geworden waren; dat zy verschillende wegen waren ingeslagen; dat zy eeuwen achtereen elkander miskend, gehaet, gevloekt en benadeeld hadden. Wel is waer wekte de aenwezigheid van een vast en bepaeld opperhoofd, van Willem I, den geestdrift op, toen de onwêerswolken zich boven dit landeken zamenpakten; wel is waer riep men toen in de zangen des tyds, in de politieke kringen, in de staetkundige schriften, dat de dag van verbroedering en verdraegzaemheid was aengebrokenGa naar voetnoot(1) - doch wy, die thans op de gebeurtenissen terugstaren, wy bedriegen ons niet in den aerd dier broederlyke omhelzing, welke slechts door het gevaer ontstaen was. Later als het oogenblik kalmer was geworden, kwam het eigenlyk heerschende gevoel in beider ziel op; de oude vete herleefde, en men herdacht het paepsch en geus - hatelyke woorden van vroeger eeuwen, die slechts in de warmte der omwenteling [5] konden gedoogd worden; dan, wanneer de rede zwygt, en de goede wil door den onwil verlamd wordt. Vergeefs besluit men in de congressen der groote mogendheden te Londen: ‘dat er geene veranderingen aen de grondwet der Vereenigde Nederlanden zouden worden toegebragt, die aen alle godsdiensten, gelyke bescherming gaf, en de aenvaerding bekrachtigde van alle burgers tot de functiën en waerdigheden, welke ook hunne geloofsbelydenis mogt zijn’ (6) - Het bleef eene stellige daedzaek, dat de vooroordeelen van vroeger bestonden, en de verblinde diplomatie | |
[pagina 1274]
| |
bragt niettegenstaende dat, twee verschillend geworden volkeren byeen; een werk dat by de minste inwendige stormen als een kaertenhuis moest instorten. Die stormen ontbraken niet; de ingewortelde vooroordeelen vonden groeikracht in de gebreken van een gouvernement, zonder dat men de wezenlyke gebreken scheidde van die, welke onvermydelyk zyn in genen her-op te bouwen staet. Willem I had echter door zyne krachtige en vryzinnige staetkunde - wy mogen dit thans openhartig zeggen - veel goeds gesticht. Immers, onder zyne regering herbloeide de handel en de scheepvaert; de nyverheid van het schoone Vlaenderen rigtte zich glansryk op, gelyk in hare heerlykste dagen; de kunsten, die zoo lang nêergedrukt waren geweest, deden wêer aen de herleving van het vaderland der Van Eycken, Rubens en Van Dyck gelooven; de eigen tael begon eene weldadige beschaving in het huis des werkmans, gelyk in het paleis des ryken, te verspreiden. Jammer! dat de maetregels omtrent de moederspraek genomen, dikwyls halve maetregels waren, die eer den spotlust der franschgezinden opwekten, dan wel tot hunne bekeering strektenGa naar voetnoot(1). Zulk schoon tegenwoordige, met eene nog betere toekomst werd verbryzeld, door de godsdienstige onverdraegzaemheid, die nu eens by den vorst, dan weder by het volk, met verdubbelde kracht, uitberstte; want hoewel wy de grieven der omwenteling van 1830 niets van hare waerde willen ontnemen, blyft het gezegde van eenen wysgeer der oudheid eene eeuwige waerheid: Pravo favore labi mortalis (sic) solent. De menschen laten zich byna altyd door eene blinde partyschap mêeslepen (8). De haet ontvlamde krachtig: het kaertenhuis der diplomatie viel in brokkelen; de grootsche droom van Karel-den-Stoute, en die van Karel V werd gelogenstraft!... Wy hebben niet verder in politieke beschouwingen te treden. Wy wilden slechts door het aenhalen van eenige geschiedkundige daedzaken, de oorzaek der vervreemding doen kennen, en met deze voor oogen, des te duidelyker bewyzen, dat de vereeniging onder twee verschillende scepters, inniger en bestendiger worden zal, dan onder eenen en denzelfden staf van 1815-1830. | |
[pagina 1275]
| |
Dit gaen wy kortelings doen blyken. Sedert 1830 is de massa der Belgen krachtig vooruitgegaen in verstandelyke ontwikkeling. Hoe pynlyk de toestand des geestes by de mindere klasse ook zy - de vryheid van twintig jaren, voortvloeijende uit de vryzinnigste en tevens standvastigste grondwet heeft veel licht over de burgery verspreid. [6] Die weldadige bron van vooruitgang, en het rustig zelfbestaen, hetgeen de opgewonden geesten tot bedaren bragt, heeft den geest van godsdienstige verdraegzaemheid doen geboren worden; zonder dat wy echter beweeren, dat de burger (9), voorheen zoo godsdienstig, thans met een onverschillig oog op de voorvaderlyke geloofsbelydenis nederziet. Hy is, beter gezegd, meer vereenzelvigd geworden, met de opregte christelyke woorden: ‘Kinderen van denzelfden God!’ en zelfs zouden wy hierin onze Noorderbroeders, in zeker opzigt, ten voorbeeld kunnen strekken. Des te eenstemmiger zal dat gevoel worden, omdat men elkander benadert, onder de overtuiging, dat de invloed van beide kanten, eene staetkundige linie moet overstappen. Dit denkbeeld zal den vreesachtige zelfs, stoutmoedigheid geven, en de ondervinding zelve zal weldra in hem de magtigste bestryder van het vooroordeel worden, hetwelk van vader tot kind werd overgeleverd. Partygeest zal er wel is waer, gedurig bestaen; doch die factie-zucht, in engere kringen besloten, verliest het in overwigtigen invloed tegen de massa. Deze laetste moeten wy, nederduitsche schryvers, steeds versterken, door het inlichten des volks, over zyne wezenlyke belangen, ten einde alzoo den partygeest te verzwakken, - indien wy hem den doodslag niet kunnen toebrengen. Ziedaer onze taek. | |
IIIBeschouwen wy dit verder. De vaderlandsche tael onder het fransche dwangbewind in 1804 verbannen, werd door koning Willem in 1819 hersteld; doch dit was in het oog des vlamings dezelfde tael niet meer: zy was gezuiverd, beschaefd (ongetwyfeld wel wat veel door het pedantismus beheerscht!). Het vlaemsche volk | |
[pagina 1276]
| |
