| |
| |
| |
[Nummer 12]
Beek-bij-Bos
Iedere oorlog laat vermisten na. Ik miste na de laatste oorlog Casper. Casper was een opgewekte jonge man, met blinkende witte tanden, een bleke huid en rood haar. Hij was postbode en hij belde mij vaak 's morgens uit mijn slaap, dat waren dan de goede morgens voor mij. Zijn bellen wekte prettige verwachtingen en ik leefde van verwachtingen. Nu is de oorlog afgelopen, dacht ik, wanneer hij mij met zijn bellen wekte, nu is er een brief van tante Clara - van tante Clara verwachtte ik geld - nu is er een uitnodiging van de minister-president om eens te komen praten. Zalige verwachtingen! Maar op zekere dag klonk de bel anders, kouder en harder, ik ontwaakte minder prettig en ik zag voor mijn deur geen witte tanden, geen bleke huid en geen rood haar. Casper was verdwenen. Hij was van de straat gepakt, meegenomen en niet weer terug gekeerd. Over het waarom brak niemand het hoofd, er konden duizend redenen voor zijn.
Na de oorlog bleef hij weg. Ik las veel, boeken, kranten, tijdschriften om de tijd te korten, die mij van het Grote Ogenblik scheidde. In ieders leven komt eens het Grote Ogenblik, in mijn leven was dat tot dus ver nog niet geschied. Ik las van massagraven en nog eens massagraven, iedere dag opnieuw. De oorlog scheen een ontelbaar aantal massagraven achter gelaten te hebben. Soldatenkerkhoven
| |
| |
voor de soldaten, dat was vreselijk, maar massagraven voor de burgers, dat was nog vreselijker. Nu eens werden er massagraven ontdekt op de heide, dan weer in de duinen en vooral in de bossen. Men identificeerde de slachtoffers voor zover mogelijk. Ik dacht aan Casper en ik hield de lijsten zorgvuldig bij. Wanneer het niet meer mogelijk was de slachtoffers te identificeren, werden kennissen en familieleden te hulp geroepen. Ik was een kennis van Casper, maar de lijken waarover het in dergelijke gevallen ging, hadden altijd gouden kiezen of brillen of glazen ogen. Casper was gaaf geweest met zijn bleke huid, witte tanden en rood haar en ik kon de oproepen om hulp wel ter zijde schuiven.
Ik miste Casper erg. Het is verschrikkelijk om 's morgens nooit eens prettig gewekt te worden. De postbode die na hem gekomen was, wist niet hoe hij bellen moest. Hij belde als de melkboer of als de schilleman, op het brutale af. Hij was oud, krom en knorrig. Bovendien was hij bijziende en moest hij een brief eerst vlak bij zijn neus houden, voor hij het adres kon ontcijferen. Ik was bij hem nooit zeker, of ik wel alle brieven kreeg. Het was best mogelijk dat hij post voor mij ergens verder op in de straat bezorgde. Een martelende gedachte voor wie, als ik, bij elke brief denkt, daar is het, het Grote Ogenblik. Ik miste Casper heel erg.
Op een avond kwam mijn buurman, die visser was in zijn vrije tijd - en anders dan vrije tijd had hij niet, sinds zijn vrouw voor hem met kostgangers geld verdiende - een praatje met mij maken. Wij spraken over massagraven. Hij had een broer, die men ook in een massagraf had gevonden. Hij was niet te herkennen geweest, maar hij had een gouden kies en mijn buurman herkende hem toch. ‘De kranten staan nog steeds vol van massagraven’, zei ik. ‘Ja’, zei mijn buurman, ‘er komen dagelijks nog nieuwe bij. Het is wel vreselijk, als je er goed over nadenkt’. ‘Gisteren in het Leuserbos en eergisteren bij het Witte Zand’, zei ik. ‘En vandaag hoorde ik, toen ik op de tram stond, van Beek-bij-Bos’, zei mijn buurman. ‘Waren het er veel?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei mijn buurman, ‘er is daar nog niets gevonden. Alleen maar geruchten dat er een is, een grote.’ Wij zwegen lange tijd. ‘Het was een slechte dag vandaag’, zei mijn buurman toen, ‘ze wilden niet bijten.’ ‘Zo’, zei ik. ‘Je
| |
| |
moet er ook eens uitgaan’, zei mijn buurman, ‘je droogt hier uit bij je boeken.’
