| |
| |
| |
Steriele ode aan het niets
Nous ne mêlons presque jamais le destin au bonheur; et si nous le joignons pas à la mort, c'est pour le joindre à un malheur plus grand que la mort même... Peut-être faut-il plus de force pour continuer d'être heureux que pour continuer à être malheureux.
Maurice Maeterlinck.
(La sagesse et la destinée)
De mens, die zichzelf steeds overtuigder beschouwt als het principe van de werkelijkheid en de grenzen van natuur en geest stelselmatig identificeerde met die der eigen denkkracht, verloor zich te zeer in deze eenheidsillusie om te merken dat het magnetisch veld van het universeler menselijk denken er hopeloos door verstoord geraakte. Wijl een hele wereld van ideeën uitdijt tot een niet langer te omvatten complex, schijnt de hedendaagse filosofie uiteen te vallen in disparate conglomeraten van opinies, allicht door het besef dat de werkelijkheid haar wanhopig makende onaantastbaarheid behoudt. Nooit te voren rukte de wijsbegeerte zich zo los van de wetenschap en verbrokkelde de klassieke kloof tussen rede en mystiek zich tot een stofferig puin, waaronder meest onafwendbare principia bedolven werden. Want in de draaikolk der wentelende gedachten en wisselende gebeurtenissen wordt er niet slechts geestelijke sterkte maar tevens morele moed vereist om de voorgenomen koers te houden,
| |
| |
spijts het soms striemend bewustzijn als onmachtige getuige van eigen ruïne te stranden. In een door twee wereldoorlogen bekneld bestaan valt het niet makkelijk verse gelukreserves aan te leggen, waant geen idealist zich op de vooravond van een grote ontdekking. Sinds materiële miserie een ziekte der mensheid werd, lijkt soortgelijk enthousiasme primair. Het sociale besef dat wij door de gebeurtenissen overspoeld worden of er, op z'n best, een zeer summiere invloed op uitoefenen, heeft aan de filosofie een verscherpte eis van bruikbaarheid gesteld, practisch niet te veralgemenen, tenzij als individueel vertrekpunt: het redelijk accepteren en verstandelijk verwerken van iedere nieuwe situatie, hoe zij zich ook aan ons zijn of bewustzijn opdringt.
Van het practisch levensoptimisme van Epikoeros tot het theoretisch pessimisme à la Schopenhauer, kunnen wij een vleet van tegenstrijdige stellingen opdiepen, die evenwel het streven gemeen hebben ieder voor zich het monopolium van levensessentie op te eisen. Geen wijsgerige school, zelfs niet die van Pyrrho uit Elis, en geen apostel van de Stoa twijfelde ooit aan de doortastendheid der rede. Tot een meer vlijmend, Oosters scepticisme de oneindigheid herriep en de Westerse zelfzekerheid aan 't wankelen bracht.
Het streven om de betrekkingen tussen de menselijke volmaaktheid en enige boven-zinnelijke, boven-tijdelijke orde langs de rede te achterhalen, werd door Schopenhauer's leer der ‘eerste indrukken’ voorgoed geparalyseerd. Vooral sinds deze denker heel de klassieke filosofie in de kunst liet opgaan, scheen het signaal tot de breuk gegeven. Immers zowat gelijktijdig tilde Kierkegaard ons over de afgrond van ‘70.000 vadem water en op duizenden mijlen van iedere menselijke hulp’. En wijl Nietzsche deze subjectivering van haar individueel romantisme ontdeed, trok hij Schopenhauer's consequenties tot het bittere einde toe. Zijn ‘Entwertung der obersten Werte’ wierp de klassieke zijnsorde omver, schiep het phaenomenologisch klimaat waarin de mens zelf problematisch werd. Het polaire spanningsbeginsel, door de wijsbegeerte aan de physica ontleend, leek al te simplistisch voor de startende relativiteitsleer. (Psychisch omgesteld een conflict tussen twee tegengestelde tendenties: de drang tot zelfonderscheiding, tot zelfhandhaving en daartegenover die
| |
| |
tot identificatie, tot overgave, doodsdrift kortom.) Want het besef der vierde dimensie schakelde niet slechts de tijd in, doch schonk voldoend reliëf aan de betrekkelijkheid der aardse zijnswaarden, opdat de metaphysica veilig zou uit-tiegen.