was vreemd aen de meeste harer schoone en krachtige vormen - en hierin vonden destyds de bestryders der vereeniging een middel, om de menschen te doen gelooven, dat die twee zoo gelykslachtige talen, verschillend van oorsprong waren. Men dreef den haet tegen de moederspraek zoodanig ten top, dat men in 1829 tegen het dierbaerste heiligdom van een volk, tegen de tael - dat palladium der wezenlyke vryheid - protesten inzonden (sic), welke aldra een magtige hefboom voor de omwenteling van 1830 werden. Wy behoeven niet te herinneren, dat van dien oogenblik af, de ondergeschiktheid van de vlaemsche meerderheid aen de waelsche minderheid dagteekent. Echter stierf de tael niet. Eeuwen terug, had zy onder den invloed van eigen en vreemd geleden; maer zy was in het hart des volks bewaerd gebleven, en het leed ook niet lang of men zag, na de afscheuring, de oude Rhetorykers het hoofd weder opheffen; er traden moedige stryders op, die het volk van eigen tael, eigen regt, en eigen zeden spraken, [7] en met een medelydend oog op den vlaemschen broeder wezen, die in de duisternis en onbeschaefdheid gedompeld bleef, beroofd van het genot in het tegenwoordige en in het toekomende. In een Letterkundig Congres te Gent gehouden, werden de oude taelvormen afgeschud, en wel wetende, dat men sterkte en magt vinden kon door eene aensluiting met het Noorden, liet men slechts een onbeduidend verschil bestaen, tusschen het gezegde Hollandsch en vlaemsch (10). De tael van het zuiden dreef met kracht naer haren oorsprong terug, niettegenstaende het geschreeuw van die, welke in het nieuwe stelsel, eene pooging tot staetkundige verbindtenis met Holland meenden te zien. Dat was de eerste en moedige schrede, voor eene aenstaende toenadering! De stryd tegen de vooroordeelen werd door eenige vlaemsche schryvers aengevangen, en tot heden toe zetten kloekmoedige harten die worsteling voort. De Nederlandsche congressen te Gent, te Amsterdam en Brussel gehouden (11), waerop beide landen, in genie-volle mannen kwamen verbroederen, drukten meer en meer het zegel op | |
[pagina 1277]
| |
die poogingen, en de woorden, op een dezer uitgesproken: ‘Wat God vereenigt; zal de mensch niet scheiden!’ (12) doordrongen aller harten met hoop in de toekomst. Die wederzydsche werking zal krachtig bydragen om de gevoelens te bevestigen ‘de broederlyke eenstemmigheid’ waervan wy in onze historische inleiding gesproken hebben; want het is eene onwedersprekelyke waerheid, dat de werking eener beschavende letterkunde, het krachtigste zal bydragen om den geest van het volk te leiden, en aen de dwalenden dat eigenlijk karakter wêer te geven, hetgeen zy door de schokken der omstandigheden verloren hadden. Met de hoop op eene gelukkige toekomst in het hart, willen wy eenen oogslag werpen op de voordeden, die voor ons uit de verbroedering kunnen voortvloeyen, en dewyl wy hierboven gesproken hebben van letterkunde, zullen wy op dien grond voortgaen en zien, wat wy op den Nederlandschen bodem kunnen oogsten. | |
IVAfgescheurd sedert de XVIe eeuw van de noorder-provinciën, gebogen onder het jok van vreemde vorsten, gedwongen tot vreemde spraken, steeg er zelden een genie-volle sprankel, uit de asch der vroegere letterkunde, in de zuider-gewesten omhoog. Er vormde hier zich geene nationale letterkunde. De Rhetorykers-kamers, wier geest zich dikwyls door vryzinnige strekkingen had gekenmerkt, werden verdacht en vaek gesloten, en vele verdienstelyke mannen gingen hunne geestes-voortbrengsels, aen de bloeyende Bataefsche republiek toevertrouwen. Deze vormden te Amsterdam zelfs Rhetorykers-kamers, waer zy ongestoord de tael der vaderen [8] konden beoefenenGa naar voetnoot(1) terwyl zy hier meer en meer paria op haren geboortegrond werd. Onder het oostenryksche bewind had men wel eenen schyn van aenmoediging genoten; doch toen reeds zoog België, aen de fransche letterkunde, de melk | |
[pagina 1278]
| |
in, welke het allengs ryp maken moest voor eene aenstaende overheersching. De vereeniging van 1815 had het belgische volk zeer onvoldoende bekend gemaekt, met de ryke letterkunde van het Noorden, zelfs met die, waerin geen byzonder, maer een algemeen karakter doorstraelde. En toch welk eenen schat van wetenschap en kunst had sinds eeuwen, het Noordervolk, in zyn eigendommelyk karakter niet bevestigd! In dichtkunst, in natuerlyke historie, wysbegeerte, wis- en staethuishoudkunde, in opvoeding en onderwys, in een woord, in alle vakken bezat Noord-Nederland eenen geestesrykdom, die het in 1815 voor het zuiden openstelde. België wendde zich toen van dien rykdom af, en stortte zich in de armen der wellustige fransche beschaving. Helaes! het noemde zich volksgezind, en het doemde de mindere klasse tot de domheid en de duisternis, toen het eene vreemde tael voor de zyne aennam! Wij zullen later die beide beschavingen - de nederduitsche en de fransche - van naderby beschouwen, en doen zien, in hoe verre de eene van ons karakter afwykt, en de andere - als middel om des te sneller tot de beschaving te geraken - dat karakter benadert. Die bronnen van wetenschap en kunst zyn sedert de laetste twintig jaren, in Holland, aenzienlyk vermeerderd. De genie van vroeger dagen leeft nog in de afstammelingen voort. In het geschiedkundige vak, noemt men by de groote mannen van voorheen, de namen van Groen van Prinsterer, Bosscha (13), Arend (14), Collot d'Escury (15), - in de Godgeleerdheid blinken er, in alle denkwyzen, verheven geesten uit: wy behoeven slechts des Amorie van der Hoeven (16), Hofstede de Groot (17), Molenaar (18) en anderen te noemen; - in staethuishoudkunde, den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken, Mr. Thorbecke (19), Donker Curtius (20), Lipman (21); - in poëzy melden wy den wêergaloozen Tollens (22), ten Kate (23), Beets (24), Boogaers (25), Van den Bergh (26), da Costa (27), enz. - in het romantische vak den genialen schryver van de Roos van Dekama, Mr. J. van Lennep (28), Van der Hagen (29), Christemeyer (30), Mevrouw Bosboom-Toussaint (31), Mejuffer Hasebroeck (32). Niet minder telt men er groote mannen | |
[pagina 1279]
| |