Toen hij weg was, begon ik weer te lezen. Ik las in die tijd geregeld romans van achteren naar voren. De gebeurtenissen waren dan raadselachtiger nog, dan wanneer ik ze op normale wijze las. Mijn buurman had gelijk, ik moest er eens uit. Ik ging slapen en ik dacht, wanneer Casper mij morgenvroeg nu wekte, dan zou het een goede morgen zijn en dan zou ik er misschien uit gaan. Ik viel met de gedachte aan hem in slaap.
De week daarop ging ik naar mijn buurman. Hij was een grote, dikke, gulle, hartelijke man. Hij kauwde altijd en hij spuugde vaak. Een enkele keer veegde hij zijn mond af met de rug van zijn hand. ‘Hoe is het met Beek-bij-Bos?’ vroeg ik. ‘Wel goed, geloof ik’, zei hij verbaasd, ‘is er dan iets bizonders aan de hand met Beek-bij-Bos?’ ‘Ja’, zei ik, ‘was men niet van plan daar massagraven te vinden?’ ‘O ja’, zei hij, ‘ik heb er niets meer van gehoord.’ Wij zaten in de keuken, omdat de kostgangers alle kamers bewoonden. Hij had een zwart pannetje op zijn knieën en hij kauwde op koude aardappels. Zijn vrouw was naar een van de kostgangers gegaan om het een en ander te regelen. ‘Dat wordt wel elf uur voor ze terug is’, zei hij met volle mond, ‘sommige kostgangers zijn nogal lang van stof.’ ‘Wordt er nog bij Beek-bij-Bos gezocht?’ vroeg ik. ‘Ik denk het niet’, zei hij, ‘er is geloof ik helemaal niet gezocht.’ ‘Maar je zei vorige week toch dat er daar moesten zijn en grote ook?’ ‘Geruchten’, zei hij, ‘vermoedens.’ ‘Stellige vermoedens?’ vroeg ik. ‘Stellige vermoedens’, zei hij.
Hij zette de pan met de aardappels weg, stak een sigaret op en liet mij ook opsteken. Het was donker in de keuken. Er brandde een klein lichtje onder een koffiepot, dat was al het licht dat wij hadden. Ik kon nauwelijks zien waar hij zat.
‘Ik mis Casper na de oorlog’, zei ik, ‘hij was een goede jongen, vrolijk en altijd even opgewekt. Ik mis hem erg. Ik zou graag willen weten, waar hij gebleven is.’ ‘Zo zijn er duizend’, zei hij, ‘duizend die iemand missen en graag zouden willen weten waar hij of zij gebleven is. Wat dat betreft heb ik geluk gehad.’ ‘Ja’, zei ik, ‘niet iedere
| |
| |
vermiste heeft gouden kiezen. Casper bij voorbeeld heeft ze zeker niet. Je hebt wel geluk gehad.’ ‘Wie is die Casper?’ vroeg hij. ‘De enige waarvan ik verwachtte dat hij mij het bericht van het Grote Ogenblik zou brengen’, zei ik. ‘Hij was postbode. Een aardige jongen. Ik mis hem erg.’ ‘Troost je’, zei hij, ‘je bent de enige niet.’ Hij stond op in het donker om koffie in te schenken. Hij hield de pot hoog boven de kopjes en ik hoorde een klaterend geluid. Het raam van de keuken stond open en hij spuwde tweemaal naar buiten.