Na de eerste wereldoorlog verscherpte de metaphysische denknood dermate dat zielkunde en wijsbegeerte dra met hun terminologie in elkaar verstrikt geraakten. Zelfs hun uitgangspunten bleken verwant, naarmate zij hun zoeklicht sterker op het innerlijk leven van de mens richtten. De nooit voldoend door mathesis gedrenkte physica daarentegen oordeelde het batiger na ieder loopje even bij de ervaring aan te leunen om zich dan weer, bij haar theoretische beschouwingen, door de abstracte rede te laten leiden. Vrij van intellectuele storingen bleef ook zij niet zodat de intuïtie, als meest zinvol compromis, het aangewezen ontmoetingsterrein werd, waarvan de irrationele inslag, zelfs na Bergson, geenszins als onwetenschappelijk kon worden bestempeld, gezien de tegemoetkomingen van het te eng positivisme aan de accumulerende buiten-redelijke factoren, die aan de randen der wetenschap onverzwakt werkzaam bleven. Wat meer is: de litteraire vorm, de stijl zelfs, waarin de Franse wijsgeer zijn pleit voor de intuïtie stelde, omhulden de pijlpunten der analytische geesten met zulk een gloed dat zij er zich voor schaamden alle redelijk zijnsrecht aan het instinct te hebben ontzegd. Vergeten wij niet dat deze metaphysische hunkering juist dank zij dit litteraire aspect ook door de Marxistische denkers zo niet aanvaard dan toch geduld werd, die er aanvankelijk genoegen mee namen op de gemengde procédé's te wijzen van, wat zij noemden, een in wezen ‘neo-romantische kweekschool’. Romantiek inderdaad, en niet toevallig dook in een tijd van voortstuwende wetenschappelijke navorsing Dostojewskie weer op het voorplan en met hem verlegde het hele ‘souterrain’ zich zo opvallend boven de grond dat zijn ‘Kelder-mémoires’ door een mentale paniekstemming overschaduwd werden. Merken wij terloops op dat zij zich ‘progressief’ voortplantte, zonder genoegen te nemen met de dood, dat de onverbiddelijke
weg tot uitdoving van alle begeerten in het Westen geen genade vond, dat het verbeeldingstekort van een Zola de lezer heel wat minder char- | |
| |
meerde dan het ziekelijk existentialisme van Dostojewskie, die voorzeker plaats liet voor romantiek.
Sinds Husserl passeerde de phaenomenologische vloedgolf der Duitse metaphysica over de opgeroerde gedachtenvijver, een steeds gewild-bewuster confronteren met een levensgevoel, voor hetwelk individu en wereld, subject en object overwegend identiek werden. Dit verzet tegen het traditionele zou niet slechts een existentieel ervaren van de dingen van binnenuit betekenen; daartoe ging het, aanvankelijk althans, te zeer gepaard met de leuze: ‘Terug tot de natuur’, te interpreteren als ‘Terug tot de ongecompliceerdheid’. Geen wonder dat in een tijd van groeiende maatschappelijke onzekerheid de roep van Klages om tot ‘das verlorene Paradies’ terug te keren vrij spoedig weerklank vond. Ten tijde van Rousseau beleven wij een vlucht naar de bossen van Fontainebleau. Doch met een zo weinig gecompliceerde reactie op het doodgecultiveerde en ‘überorganisierte’ leven, kon een Spengler geen genoegen nemen. Klages evenmin wanneer hij beweert dat de geest zich gewelddadig tussen lichaam en ziel wist te dringen en de mens omschiep tot een tragisch wezen, ver van die natuur waarin, volgens Nietzsche, de bloem niets anders te doen heeft dan ‘bloem te zijn’. Het geestelijk klimaat, waarin deze levensfilosofen zich bij voorkeur vermeien, spreekt overduidelijk uit Hölderlin's ‘Hyperion’. Beklaagt hij er zich niet over school te hebben gelopen en de goddelijke gave van het dromen bij het denken te hebben ingeboet?
Die regressie, die levenszingeving in functie van de intellectuele dood, dat uiteindelijk ‘Sein zum Tode’, prangend toegespitst in de poëzie van Rilke, schiep een sterk affectieve filosofie naast een wijsgerig beschouwende dichtkunst. En al blijft de literatuur bindmiddel bij uitstek, toch mag het ons geen ogenblik ontgaan dat beide verder reiken dan het bezingen van of vormgeven aan metaphysische aspiraties, mogen wij het praevaleren van de muzikale vermogens der taal over de filosofische doelstelling, niet onderschatten. Niet slechts omdat de dichtkunst een voorsprong neemt op de wijsbegeerte - wij denken hier aan het essay van Herwig Hensen - wel omdat beide wezenlijk verschillende criteria veronderstellen.