in wis- en natuerkunde, in wysbegeerte en onderwys, in welk laetste Prinsen (33) - de Pestalozzi van Nederland - een aental waerdige opvolgers gevonden heeft. Het zyn nog geene schatten genoeg: o neen! dat kleine land, omvat met reuzen-armen, de letterkunde van geheel de beschaefde wereld. Al wat het genie in vreemde landen nuttigs en grootsch heeft doen ontstaen, is op den Nederlandschen bodem overgebragt. Noemen wy de eerste namen, die ons onder de pen komen: von Humboldt (34), Berze- [9] lius (35), Liebig (36), Zschokke (37), Bulwer (38), James (39), Manzoni (40), Mac-Auly (41), Frederika Bremer (42), Flygare Carlen (43), Andersen (44), Dickens (45), Auerbach (46), Hacklander (47), Uffo Horn (48), Guizot (49), Lamartine (50), Thiers (51) - in een woord, al den luister der tegenwoordige vreemde letterkunden, gevoegd by die [der] oudheid en der middel-eeuwen, wordt er door kundige handen overgebragt, en voor elke vertaling vindt de boekhandelaer, die met soliede werken optreedt, een ruim debiet by dat kleine en studielievend volk. By dit alles zyn de periodieke schriften en jaerboeken talryk in Nederland. Elke kunst, elke wetenschap, elke nyverheid, elk ambacht vindt er een tydwerk, of ten minste schriften, op zich betrekkelyk. Geleerde handen strooijen voortdurend in alle standen de volksbeschaving, den smaek van het schoone en het goede - even als de yverige zaeijer, ten bekwamen tyde, het zaed op alle deelen van den akker werpt, in de hoop, dat de Voorzienigheid hetzelve vruchtbaer zal doen wordenGa naar voetnoot(1). De letterkunde voor de jeugd is er in evenredigheid zoo breed ontwikkeld, als die voor ryperen leeftyd. Waerom? Omdat onze Noorderburen begrepen hebben, dat het onderwys, de vroege ontwikkeling van het hart der kinderen, goede | |
[pagina 1280]
| |
en verlichte burgers maekt voor den staet en christenen voor God. Nogmaels - geen tak van letterkunde is in Nederland verlaten, en wy zyn verzekerd dat, indien byv. een Franschman - die over het algemeen, zooveel minachting heeft betoond voor de Nederlandsche letterkundeGa naar voetnoot(2) een verstandelyken blik in dezelve werpen kon, hy dezelve geene genie- [10] volle waerde ontkennen zou. Velen van ons, die wel eenigzins het vooroordeel van Frankryk gedeeld hebben, zullen er zich van overtuigen, als zy eens volkomen in die onmetelyke boekverzamelingen zullen ingewyd zyn. De onbevooroordeelde kritieken stellen de beschaving van Nederland op den eersten rang in Europa - Is dat te verwonderen, nadat wy die letterkundige uitbreiding, gegrond op een vast en grondig onderwys, hebben aengetoond? Is het te verwonderen, dat de beschaving er alle de klassen der zamenleving doordringt? - Reist Nederland door - wy hebben het by zulk toeval ondervonden - en gy zult de Noordelyke provinciën doordrongen vinden van den zucht tot lezen. Treedt er byv. des avonds eene burgerlyke woning binnen. Ziet er de familie rond de huishoudelyke tafel gezeten, waerop het gezellige lamplicht zynen glans verspreid - wy zyn zeker, dat het een of ander hoofd zich over een vaderlandsch boek zal nederbuigen. Gy zult er ongetwyfeld de H. Schrift, een vader Cats, een Thomas à Kempis vinden - ongetwyfeld andere werken, volgens den maetschappelyken stand van eenig lid der familie. Het volk leest er in zyne eigene tael, het weet, op een goed onderwys steunende, dat het eene letterkunde bezit, die met de rykste der wereld wed-yveren kan. De mensch, die geene fortuin heeft, om meer dan eene tael aen te leeren, kan door zelfstudie, de wetenschappelyke en geleerde wereld intreden, | |
[pagina 1281]
| |
omdat men hem alles voorlegt in de tael, die hy van zyne moeder geleerd heeft. Welk een schitterend voorregt! Voor niemand is de baen des lichts gesloten; iedereen, die het weldadige onderwys heeft genoten, treedt, zoover zyne verstandelyke ontwikkeling het toelaet, de baen der veredeling binnen; terwyl hier, voor hem, die geene vreemde talen kan aenleeren, een onverbreekbaren dam wordt opgeworpen, dien hy te vergeefs tracht te verbryzelen. Wat zal de invloed zyn, van dien kant, by eene nadere verbroedering met Nederland? Noord en Zuid - wy hebben het reeds gezegd - zyn kinderen van eene en dezelfde moeder, en beiden spreken dezelfde tael. De geestesrykdom van het Noorden zal op ons overkomen, en wy zullen onze letterkunde, die zich tot heden toe uitsluitend in het romantische en dichterlykeGa naar voetnoot(1) bewoog, allengskens (57) eene uitbreiding zien nemen, die de leeszucht, [11] zucht, en studie van het vlaemsche volk, hier zou aenmoedigen, daer vastheid zou geven; algemeen, een heilzamen invloed op ons bestaen uitoefenen. Krachtige geesten zullen in ons midden opstaen, onder den meer regtstreekschen invloed eener gevormde letterkunde. Wy zeggen niet, dat de nederlandsche letterkunde geene kankers in haren boezem bezit; wy bedoelen, werken, die zoo strydig zyn met het Nederlandsche karakter, als zy met het onze zouden wezen. Het is waer, de onbezonnen speculatie-geest des boekhandels, heeft, in den drift der vertalingen vooral, niet altyd het goede van het kwade weten te scheiden; - maer moet men het voedzame koren versmaden, omdat het vergiftige heulsap naest hetzelve groeit? Moet men den diamant verwerpen, omdat hy omgeven is, door eene korst onedel slyk?..... Misschien zal het vooroordeel nogmaels zyne hatelyke stem verheffen en zeggen: ‘Het is Hollandsch’- Dwaesheid! Om u te toonen, dat de kortzigtige zelf, om die woorden glimlagchen moet, behoeven wy niet ver uit den weg te treden. | |
[pagina 1282]
| |
Is de Leesbibliotheek, die over eenige jaren te Gent verscheen (58), moeten ophouden, by gebrek aen ondersteuning, by gemis van inschryving, omdat men de daerin voorkomende werken niet verstond? - Neen, de talryke inschryvers hebben de staking der uitgave integendeel betreurd en men heeft zich gehaest, zich de nog overig zynde exemplaren aen te schaffen. Van dien tyd af zyn Van Lennep, Christemeyer, Mevrouw Toussaint, Mejuffer Hasebroeck, lievelingen by het vlaemsche publiek gebleven. Zelfs zóódanig weinig heeft men bemerkt, dat de werken, in het zoogezegd hollandsch geschreven waren, dat een eenvoudig, maer yverig lezer ons onlangs vroeg: ‘In welke stad de vlaemsche schryver Van Lennep woonde?’. Zoekt men dat verschil in de tongvallen? Maer dan zal men tot de kleingeestigste verdeeling komen, niet alleen van gewesten, maer zelfs van steden, neen! zelfs van wyken. Dan zal men moeten besluiten, dat er geene enkele algemeene tael in welk land ook, bestaet, en dat ieder dialect eene tael op zichzelve moet zijn!... O verwarring van Babel! Het verschil tusschen de twee talen, bestaet niet: het is slechts, dat men in het noorden de tael meer beoefend en [12] beschaefd heeft dan hier. Het zou even zyn, als men dit verschil wilde staende houden, of men zou zeggen, dat het fransch van Montesquieu of Montaigne het fransch niet meer was van Thiers, Victor Hugo of Lamartine, omdat de laetsten hier en daer eene andere spelling en taelvormen gebruiken. Het is hier de plaets niet, om middelen aen te toonen, hoe men in het goedkoope België, de dure nederlandsche boeken zal invoeren (59). Dit zou een belangryk onderwerp kunnen zyn, voor eene nieuwe verhandeling. Wy voor ons zullen ons hier bepalen, op den speculatieven geest der nederlandsche boekhandelaers te wyzen, en hunne aendacht in te roepen op de volksuitgaven, welke reeds hier en daer, in Holland de groot-octavos beginnen te verdringen. | |