Ik zei: ‘Ik geloof dat ik Casper niet meer zo erg zou missen wanneer ik eerst maar wist, waar hij lag. Zou het gek zijn wanneer ik zelf naar hem ging zoeken?’ Ik nam het kopje van hem aan en voelde dat het schoteltje nat was. ‘Ja’, zei hij, ‘dat zou gek zijn. Je moet het zoeken overlaten aan de politie of aan de opsporingsdienst of weet ik aan wie.’ Hij dronk de koffie slurpend uit en ik volgde zijn voorbeeld. ‘En zij zoeken niet bij Beek-bij-Bos’, zei ik. ‘Nee’, zei hij, ‘daar zoeken ze niet.’ Het was een ogenblik stil in de keuken en ik hoorde dat er ergens in het huis luid werd gelachen en daarna werd er verscheidene malen hevig gebonsd. ‘Het kan nog wel even duren voor mijn vrouw terug komt’, zei mijn buurman, ‘ik denk dat er boven een feestje is. Zal ik nog eens inschenken?’ ‘Ja’, zei ik, ‘ja, ik heb altijd alles aan de politie en aan de opsporingsdienst en aan weet ik wat meer overgelaten. Ik deed dat omdat ik zelf nooit wist, waar ik zoeken moest. Maar nu weet ik waar ik zoeken moet, bij Beek-bij-Bos. En nu ik het weet, nu zal ik zelf ook maar eens de handen uit de mouw steken. Bovendien wordt het tijd dat ik weer eens buiten kom.’ ‘Het is gek’, zei hij, ‘maar als jij gaat zoeken, dan ga ik met je mee.’ Hij ging staan en even later hoorde ik de koffie weer in de kopjes klateren. Door het open keukenraam kwam de geur van de herfst, de kruidige geur van rottende bladeren.
Ik had in jaren al niets anders meer gedaan dan wachten en de gebeurtenissen hun gang laten gaan. Mijn vrouw en mijn dochtertje waren verdwenen. Mijn vrienden waren verdwenen. En als laatste was Casper verdwenen. Ik had op het Grote Ogenblik gewacht en boeken gelezen. Nu ik het besluit had genomen handelend op te treden, werd ik door
| |
| |
duizelingen bevangen. Ik had enige dagen nodig om van die duizelingen te bekomen en ik dacht in die dagen: Misschien behoef ik alleen maar de draad te grijpen, waar die mij het laatst uit handen is geschoten, om rustig te kunnen binnenhalen. Misschien behoef ik alleen Casper maar terug te vinden, als het begin, en dan volgt de rest vanzelf. Misschien is het Grote Ogenblik wel aangebroken als ik hem terugvind.
Wij gingen op een mooie herfstmorgen op weg. De nevel trok voor onze ogen op en de zon scheen. Ik keek om mij heen als Noach, toen hij de ark verliet. Dat was er dus van de wereld overgebleven. Het viel mij allemaal erg mee. Mijn buurman had een schop meegenomen, die hij mij na vijf passen in de arm drukte. ‘Jij bent op het idee gekomen’, zei hij, ‘draag jij nu ook de schop’. De schop zag er nog nieuw uit met een gladde, blanke steel. Wat moest ik met een schop beginnen? Ik sleepte hem enige tijd, rinkelend over de straatstenen, achter mij aan. Daarna kreeg ik het genieuze idee hem over mijn schouder te leggen. Mijn buurman was weinig spraakzaam. Hij liep voorover gebogen met zijn handen achteruit en maakte de indruk zijn hele leven hard gewerkt te hebben. Hij was tamelijk dik en hij had een vierkante, verweerde boerenkop. Hij was gelig zwart in zijn gezicht en hij had zich waarschijnlijk in een week niet geschoren. Hij kauwde voortdurend.