| |
| |
Onlangs wees Sciarone (De Vlaamse Gids) nog op het steeds verder afwijken der metaphysica van de door Prof. Heymans uitgestippelde taak de vraag te beantwoorden of en in hoeverre 't mede in acht nemen van de bewustzijnsfeiten naast de tot dusver aangebrachte ‘nog verdere aanvullingen of veranderingen van 't natuurwetenschappelijke wereldbeeld vereist...’; een stelselmatig verglijden naar steriele absurditeit of een verzinken in een niet-te-verdedigen mystiek, zonder wezenlijk spoor van Bergson's ‘élan vital’. Deze intellectuele dood, die het minder dan de Middeleeuwse devotie mogelijk maakt intuïtief contact te nemen met het menselijk bereikbare, laat zich zo uitsluitend in met de terminologische uitwerking van het probleem van het Niets, dat de literatuurwetenschap haar terrein eerlijk zal dienen af te bakenen, wil zij boven de lokkende klanken der pseudowijsgerige epitheta uitwassen.
Gabriel Marcel die, niet minder ‘schwindelfrei’ dan Heidegger, toch vrij aardig poëtiseert, misschien omdat hij de onderstroom der jeugd nooit compleet verloochende als een Sartre, weet terdege een scherpzinnige geest als A. de Waelhens (Algem. Nederl. tijdschr. vr wijsbeg. en psych.) te verschalken: ‘Cette hostilité (à 1'idée de système), partagée par tous les existentialistes, est à la base d'une distinction capitale dans la philosophie de G.M.: la distinction du problème et du mystère’. Komt dan slechts in het brein der simpelen de evidente vraag op of iemand ooit aan dit onderscheid getwijfeld heeft?
Dit verzet tegen wat de existentialisten ‘un système fermé’ plegen te noemen, wordt door Emmanuel Mounier markant onderstreept, in zijn essay: ‘Qu'est-ce-que le personnalisme?’ Toch schijnt deze zoveelste variante der ‘hyper-individualisering’ de mens niet meer ademvrijheid te schenken dan het even zinledige als woordrijke postulaat ‘de la statique et de la dynamique humaines’. Zelfs de overredingskracht van een Sartre emaneert veeleer uit een vrij interpreteerbare ambiguïteit, dan uit de hem toegeschreven apologetische allure, een enigmatische nuancering, die Lucien Fabre deed uitroepen: ‘C'est évidemment un jeu de société!’
Niet toevallig zoeken deze disparate meesters der vaagheid een beveiligende vluchtheuvel in wat we best zouden bestem- | |
| |
pelen als ‘un système trop ouvert’. Maar een systeem hoe dan ook, want een omgekeerde stelling veronderstelt alleszins een geestesstructuur in het brein van de man die haar vorm schonk, al was het slechts door ‘Le néant’ als meest universele waarheid af te kondigen. En dan: zonder er ‘iets’ van te maken, 't zij probleem of mystiek? Zomin als we de nawerking zouden uitschakelen van het beeldend animisme, dat tal van gelovigen de hel deed zien! Neo-sofisme of een louter staaltje van schijn-dialectiek? Maar dit principieel loslaten der elementaire rationele reflectie helpt ons geen stap vooruit in filosofie.
Het is Vestdijk, die in een artikel over Heidegger (De nieuwe Stem), het eerst gewezen heeft op de afwezigheid van Eros in het existentialisme. Cola Debrot beweert dat men bij de existentialistische schrijvers voortdurend gevaar loopt te stikken bij gebrek aan liefdezuurstof. Nopens deze reserve ontneemt Sartre ons alle twijfel, alvast sinds hij het ‘masochisme’ lanceerde, laatste stadium van ‘un pur engagement sans réciprocité’. Want het moi-ici-maintenant, dat zich nooit verliest in het beminde, vereenzaamt hopeloos of ontaardt in hatelijkheid. Komt daarbij de onhebbelijke vooropstelling van ‘inspanning vergen’: ‘La vanité de ces efforts aboutit à la haine. Je ne peux m'unir à autrui; plutôt que de subir sa liberté, je 1'anéantirai, je poursuivrai sa mort!’