VAls wy van de verschillende vakken der letterkunde spra- | |
[pagina 1283]
| |
ken. en het tooneel onaengeroerd lieten, was het slechts omdat wy byzonderlyk op hetzelve wenschten wêer te komen. Het tooneel verdient eene hoofd-aendacht; want wy hebben geen krachtiger middel om de nationale gevoelens aen te kweeken, dan het tooneel; te meer, omdat het hier eigen aen het volkskarakter is. Het tooneel is een kind van Vlaenderen! Staert het verledene in, en niettegenstaende de beroeringen, alle eeuwen door, zult gy de roemryke rethorykers de tael, het erfdeel hunner vaderen zien bewaren en beoefenen. De landjuweelen, de haegspelenGa naar voetnoot(1) zyn als zoovele schitterende getuigenissen van het verbond, dat het volk met het tooneel aenging. Die magtige volksgeest leeft nog in ons midden. Het tooneel, indien het algemeener de verhevene strekking bekwam, waertoe het geroepen is, zou onze magtigste hefboom zyn, tegen de vreemde gevoelens, die hier dagelyks meer en meer wortel schieten. Geene kunst die krachtiger op de beschaving werkt. Men laet den aenschouwer niet aen zyne eigene verbeelding over, zooals den lezer: men brengt hem ter plaetse, en de verbeelding is ten volle. Men voert hem in het verledene terug om de helden uit hunne rustplaetsen op te roepen, hen te doen leven, spreken en handelen. Voor het tegenwoordige leven, is het tooneel niet minder een treffende spiegel. Daer kan men, meer dan ergens het schoone der deugd, het afschuwelyke der ondeugd voor oogen brengen; daer kan men, verstaenbaer voor een elk, de dwingelandy geesselen, de vryheid verheerlyken. Men moet in den schouwburg geene geleerdheid hebben: men hoort - en alle edele driften, welke men [13] in het hart van den mensch kan opwekken, woelen in dat des aenschouwers om. Zal het Noorden, by eene nadere kennismaking, eenen weldadigen invloed op ons tooneel uitoefenen? Om die vraeg helder op te lossen, moeten wy eene korte schets geven, van den tooneeltoestand in het Noorden en in het Zuiden. In ons midden heeft het tooneel op verre na, die ontwik- | |
[pagina 1284]
| |
keling niet bekomen, die wy regt hebben van hetzelve te verwachten. Als wy zien hoe het zich op den rampzaligen weg der fransche school sleept; hoe het dikwyls de misdaden, de zeden, de gevoelens verheerlykt, die in Frankryk toegejuicht worden; doch die geenszins met die van dit land overeenkomen - dan kunnen wy niet anders dan ons tooneel met den naem van anti-nationael brandmerken. Wy laten eenige loffelyke poogingen daer, door edelmoedige harten aengewend, om onze tooneelmaetschappyen dien heilloozen weg te doen verlaten; - maer over het algemeen gesproken, is het vlaemsche tooneel slechts eene zuivere kopy naer het fransche. Zagen wy niet dikwyls de schandelykste stukken uit den modderpoel der ongebondenheid ophalen, waerin de zelfmoord gewettigd, de echtbreuk onder lyden en tranen geregtvaerdigd, de moord geheiligd, de ouderzorg bedrogen, het eerbiedwaerdig hoofd des ouderdoms bespot wordt? De groote fransche schryvers zelve, veroordeelen de bedorvenheid van hun tooneel - en wy, die ons zelven eene nieuwe loopbaen konden scheppen, en dàèrdoor juist ons onderscheiden, wy leenen het kleed en het blanketsel van een vreemdelinge - eene Bacchante, welke halfnaekt, en den wynkroes in de hand, alle zedelyk gevoel in haren boezem vermoord... Wy vragen de mysteriën en rethorykersvragen niet terug - hoewel deze ten minste een oorspronkelyk, een eigenaerdig grondbegin hadden: getuige, dat zy in de XVIe eeuw gewigtig mêewerkten tot verspreiding van het denkbeeld van gewetensvryheid - maer wy vragen een tooneel naer eigen zeden, naer eigen gevoelens; wy vragen eene eigene school, gegrond op vaderlandsliefde en ware volksverlichting, waervan eene Shakspeariaensche wezenlykheid den grondslag is, zonder dat wy het onedele van dien dramatieker zouden aennemen. Kan het Noorden daerin behulpzaam zyn? Verwonderlyk genoeg! Ook het Noorden is niet regtzinnig nationael in zyn tooneel. Wy zeggen niet, dat daer geene krachtige poogingen zyn aengewend om het tooneel een echt [14] nederlandsch karakter te geven; doch over het algemeen verslaefde het zich, even als hier, aan de fransche school, en | |
[pagina 1285]
| |
het was misschien wel eene reden, dat het zoo snel tot zynen val kwam. Gelukkig zal een opregt nationael koning, Willem III, het nu uit zynen toestand van verkwyning opbeuren. Het nederlandsche tooneel is op dit oogenblik zoowel in bedenkelyken toestand, als het tooneel van Vlaemsch-België - echter met meer elementen - overblyfsels uit de schipbreuk! Men heeft er een groot getal goede stukken voorhanden; men heeft nog een goed getal bekwame tooneelkunstenaers; men heeft nog een goed getal bekwame tooneelkuntenaers; men heeft er een uitgebreid en vast publiek, dat slechts naer een gunstig oogenblik wacht, om er de heropkomst van stonde af aen, te begroeten. De benadering van Noord en Zuid zou echter een gewigtigen invloed hebben op de vorming van een nederlandsch tooneel - dat is ontegenzeggelyk. In wederzydsch gehouden Congressen beraedslaegd, zou men tot de erkenning van eenen en denzelfden grondslag kunnen geraken, en eene zoo groote uitbreiding van veld, een vast bepaelde voet van inrigting, - zou voorzeker een krachtig middel zyn, om verdienstelyke schryvers meer tot het vervaerdigen van stukken aen te zetten, in het karakter, dat wy straks