Wij stonden, na enige tijd, op de bus te wachten, die ons naar Beek-bij-Bos zou brengen. Er stonden nog een tiental mensen meer te wachten en er was een man, die op een mondorgel speelde. Ik draaide mij een kwartslag om, om op de torenklok te kijken hoe laat het was. Mijn buurman gaf mij een duw en zei: ‘Pas op die schop, verdomme, je steekt er anderen de ogen mee uit.’ ‘Nog vijf minuten’, zei ik. Ik draaide mij weer om en achter mijn rug ontstond enig geraas, omdat een mevrouw haar hoed scheef op haar hoofd kreeg te staan. ‘Je kunt die schop hier beter op de grond zetten’, zei mijn buurman kauwend. Hij spuwde en hij veegde ditmaal zijn mond af met de rug van zijn hand. Ik zette de schop op de grond en stond er onwennig mee in mijn hand. De man met de mondorgel kwam naast ons staan en zei: ‘Ik maak niet voor mijn plezier muziek. Het zit mij tot hier.’ Hij wees naar zijn keel. ‘Maar ik moet er wat bijver- | |
| |
dienen, want ik ben invalide en kan niet meer werken.’ Mijn buurman en ik keken hem beide aandachtig aan. Hij was een lange, schrale man met een vrolijke uitdrukking in zijn ogen. Hij bewoog zijn rechterschouder op en neer. ‘Mijn rechterschouder is helemaal stijf’, zei hij, ‘ik ben uit een auto geslingerd, zo met mijn hoofd op de straat. Ik had wel dood kunnen wezen.’ ‘Prijs je gelukkig’, zei mijn buurman. ‘Dat doe ik ook’, zei hij, ‘maar daar kan ik niet van leven.’ Ik tastte met mijn ene hand in mijn zak en gaf hem een dubbeltje. Met mijn andere hand hield ik de schop stevig omklemd. Er kwam een agent op een fiets de straat in rijden en de man liet met een onverschillig gebaar zijn mondorgel in de binnenzak van zijn jas glijden. Daarna ging hij tussen mijn buurman en mij instaan, alsof hij bij ons hoorde. ‘Naar de polder?’ vroeg hij met een knik naar mijn schop. Ik schrok en keek hem recht in
zijn vrolijke ogen. ‘Ja’, zei ik, ‘naar de polder.’ Hij lachte binnenmonds. ‘Is dat soms zo gek?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei hij, ‘gek is het niet, maar dan sta je op de verkeerde bus te wachten.’ De agent was de straat uitgereden en hij haalde weer zijn mondorgel te voorschijn. Met zijn mondorgel wees hij naar de andere hoek van de straat. ‘Je moet daar gaan staan’, zei hij. Ik keek mijn buurman aan, die onder zijn pet krabde. ‘Wij staan hier verkeerd’, zei ik. ‘Ja, voor de polder..’, zei mijn buurman langzaam. De man met de mondorgel liet geen oog van ons af. Ik boog mij naar mijn buurman over en ik fluisterde hem in 't oor: ‘Laten wij een eindje die kant oplopen, dan zijn wij hem kwijt.’ Mijn buurman haalde zijn schouders op en zette zich langzaam in beweging. Ik volgde hem, de schop achter mij aanslepend. De man met de mondorgel begon weer te spelen.
Wij liepen voetje voor voetje, naar de andere kant van de straat. ‘Waar bemoeit die muzikant zich mee’, mopperde mijn buurman. ‘Als onze bus straks komt, dan lopen wij gauw weer terug’, zei ik, ‘en dan zal hij wel verdwenen zijn.’ Wij waren nog niet half weg de andere hoek van de straat of wij zagen de bus voor Beek-bij-Bos al komen. Wij liepen op een drafje terug. De muzikant bleek inderdaad verdwenen te zijn en ik zei: ‘Zie je nu wel’, tegen mijn buurman, toen wij instapten.
| |
| |
De zitplaatsen in de bus waren nauw, bovendien had de vloer een buitvormige ronding waar wij zaten, zodat wij niet anders konden doen dan onze knieën optrekken. Ik wist geen raad met mijn schop. Overal waar ik hem neerzette, stak hij hoog en opvallend boven de mensen uit. Hij werd voor mijn ogen steeds witter, steeds blanker en steeds meer in het oog lopend. Ik hield hem ten slotte maar tussen mijn knieën en ik had het gevoel een vaandeldrager te zijn.
Ik keek schuw en verwonderd uit het raampje. Dat zijn dus bomen, dacht ik, en daar zijn de weilanden weer. Wij passeerden een jongen met een bakfiets, die luidkeels zong. Van de andere kant kwam een meisje met hoog op waaiende rokken. Wat heb ik gedaan, dacht ik, wat heb ik anders gedaan dan boeken lezen. Wat ben ik stom geweest. Wat had ik mijn ogen beter kunnen gebruiken. Ik had al veel eerder naar Beek-bij-Bos moeten gaan.