Van een relatieve denkmoed getuigt deze visie gewis: zij tast zekerheden en dogmatismen aan. Waarom de mens niet geheel uit zichzelf verklaren? Niet uit de kosmos, zoals de Grieken, ook niet uit God, zoals de Middeleeuwen. Zeker komt Heidegger de eer toe deze revolutie voltrokken te hebben, doch de diepere oorzaak van soortgelijk isolatie-besef ging wel degelijk schuil in het opgejaagde bewustzijn, de romantische Existenzerhellung, die tot de laatste kernen van de menselijke problematiek is doorgedrongen. Die van ‘de’ mens bij Husserl, bij Sartre of Camus van een morbied gevalmens. Molitor's bewering (Podium) is ontegensprekelijk raak: ‘De mens die een dergelijk “Existenz-erhellend” versterkt bewustzijn draagt, alle naïeve filosofie als kwelling des vlezes en onbenulligheid moet verwerpen, heeft een gevaarlijke grens overschreden’. De geheime wellust, besloten in dit geïnverteerd avontuur, schenkt hem tevens het zalig
| |
| |
gevoel van elke verantwoordelijkheid verlost te zijn. Immers in het staren naar de bodemloosheid zoekt de existentialist bevrediging, verzachting van een metaphysische onrust, die hem evenwel dierbaar blijft in de mate waarin zij hem van alle rekenschap-naar-buiten ontheft.
De malaise, waartoe de Europese ontwikkeling der 19e eeuw geleid heeft, resulteerde niet slechts uit het feit dat de wetenschappelijke objectivering niet werd bijgehouden door de geestelijke toeëigening. ‘De ontdekkingen der wetenschap - zo schrijft Pos - hebben zowel op het gebied van de natuur als op dat van het menselijk bestaan een tweeheid van beeld geschapen, zonder dat de vereniging tot één omvattend beeld gelukte’. Stellig heeft de naoorlogse wereld ‘nog geen eigen filosofische posities opgeleverd’, is zij veeleer ‘de liquidatie van onhoudbaarheden van een nabijliggend verleden’. Doch deze achterstand had nooit die afmetingen aangenomen zonder de ontwrichtende sociale troebelen. Geen maatschappelijke ontwikkeling verliep langs lijnen van geleidelijkheid; zo nagenoeg heel de geschiedenis bezaaid ligt met de wrakstukken van in de steek gelaten stellingen en verbleekte stelsels, is zulks evenwel geen louter gevolg van gebrek aan interesse bij de aantredende generaties. Scherper noden verhaastten deze deviatie. De psychisch-idealistische visie kan slechts stand houden voor zover zij niet ontaardt in sociale ketterij of de filosofie er niet toe drijft de mens te beschouwen als ‘un empire dans 1'empire’, modern omgesteld ‘un être dans Ie néant’.
Lacunes inderdaad, en schrijnende ontgoocheling, afgewisseld met vertwijfeling en dan vooral het folterend gemis van enige absolute maatstaf, reflecteren zich in de verste takken van het geestelijk bedrijf. Ontveinzen we 't ons niet: de gangbare existentialismen beantwoorden aan een reële nood! Niet slechts de sentimentelen en de cholerici, ook beredeneerde naturen, die mishaagd worden door de gegeven werkelijkheid, lopen gevaar in het existentialistisch vaarwater te verzeilen, zo zij geen wijsgerige synthese in zich dragen, wanneer zij de nodige onderbouw missen. De denker die zichzelf confronteert voor ‘het’ antwoord op ‘de’ laatste vraag, vleit zijn eigen God in 't diepst van zijn gedachte met de illusie zich nu eindelijk van alle intermediaires verlost te
| |
| |
weten. De ontnuchtering op deze infantiele hoop evenals het nooit uit te schakelen verlangen naar het nieuwe en het revelerende, kunnen er slechts toe bijdragen een degelijkere waarborg te verlenen aan ‘le prestige de 1'obscur’. Lokkende existentialistische muziek, gestut door een even dubbelzinnige als spitsvondige terminologie, rijk een gelijkzwemende klanken met een hoogstens veronderstelbare synonimie. Juist door het besef van het bestendig onbepaalde, aan deze vaagheid gekoppeld, zal de intellectueel het minder lang in de folterkamer van zijn existentie uithouden dan de romanticus, die niet wenst gestoord te worden door de idee dat tal van woorden zich hier van hun betekenissen ‘loszingen’. Evenwel zonder de melodie eentonig te maken, want om het zijn op langere termijn te overstijgen vraagt de aantredende generatie steeds feller in eigen existentie geschokt te worden, alsof zij er anders aan twijfelen zou. Geenszins nieuw; reeds in ‘La Nausée’ komt volgende fundamentele trek tot uiting: ‘L'existence n'est pas quelque chose qui se laisse penser de loin; il faut que ça vous envahisse brusquement, que ça s'arrête sur vous, que ça pèse lourd sur votre coeur comme une grosse bête immobile, ou alors il n'y a plus rien du tout’. Tenzij wat ontzielde ijlte, ontdaan van de laatste ideologische bevangenheid, even bodemloos als iedere existentiële ‘poging’ tot leven.