aenhaelden. En wat hinderpael zou zich tegen de wederzydsche verwisseling dier tooneelwerken - vooral van zedestukken - kunnen opwerpen? Ongetwyfeld zou dan eens het uer slaen, waerin de vlaming zyne eigene kracht beseffende, minder naer den raed en naer den spotlach des vreemdelings zou luisteren, en hierdoor maer al te dikwyls zich zelf mistrouwende, vreemde geniën tracht na te bootsen, om het eigene te verloochenen. Ongetwyfeld zou dan de dag van luister voor ons tooneel aenbreken, en zekerlyk des te meer bewonderaers en aenhangers vinden, omdat het eene geheel nieuwe schikking in zich zou bevatten, waerin het volk, met liefde, zich herkennen zou. Het nederduitsche tooneel, dat tegen het fransche worstelen moet, kan zich slechts onderscheiden, door in een ander karakter dan dat op te treden. Behoud hetzelve het tegenwoordige grondbegin, dan zal het steeds eene navolging van het fransch zyn - en wat is eene navolging, in opzigt van het oorspronkelyke? Nooit zal men tegen het fransche tooneel, als tooneel | |
[pagina 1286]
| |
beschouwd, kunnen opwegen, omdat wy altyd onvolmaakt zullen blyven in de karakter-studie der fransche zamenleving. | |
VI[15] Wy hebben, Noord en Zuid, eene harde worsteling tegen Frankryk vol te houden; doch voor het laetste moet de stryd des [te] krachtiger zyn, door de nabuerschap van dat land, en de gedurige wryving, waerin wy ons met zyne bewooners bevinden. Vlaemsch-België moet de linie zyn, welke door de wordt aenzien, als den invloed van Frankryk stuitende, opdat hy niet verder in Europa dringe, en zelfs het veld afsta, dat het romaensche element in 1830 op het germaensche, overrompeld heeft. ‘Vlaemsch-België is als de vuerscherm - zegde een Nederlandsch schryverGa naar voetnoot(1) - die beletten zal, dat de gloed van Frankryk ons verschroeije...’ Aen de vlaemsche grenzen zou de steenglooijing moeten opgeworpen worden, tegen welke de bruischende zee van Frankryk gebroken wordt, en het zyn wy, die tot haer gebiedend moeten zeggen: ‘Tot hiertoe en niet verder’. Eeuwige stryd, dien wy aen onze kinderen zullen overleveren, en tegen welken wy maer eens magtig gewapend waren: het was tydens de vereeniging met Nederland. Eeuwige stryd - herhalen wy; want wat Frankryk in vroeger eeuwen, door de magt der wapenen wilde bekomen, zal het thans door de slangenmagt zyns geestes, in ons midden willen voeren... Frankryk weet wel, dat het indringen zyner tael by de volkeren, eene magtige daedzaek is, tot het bekomen van stoffelyken, zedelyken en staetkundigen invloed, en zyne hardnekkige werking op België - die vooral dagteekent van de Burgondische regeering - getuigt genoegzaem, wat belang het stelt in de ondergeschiktheid van dit land, hetwelk het tot heden toe, als afhankelyk van zich beschouwen durft. Die invloed is des te gevaerlyker geworden, omdat hy zich niet meer alleenlyk doet gevoelen in de hoogere kringen der | |
[pagina 1287]
| |
zamenleving; maer dat hy zyn vergif in die der burgery tracht te verspreiden. Hy vernietigt er tael en zeden, die wezenlyke bestanddeelen van een volk; schokt den burger uit zyne eigene, maetschappelyke vormen, doodt hem als zelfstandigheid, doodt in hem zyn land, en maekt aldus gansch een volk ryp voor dwingelandy. De fransche beschaving doodt alle andere; zy zoude eene fransche wereld willen maken, die Parys als hare zon beschouwt, en rond welke zy zich bewegen moet... De zending van eene vlaemsche beschaving is dus niet, dat kleingeestig werk, - zooals de vlaemschhaters zeggen, - hetwelk zich bepaelt binnen eene stad of provincie: het is niet alleen een werk van huishoudelyk leven; maer van staetkundige omvatting, waerop de Noordervolken sedert lang het oog gerigt houden. Wy willen hier niet bedoelen, dat vreemde vorsten, het vlaemsche element als tot werktuig gebruiktenGa naar voetnoot(2) o neen! Stellen wy eens en vooral vast: wy, die onze blikken in het diepste van het vlaemsche hart lieten doordringen, wy kunnen zeggen, dat het vlaemsch van die zyde onafhankelyk is, en slechts de ingeving volgde van zyne [16] eigene, edele zaek. Wy herhalen het nog - de ondersteuning, die wy van de beschaving van het Noorden verwachten - bevat by het zedelyke en stoffelyke belang, welk eerste wy aengetoond hebben, een staetkundig doel, waerin niet alleen Nederland, ook zelfs de Rhyngewesten en Pruissen, een onbetwis[t]baer belang hebben. De talryke schriften der beide stamverwante landen, hebben ons bewezen dat zy die waerheid erkennen. Hoe nader wy ons dus by de bron bevinden, waerin wy nieuwe kracht zullen ontmoeten, hoe beter wy ons met het karakter des volks bekend maken, en vereenzelvigen - hoe magtiger dat bondgenootschap tusschen de stamverwante Dietschers wordt. | |
[pagina 1288]
| |
Het stoffelyk belang vraegt op zyne beurt, onze aendacht. Slaet de besluiten open, die uit de ministers-kabinetten van Leopold I en Willem IIIGa naar voetnoot(1) in de laetste tyden zyn voortgekomen: Gy zult zien, dat zy ten voordeele van die gemeenschap, de gunstigste verbindingen, tusschen de twee landen, daerstellen. Binnen kort zal het woord, door elektrieke kracht gedreven, de groote heivlakten overvliegen - welke men als bolwerk tusschen de twee staten gelaten had - om tot in het hart der beide landen door te dringen. De vaerten gaen hare vertakkingen uitstrekken, en zusterlyk hare wateren in elkander doen vloeijen. Het blauwe net der steenwegen zal dorp aen dorp, stad aen stad schakelen, en het gedommel van den stoom de grenzen doen vergeten...... De bronnen van stoffelyke welvaert worden binnen korten tyd geopend, en wie kan het betwyfelen - de handel is een der groote beweegkrachten der beschaving, is een der sterkste hefboomen, door zyn gedurig verkeer, om den versmeltingsgeest te doen ontstaen, om onder twee scepters zooveel mogelyk de eensgezindheid te bewerken, die wy onder eenen en denzelfden regeringsstaf zagen mislukken, niettegenstaende onze handel, onze nyverheid, geheel ons stoffelyk bestaen toen van de eenheid afhing. Het nadenken leert, en hoewel de Belg zyn vry en bewonderenswaerdig politiek bestaen, sedert 1830 niet betreuren mag - gevoelt hy niettemin, vooral na 1848-1852 dat hy allengs al meer van het zuiden gescheurd wordt, om naer zyn wezenlyk levenspunt, naer zynen eigen germaenschen stam terug te keeren. Zoo draeit de magneet-naeld altyd naer haer rigtpunt. naer het noorden, terug! Dàèr en overzee ligt het grootste deel van ons stoffelyk toekomendeGa naar voetnoot(2)! Dat wy niet voor verloren beschouwen. | |