De man die voor mij zat, keek om. Hij had smalle, lange spleetogen en dunne vooruitgestoken lippen, die mij even deden denken aan de snavel van een eend. ‘Is er nu nog wat te doen in de tuin?’ vroeg hij. ‘Nee’, zei ik, ‘er is niets meer te doen in de tuin.’ ‘Waarom neemt u dan de schop mee?’ vroeg hij en zijn spleetoogjes gingen iets verder open. De schop rees weer voor mij omhoog, helderder, duidelijker en blinkender dan ooit. Ik had het gevoel dat hij steeds langer werd. ‘O j-ja’, zei ik stotterend, ‘er is t-toch nog wel wat te doen in de tuin’. De man voor mij keek de vrouw aan, die naast hem zat. De vrouw fluisterde iets en ik meende de man te zien knipogen. Ik keek mijn buurman aan. Mijn buurman krabde zich weer onder zijn pet en staarde aandachtig naar buiten. ‘Goed viswater hier’, zei hij. ‘Wat is er dan nog te doen’, zei de man voor mij, ‘ik heb zelf ook een tuin, maar ik zou niet weten wat er in de mijne nog te doen is. Ik had er aardbeien in, maar die zijn er allang uit en bessen en peultjes... Wat hebt u nu nog in uw tuin?’ Ik keek mijn buurman aan, die aldoor aandachtig naar buiten staarde. De schop hield maar niet op in mijn gedachten te groeien. Ik begon plotseling angstig te worden, angstig dat de man voor mij iets zou vermoeden. ‘Ik heb ook niets meer in mijn tuin’, zei ik haastig, ‘helemaal niets meer, u moet niet denken, dat er nog iets...’
| |
| |
Op dat moment klonk er zachte muziek in mijn oren. Ik draaide mij met een schok om. Achter in de bus zat de muzikant met de mondorgel. Hij keek mij met zijn lachende ogen aan en haalde zijn stijve schouder op. ‘Ik heb hier eens een grote snoek gevangen’, zei mijn buurman, ‘het water daalde minstens vijf centimeter toen ik hem er uit haalde’. Hij krabde zich weer onder zijn pet. ‘Maar ik zou nu wel willen dat wij er waren’, zei hij. ‘Ik ook’, zei ik. De vrouw voor ons keek om en nam ons aandachtig op. Ik begon met de schop in mijn hand heen en weer te wiegen en een liedje te neuriën. Mijn buurman stompte mij in mijn zij. ‘Niet doen’, zij hij. ‘Neem jij de schop een ogenblik’, zei ik. ‘Straks’, zij hij, ‘je hebt er toch geen last van?’ ‘Nee’, zei ik, ‘last heb ik er niet van’. Ik deed mijn ogen dicht en in mijn gedachten werd de schop een soort kleverige vliegenvanger, waaraan ontelbare ogen kleefden.
Wij stapten uit bij het dorp, waar Beek-bij-Bos achter moest liggen. Het dorp was op touristen berekend, er waren overal gebakwinkels met ansichtkaarten en café's. Wij liepen langs de caféterrassen, die gelukkig maar matig bezet waren. Ik had de schop weer over mijn schouder genomen en liep, ongeveer twee passen voor mijn buurman uit. ‘Kun je niet even wachten?’ zei mijn buurman. ‘Laten wij eerst iets eten’. ‘Eten?’ vroeg ik. ‘Ja zeker’, zei mijn buurman, ‘of wil je soms met een lege maag aan het graven? Dan kun je evengoed je eigen graf graven’. Ik herinnerde mij op dat moment dat mijn buurman altijd at en het zal dus wel vruchteloos zijn, dacht ik, om mij daar tegen te verzetten. Ik volgde hem en wij liepen een café binnen. Wij gingen aan een tafeltje zitten en ik zette de schop tegen het tafeltje aan. De schop was de derde man. Er kwam een ober en de ober keek naar de schop. ‘Koffie’, zei mijn buurman, ‘en twee broodjes met kaas en een broodje met ham en een broodje met leverworst’. De ober keek mij aan, mijn buurman, keek weer naar de schop, knikte en verdween. ‘Kan ik de schop niet ergens anders neerzetten?’ vroeg ik mijn buurman. Mijn buurman zag om zich heen, krabde op zijn hoofd en zei: ‘In de paraplustander misschien’. De paraplustander, die tegelijk klerenhanger was, stond bij de deur. Er hingen twee jassen aan. Ik nam de schop, zette hem in de bak en