Toch schort het aan elementaire logica in deze neo-romantische levensfilosofie. Litterair staat het vrij haar toepassing aan het grote publiek kenbaar te maken, en waarom niet langs toneel en film? Wijsgerig gaat van soortgelijke vulgarisatie niet de minste overredingskracht uit. Zij vertrekt immers van psychische praemissen als walging, angst en wanhoop en negeert a priori de mogelijkheid van het menselijk geluk. Eenmaal het bewustzijn als ziekte bestempeld kunnen de existentialismen zich vrij snel vertakken, om zich aan de horizont van het narcotisch bedrog te ontmoeten. En juist daarom is deze romantiek van meet af ziek. Zij groeide uit het hopeloos gevoel dat de mens bevangt, wanneer hij zich voor een moeilijk te realiseren toestand gesteld ziet. Psychologisch alleszins verklaarbaar, maar daarom niet sociaal verdedigbaar. De existentialist ‘verdedigt’ zich immers tegen heel de omringende wereld, niet tegen de fataliteit die hij
| |
| |
bij-creëert en nooit voert hij een grondgedachte aan die de zienswijze der rationalisten met gelijk bestaansrecht uitsluit, immer sentiment. Stellig, de critische geest is niet de gehele geest; hoeft ook niet. De vraag is of er werkelijk een noodlottige diepte bestaat waarnaar het verstand de levende wezens, enkelingen of gemeenschappen meesleept en waaruit zij niet kunnen opklimmen. Of het niet veeleer aan denkmoed ontbreekt om zich boven de diepte-bedwelming te verheffen? Past het misschien Hades of de Parcen te vereren omdat de wetenschap haar eigen goden telt? Dit redeloos overslaan verklaren wij best als repliek op ‘la non-réponse de la structure du monde aux voeux de l'esprit’, of allicht juister ‘...aux voeux du coeur’, om even Benda aan te halen. Daarom het verlangen naar de opwinding van politieke clubs, naar de zinledige drukte van speelzaal of café, daarom de noodzaak voor tal van anemieke romantici een artificieel klimaat van importantie te scheppen. Maar voldoend echt om de denker-romanticus, als grond zoekende ongegrondheid voortdurend ‘en suspens’, tot middelen te drijven die, indien consequent, geen verdere keus laten. Zo de mens waarlijk niet langer te rechtvaardigen is, waarom dan niet dadelijk de dood aanbevelen als laatste en definitief redmiddel uit dit inferno van aantrekkingen en afstotingen? Want zolang de existentialisten niet in serie zelfmoord plegen, blijft het de vraag of ze waarlijk de moed bezitten om de grote reis zonder retour te ondernemen en of geen steelse lust hen sterker aan deze aarde bindt dan de wijsheid van hun meesters. Waarom zouden zij niet als zovelen terugzwichten binnen de wereld der dingen, die zij slechts met de pen overstijgen? Het ziet er niet naar uit dat één van hen de dood sterft die het niets bekroont, wijl zij zich toch door dit leven laten overwoekeren, niettegenstaande alle ‘verdedigen’. Een gezonder
romantisme kon hen mogelijk voor vroegtijdige verwelking behoeden, nog vóór zij ongevraagd de zee en het zeil van de overtocht in zicht krijgen. Voor de denker toch is de kloof tussen leven en bestaan heel wat onherroepelijker dan die tussen dood en leven, vermits rede en geloof zich verenigen om te bekennen dat niet wij er over beslissen hoelang het ‘Sein zum Tode’ blijft doorklinken en het alsdan, zomin voor literator als voor wijsgeer opgaat, eigen keuze te
| |
| |
inventeren. Hoe beperkt onze zending ook wezen moge, hoe nodeloos ons idealisme de buitenwereld afspeurt, vergeten wij liefst niet tenminste deze voorbestemming met plant en dier gemeen te hebben, tot ‘les dépositaires aveugles de la vie’ te horen. Uitspraak die Maeterlinck nooit weerhield onheil en leed zo bewust in de kelk der gedachte tot eigen bezit en levenswaarde te vormen, dat zelfs de blindheid de glans der klaarte kreeg. Het onbelangrijk wonderwerk, dat mens heet, kan wel degelijk aan waarde winnen, al was het slechts door voor anderen te leven, alle existentialismen ten spijt.
E. THYS.
|
|