[pagina 1289]
| |
[17] Maer al zou die toekomst, in die breede uitgestrektheid, als een droom beschouwd worden, ontwyfelbaer is het echter, dat wy door eene toenadering met Nederland, een volk benaderen met praktischen zin in zyne wetten. Men zal daer leeren waerlyk koopman te zyn, (echter niet in den platstoffelyken zin genomen) - want, hoe hoog wy België bewonderen, dat na 1830 alleen en verlaten zat, afgesneden van alle betrekkingen, bespot en gehoond door de vreemden, en dat zich niettegenstaende, door eigen kracht en werkzaemheid tot den tegenwoordigen trap opbeurde - toch zal men erkennen, dat er in de handelsbeweging veel voor België te ondervinden is, by dat uiterlyk flegmatisch en innerlyk zoo werkdadig volk. Men zal dàèr dat onvaste leeren verlaten, in vele onzer handels- en nyverheidswetten, hetwelk deze takken van bestaen ten speelbal maekt van de ebbe en vloed der schatkist. Wy zullen onder dien invloed dat mozaïk van vryhandel en beschermregt verlaten, hetwelk nu op deze, dan op gene nyverheid toegepast wordt, zonder dat men eene praktische studie gedaen hebbe, of deze met ons karakter, met ons vermogen overeenstemmen of niet. Wy mogen nog zeggen, zonder onze eigenwaerde te kort te doen: dàèr zullen wy ons in die zelfs-overtuiging hertemperen, welke het Noordervolk, door zyne onafhankelykheid steeds behouden heeft, en die het boven duizende hinderpalen heeft doen zegevieren. Wy bedoelen die overtuiging van eigen kracht, welke den ondernemings-geest aenvuert, en meestal de hinderpalen voor den wil en het genie des menschen bukken doet. Het is die overtuiging, welke aen dat schynbaer flauwhartig volk, dat kleine land van wonderen heeft doen scheppen, in oorlog, in scheepvaert, in handel, in inwendige ondernemingen, waervan het thans de vruchten geniet, en in welke laetste het nog zyne aenzienlyke kapitalen steekt. Wy beschouwen dat vraegpunt eenzydig, omdat dit slechts in ons bestek valt; - want denkt niet, dat Holland by eene toenadering hier ook niet eene ryke bron vinden zou, waeraen [18] het zich ook hertemperen zou; byv. daer waer het door overdreven zucht, niet tot de volmaektheid gestegen, maer | |
[pagina 1290]
| |
tot pedantismus vervallen is. Denkt niet, dat de nog zoo oorspronkelyke vlaemsche tael, onze letterkunde en de smaek van het volk, geenen invloed zouden hebben, op de styve klassieke vormen, die dikwyls de Nederlandsche letterkunde kenmerken; dat wy in het stoffelyk bestaen ook veel nieuws aen het praktische Nêerland zouden leeren kennen; dat men hier in het staetkundige, in vele opzigten, eenen modelstaet blyft, die wel is waer, kort na 1830 den glimlach der Metternich's afdwong (64); maer thans, na jaren ondervinding, de stille, zoo niet uiterlyke bewondering opwekt. Denkt niet, dat wy het voordeel van het Noorden doen uitschynen, om België in eenen ondergeschikten rang te houden: wy herhalen het, wy beschouwen de medalie meer eenzydig, dan wel van twee kanten. | |
VIITreden wy na die verschillende beschouwingen van zedelyke en stoffelyke belangen, een oogenblik op het staetkundig grondgebied, en zien wy, wat er van die zyde, uit een bondgenootschap met het Noorden voortvloeyen kan. België heeft nooit een onafhankelyk bestaen gehad, dus nooit zyne krachten beproefd, in wat het zegt, eigenhandig voor zyne onafhankelykheid te waken. Ondergeschikt aen Spanje, Oostenryk en Frankryk, vloeide die zorg niet uit zyn midden, maer wel voort uit het midden der naties, welke het beurtelings onder hare magt hadden. Na de afscheuring der Nederlanden vormde het eenen onzydigen staet, gewaerborgd door verschillende mogendheden. Betooverend woord! doch dat men weldra ondervond niet de daedzakelykheid te bezitten, welke het aentoont. Immers, is het niet gedwongen, ter verdediging van die zelfde onzydigheid, een leger op staenden voet te houden, waervan de kosten jaerlyks gemiddeld op 30 millioen geschat worden? Indien de fransche overheerschingszucht zich vryelyk durfde openbaren en volvoeren, zouden wy zien, dat de geroemde onzydigheid by die natie reeds een ydel woord worden zou, en wy noodwendig onze ondersteuning in ons zelve, en by de volkeren van den dietschen stam, zouden moeten zoeken. Is die overheerschings-zucht een droom, slechts geschikt | |
[pagina 1291]
| |
om België, gedurig als eene waekzame schildwacht aen Frankryk's grenzen te zien staen? O neen! - De geschiedenis is daer om te doen zien, met welke begeerige blikken het ryke en weelderige Vlaenderen, [19] ten allen tyde door frankryk, is aenzien geworden. De namen der helden getuigen nog, met welke byna bovennatuerlyke poogingen, dat vaderland aen de klauwen van roof, plundering en verkrachting is moeten ontrukt worden. De staetkunde heeft hare inzigten niet verborgen. Richelieu, de listige staetsman, droomde de frontières naturelles van frankryk, en die droom is als eene overlevering beschouwd, welke de Franschman eens hoopt tot eene blyvende waerheid te maken. De overweldiging der republiekeinsche troepen, de dwingelandy van Napoleon zyn nog versche herinneringen, - en de leeuw van Waterloo doet ons gedurig de laetste welgemeende pooging in het geheugen houden. De staetkunde van onzen tyd droomt gelyk de vorige, die overweldiging: de republiekein zoowel als de keizersgezinde; de kosmopoliete socialist gelyk de oudere tak van Orleans (Ga naar voetnoot(1) - Hebben allen het volk niet gestreeld, met die gedachte van overweldiging? Met het denkbeeld van vergrooting van het magtige Frankryk? Waer is dan die staetkundige waerborg voor de onzydigheid van België, van wege Frankryk? - Dat is eene spotterny, waerdoor België, en vooral Vlaemsch-België zich niet mag laten verblinden. Het moet dien staetkundigen waerborg op anderen gevestigd houden - op volkeren, welke meer in het belang van zyn onafhankelyk bestaen deelen; die landen, welke België beschouwen, als het wezenlyke bolwerk tegen Frankryk, op het vaste-land van Europa; zooals Engeland, Duitschland en Nederland. Nederland vooral moet een steunpunt van België zyn, omdat het door zyne ligging, meer dan eenig ander, belang heeft een sterk en krachtig land te zien tusschen zich en | |