| |
| |
hing een van de jassen over hem heen. De ober kwam terug met de koffie en de broodjes. Het eerste wat hij deed was naar de plaats kijken, waar de schop had gestaan. Toen keek hij ons aan, zag verwonderd om zich heen en zette daarna de broodjes en de koffie voor ons neer. ‘Mooi herfstweer’, zei hij. ‘Ja’, zei ik, ‘mooi herfstweer’ en begon in mijn koffie te roeren. Ik hoorde hem weggaan en ik hoorde hem, achter mijn rug, fluisteren met andere obers bij het buffet. Straks komt hij terug, dacht ik, om ons uit het café te jagen. Straks gaat de schop herrie maken in de paraplustander. Straks gaat de schop schreeuwen wat wij met hem van plan zijn, want ik achtte de schop daartoe zo langzamerhand in staat. Maar er gebeurde niets. De schop hield zich stil en de ober kwam pas terug, toen mijn buurman hem riep om met hem af te rekenen. Het afscheid liet hij overigens aan mij over, hoewel hij de broodjes had opgegeten, zoals hij het ook aan mij overliet om de schop weer uit de paraplustander te voorschijn te halen, onder de stekelige blikken van de ober. Mijn buurman stond allang buiten, toen ik mij nog - met de schop weer over mijn schouder - tussen de stoeltjes en tafeltjes van het terras heen wrong, gadegeslagen ditmaal door alle obers en door alle bezoekers en door een dikke man met een schaterende lach, die niemand anders dan de baas van het café kon zijn.
Bij Beek-bij-Bos was geen beek te zien en ook geen bos. Maar heide was er in ieder geval wel, heide tot aan de horizon. De zon scheen over de heide. Ik wist niet wat ik zag, na zolang niets anders dan boeken gezien te hebben. Er maakte zich bijna een dolle vreugde van mij meester en ik moest mij beheersen om niet als een wilde de heide op te rennen. Op vele plaatsen scheen de heide rood op. Een rood dat mij aan Casper deed denken. Was hij ook niet rood geweest, levenslustig rood, vrolijk rood? Het scheen mij niet moeilijk toe om hem te vinden. En als ik hem vond, dan was het Grote Ogenblik voor mij aangebroken. Want met hem zou ik mijn vrouw terug vinden en mijn dochtertje en alles waar ik plezier aan had gehad, voor ik met het lezen van boeken was begonnen, van achteren naar voren.
‘Waar zullen wij beginnen te zoeken?’ vroeg ik mijn buurman, die met zijn rug naar mij toe was gaan staan en
| |
| |
spuwde. ‘Daar staat een kar met appels’, zei hij, ‘laten wij eerst wat appels kopen’. Ik aarzelde. ‘Als wij appels gekocht hebben, gaan wij dan zoeken?’ vroeg ik. Mijn buurman zag om zich heen alsof hij nog meer karren zocht, maar hij vond er blijkbaar niet meer. ‘Ja’, zei hij, ‘dan kunnen wij wel eens gaan kijken’. Wij liepen naar de kar en bestelden ieder een pond appels. Zij waren licht geel, bijna doorschijnend. ‘De grootste drukte is voorbij’, zei de man bij de kar, een kleine verschrompelde man, ‘het is anders bar geweest van 't jaar’. Mijn buurman en ik zwegen. ‘En als je 't mij vraagt’, zei de man, ‘dan weet ik niet wat ze hier zoeken. Zand en heide, als de zon er goed op schijnt, dan is dat om dood te gaan. Nergens bos, nergens een beetje water. 't Is dat ik hier sta...’ Hij wierp een blik op mij. ‘Graven?’ vroeg hij plotseling op een andere toon. Ik wipte de schop op mijn schouder heen en weer. De steel was hard en ik was het dragen van een schop niet gewend. Mijn schouder deed pijn. ‘Ja, graven’, zei ik. ‘Waarzo?’ vroeg hij. ‘Waarzo?’ echode ik. Mijn buurman deed de eerste hap in een appel. Het sap liep hem langs zijn kin. ‘Kom’, zei hij, ‘wij moeten opschieten’. Hij gaf mij een duw met zijn elleboog en wij liepen de heide op, ieder met een zak met appels in de hand.