[pagina 1292]
| |
Frankryk. Als België bedreigd is, kan Nederland zich ook reeds gedeeltelyk als bedreigd beschouwen, dewyl het aen de grenzen van Noord-Brabant geene natuerlyke of kunstmatige vestinglinie heeft. Elke ondersteuning, moreele of physische, die Nederland mede deelt, strekt dus zoowel tot zyn byzonder, als tot een algemeen belang. Aen alle die verschillende punten is de vlaemsche zaek minder vreemd, dan men het by den eersten oogslag denken zou. Zy arbeidt immers voor eene duerzame aensluiting met den germaenschen stam? Zy werkt yverig om, door die krachtige verbindtenis, een wezenlyk, nationael bestaen, met een hecht voetstuk, aen haer land te geven? Zy wil hierdoor inwendig den zedelyken vooruitgang, en den stoffelyken voorspoed des volks eenen vasteren grondslag geven, omdat zy wel ziet, dat uit het lauwe Zuiden niets kan voortvloeijen dan laffe ondergeschiktheid, dood voor het waerachtige leven eens volks, en ten laetste verarming in vele onzer stoffelyke [20] belangen. Het Noorden kan ons mannelyke kracht, eigen bestaen, ondersteuning in beschaving, volksverheffing, en een meer voorspoediger stoffelyk leven aenbieden, indien men de hulpmiddels, die daer geopend zyn of kunnen geopend worden, door kundige handen ziet toepassen. Zoodra de vlaemsche zaek die wezenlyk politieke kracht zal bekomen hebben, naer welke zy streeft, en die onmisbaer op haer moet nêerkomen, zal zy met krachtige vuist het roer des staets in handen nemen, en - wy twyfelen er niet aen - koers wenden naer die kusten, welke wy hebben aengeduid. Dan zal de voorzegging waerheid worden, die een geleerd Duitscher, in eene diepzinnige beschouwing over Belgies toestand, deed, en waerin hy zegde: ‘De koning, hoe goed hy het meent met het dietsche grondbeginsel, moet het aendringen van de ambtenaers, der kamers, der centralisatiegezinden toegeven, ofschoon hy gaerne elke gelegenheid waerneemt, om de Vlamingen een aenmoedigend woord toe te rigten, dewyl hy ten helderste ziet, dat op hen de ware onafhankelykheid en de toekomst van zyn koningryk rustGa naar voetnoot(1)’. Dat overwigt van het vlaemsch grondbeginsel op het | |
[pagina 1293]
| |
fransch, begint zich krachtig op te doen, en het overwigt der Walen heeft reeds gevoelige slagen bekomen. By de vermindering van den franschen invloed op het vasteland - en wat is hy niet verminderd na al de dwaesheden, die wy sedert 1848 door dat volk zagen begaen! - is het onmogelykGa naar voetnoot(2) voor de walen, hunne opperheerschappy in België te blyven uitoefenen. De stryd is niet ten einde; hy zal steeds voortduren; maer, wy hopen het, met de oorlogskans gunstiger aen de vlaemsche zyde. | |
VIIIOnze taek is nog niet volbragt. België dat zoo lang aen de fransche beschaving putte, moet overtuigd zyn, dat de noorderbeschaving in alle opzigten beter is, dan de zuidelyke, en aen de beschouwing van beiden, willen wy nog eenige bladzyden toewyden. Het is eene ontegenzeggelyke waerheid, dat de vreemde invloed altyd op eene krachtige wyze gearbeid heeft, om dien eigen en onafhankelyken geest, die in het hart van het vlaemsche volk bruischt, te dompen. Eeuwen ondermynt de heerschzucht van Frankryk het vlaemsche volksbestaen; doch men mag fier zeggen, dat geweld noch list van dat groote volk, er in gelukt zyn, den zelfstandigen geest in die [21] kleine natie geheel te verdooven. O ja, wy bekennen het - hy heeft geleden! De verbastering heeft in de verloopene jaren een onmeetbaren voortgang gedaen, toen men hier al het vergiftige der fransche letterkunde inzoog, zonder dat men reeds een krachtig tegenvergif bereid had. De eigene zeden zyn in vele huisgezinnen met de tael verloren gegaen; eene valsche glinsterkorst overdekt het bestaen van velen, en zeggen wy het luid-op, die beschaving is eene valsche beschaving, omdat zy niet op onze zeden, op onze tael gegrond is; omdat zy ontgeesting, de ondergeschiktheid, neen! het knechtschap van het vlaemsche volk daerstelt. De letterkunde, de schouwburgen, de dagbladen, de kost- | |
[pagina 1294]
| |
scholen, de administratieve, regterlyke, wetenschappelyke of staetkundige opleiding - alles wat strekt tot de vorming der gemoederen, in vroege of latere tyden - alles draegt den stempel van eenen geest, vreemd aen den opregt vlaemschen. Het Hof - hoezeer het hoofd van den staet het dietsch element genegen is - geeft den toon in het fransch; de edelman - natuerlyk gevolg I - volgt het Hof; de bankier volgt den edelman, en zoo daelt die geest van schakel tot schakel af, tot dat hy het hart onzer jongelingschap, tot eenen valsche klopping aendryft; den boezem der jonge vrouw wellustig betoovert, en de jonge moeder - zy, die zooveel invloed heeft op de vorming der zamenleving! - haer kind de eerste woorden in eene tael doet stamelen, welke het vreemdeling zullen maken op den grond zyner geboorte. Van daer die besmettelyke zucht zich boven zynen stand te verheffen; van daer die overspanning van een deel der burgery, die somtyds door uiterlyken prael, helaes! de smartelykste ontbering bedekt, en die onvermydelyk leidt tot de verdooving van die brave en vrome denkbeelden, welke aen het vlaemsche volk eigen zyn! Weet het wel, ouders, gy wier hart van zalige aendoening klopt, als gy ziet hoe mild uwe kinderen aen de bron der hedendaegsche beschaving drinken - eens, als zy door overspanning, onmagtig zyn geworden, zult gy bevinden dat die valsche beschaving, geheel andere, dan opregt kinderlyke en vaderlandsche gevoelens in hunne harten gelaten heeft. Weent dan! uwe tranen zullen de vlekken niet meer uitwisschen, die het hart uwer zonen en dochters gebrandmerkt heeft!.... Dat dit u duidelyker zy. Hoofdtrekken in het vlaemsche karakter zyn: huishoudelyk leven - een godsdienstig gevoel - en vaderlandsliefde. Dat alles wordt door die overgeplante beschaving vernietigd. Door eene misplaetste schitterzucht, dryft zy ons van den vaderlyken dorpel, en hoe dikwyls zagen wy het niet, dat dezulken zich de nederige burgerswooning schaemden, waer hunne moeder hun het levenslicht schonk! Die schitterbeschaving [22] wil, dat wy op het tooneel der wereld treden, glinsterend en ryk, gelyk een tooneelspeler des avonds op de planken. Wat kunt gy anders doen, in dien anormalen toe- | |
[pagina 1295]
| |
stand, dan de wezenlykheid van uwen stand verloochenen? Die onnatuerlyke roman-wereld doodt het broederlyke gevoel, en alleen de eigenbaet heerscht. Het ik tracht zich op een voetstuk te plaetsen, het eene al hooger dan het andere - en wy staren medelydend op die vervreemde dwergen, die de hooge hemelen, als andere reuzen, denken te kunnen beklimmen..... Neen! spreken wy niet van het vrouwelyke, van het huwelyksleven, dat die beschaving aenvoert: het is eene schandvlek werpen op het voorhoofd eener jonge vrouw of moeder, te zeggen, dat zy den grooten stroom der parysche vrouwen of moeders volgenGa naar voetnoot(1). Spreekt niet van godsdienstig gevoel - hoe wil het heerschen dàèr waer de huisselyke gevoelens verdoofd zyn? - Waer de banden van huis en broeder, om dus te zeggen losgescheurd zyn, kan het hart geen opregt godsdienstig gevoel bezitten: het helt allengs over naer de onverschilligheid, om later uit verwaendheid of dwaelgeestery tot de godverloochening over te slaen. Wat heeft de fransche letterkunde, die, door den nadruk, als eene brandende lava, het land overstroomde, anders aengebragt, dan grondstoffen om dien toestand te doen geboren worden? Wat heeft zy geleerd, dan haet tegen de grondwettelyke en maetschappelyke instellingen; verbittering en ontevredenheid in hun lot by de minderen, spot voor het godsdienstige gevoel; naekte en afschuwelyke onzedigheid; ongebondenheden, uit eene wereld, die wy niet kennen? Noemt my over het algemeen, | |
[pagina 1296]
| |
andere gevoelens in de meeste der, door onze jongelingschap aenbeden romans van Alexander Dumas (73), Eugène Sue (74), Paul de Kock (75), Pigault-le-Brun (76), enz.! Vaderlandsliefde kan zich niet wortelen in een gemoed, waerin grondbeginselen van godsverzaking gevestigd zyn. Dat is, zegt een wysgeer onzer dagen, zoo onmogelyk, als achting te hebben voor eene vrouw, die men weet dat ons [23] ongetrouw is. De fransche grondbeginsels hebben die listige gevolgtrekking dit gevoel in hun eigen land sterk te maken, en het te dooden by den vreemde. Voor zich-zelve wil het die geesteskracht; voor anderen de wereldburgery. Het is een groot woord ‘wereldburgery!’ Het is magtig te zeggen, dat men, gelyk eene Godheid, de gansche wereld in zyne liefdearmen omslingeren wil; doch die schermery voor de algemeene broederliefde bestaet in der wezenlykheid niet. Het is eerder eene misdadige onverschilligheid voor elk land, en wy zeggen, dat daer waer het kosmopolitismus bestaen zou, een volk van de algemeene kaert zou weggevaegd zyn. Waerom, als het denkbeeld zoo nuttig is, geeft frankryk algemeen het voorbeeld niet? Waerom wordt er integendeel, by ieder oogenblik, de vaderlandsliefde als eene deugd voorgesteld? Laet anderen dien droom van een grenzeloos vaderland, van algemeene menschenliefde - welke wy niet verstooten - maer de Nederlander put deugd en moed uit de beschouwing van den grond, die langzaem, met onvermoeibare vlyt, uit moerassen, geboren werd; dien zyn voorgeslacht, eeuwen achtereen tegen den vreemden inval verdedigde. Hier rust vader en moeder, ons geheel voorgeslacht, in den kouden schoot der aerde; hier zyn wy geboren, en hopen wy de ruste in te gaen, na er onzen pligt van burger en christen volbragt te hebben. Alle onze herinneringen en liefde zyn hier zamengevat! ... Die trek is goddelyk, en gy zult hem by de wildste volkeren ontmoeten. Het tegendeel is onnatuerlyk, is eene godslastering. Zulke gevoelens kunt gy niet toejuichen, en niettemin zyn zy de fransche beschaving eigen; die verwoestende denkbeelden plant zy voort. Daerom herhalen wy, dat zulke beschaving valsch is, en strydig met ons bestaen; daerom bestryden wy dezelve en danken God, dat zy tot heden | |
[pagina 1297]
| |
toe, een goed deel onzer burger- en arbeidende klas gaef, krachtig en gezond gelaten heeft..... Is de beschaving van het Noorden, welke wy tot ondersteuning onzer krachten, zouden inroepen zooveel als noodig was, met zulke pestlucht bezwangerd? Haesten wy ons neen! te zeggen. De Nederlander stemt in de hoofdtrekken met het eigenlyk vlaemsch karakter overeen. Hy is huishoudelyk - godsdienstig en vaderlandslievendGa naar voetnoot(1). Op dit veld zullen wy [24] niet verder uitbreiden. De gemelde duitsche schryver is ons te welsprekend voorgegaen, dan dat wy zullen trachten er eene kopy naer te maken. Welk verschil tusschen het Noorden en het Zuiden! Het door ons aengehaelde kan niet anders dan ten onzen en ten hunnen voordeele pleiten. Het zegt ons: ‘Het Noorden, is voor ons volk, in vele stoffelyke, zedelyke en zelfs in staetkundige belangen, te verkiezen boven het Zuiden, en tot het bestryden van elk vooroordeel, dat hiertegen ons in den weg geworpen wordt, moet de vlaemsche letterkundige moedig de pen en het woord voeren.’ | |
IXIk heb die grootsche denkbeelden in eenen engen kring vervat, hoewel ik overtuigd ben, dat er eene grootere ruimte behoeft voor die gewigtige stoffe. Het wydloopige zou misschien voor alsnog door het volk niet gelezen worden. | |
[pagina 1298]
| |
Ik heb trachten te betoonen, dat de Nederlanden van elkander gescheurd, de pynlyke hinderpalen van vroeger niet [25] meer zullen ontmoeten, om elkander te benaderen; en op deze overtuiging, heb ik met den vinger, een deel der zedelyke, stoffelyke, en staetkundige belangen aengetoond, welke ons by eene nieuwe verbroedering met het Noorden, te wachten staen. Ik hoop een vruchtbaer zaed gestrooid te hebben, dat onder den adem Gods zal ontkiemen, en voortaen onverbreekbaer wortel schieten, opdat de woorden: ‘Wat God vereenigt, dat kan de mensch niet scheiden!’ als eene eeuwige waerheid op het glinsterende voorhoofd der beide Nederlanden geschreven worden. Dat het zoo zy! - |
|