De heide was droog en knerpte onder onze voeten. Hier en daar kwam de heide ons zelfs tot aan de knieën. Er was een aangename prikkelende geur in de lucht. ‘Waar zullen wij beginnen?’ vroeg ik. Mijn handen jeukten om te beginnen. ‘Waar de grond omgewoeld geweest is’, zei mijn buurman, ‘dat kunnen wij wel zien als wij goed naar de grond kijken’. Wij liepen met gebogen hoofd verder. ‘Het was beslist een aardige jongen, die Casper’, zei ik, ‘het is jammer dat je hem niet gekend hebt’. ‘Was het niet je broer’, zei mijn buurman. ‘Nee’, zei ik, ‘het was de postbode’. ‘O’, zei mijn buurman. Hij gooide een klokhuis weg en begon in een nieuwe appel te bijten. ‘Hij had rood haar’, zei ik, ‘en witte tanden. Als hij op de bel drukte, dan dacht ik altijd, daar is het, het Grote Ogenblik’. ‘Verrotte appels’, zei mijn buurman, ‘die man heeft ons rotzo verkocht’. Wij kwamen bij een kuil, waarin alleen maar zand was en waar geen heide groeide. Wij keken elkaar aan. Mijn buurman krabde onder zijn pet en zei: ‘Laten wij het hier eens
| |
| |
proberen’. Hij nam mijn zak met appels van mij over en ik zette de schop in het zand. ‘Je moet je voet op de schop zetten’, zei hij. ‘Ja’, zei ik. Ik begon te graven en mijn buurman begon een appel uit mijn zak op te eten. Ik deed schep na schep en spande mij vreselijk in. Het deed mij plezier mijzelf in te kunnen spannen. Na een poosje zei mijn buurman: ‘Kalmpjes uitscheiden’. ‘Waarom’, zei ik, ‘er is toch niets?’ ‘Nee’, zei mijn buurman, ‘maar daarginder staat iemand naar ons te kijken’. Ik keek voorzichtig om en ik zag dat niet ver van ons een man in uniform het oog op ons gericht hield. Het was waarschijnlijk een agent. Ik deed nog twee, drie scheppen, langzaam aan, en begon toen met de schop figuren in het zand te tekenen. De agent bleef stijf naar ons kijken. ‘Hij grijpt naar zijn binnenzak’, zei mijn buurman. ‘Kom’, zei ik, ‘laten wij verder wandelen, voor hij een mondorgel te voorschijn haalt en muziek gaat maken’. ‘Ja’, zei mijn buurman, ‘dat is het beste’. Wij liepen langzaam verder. Ik sleepte de schop achter mij aan en mijn buurman bleef mijn zak met appels dragen. Het was een prachtige heide, waardoor wij liepen, grote forse heidestruiken, die hier en daar zelfs nog bloeiden. En het was een prachtig heldere herfstdag, er was geen wolkje aan de lucht.
‘Wij moeten meer naar rechts’, zei mijn buurman, ‘daar is de heide het mooist en daar hebben wij het minst last van anderen. Ik heb hier vroeger gelopen met mijn vrouw, toen wij nog geen kostgangers hadden. Ik ken de weg wel’. Wij liepen naast elkaar voort, het hoofd gebogen. Zo nu en dan schopte ik naar stenen, die tussen de heidestruiken lagen uit louter baldadigheid. Er was een onbedwingbare lust in mij gekomen om Casper terug te vinden en al de anderen. ‘Toen ik mijn vrouw nog niet kende, heb ik hier ook wel met andere meisjes gelopen’, zei mijn buurman. ‘Stien was daar een van. Zij had kou gevat op haar blaas en plaste in haar broek’. Ik moest Casper terug vinden. Ik zei in mijn gedachten: God, neem alle boeken van mij weg en laat mij Casper terug vinden. Ik zal nooit meer romans lezen als ik Casper terug vind. ‘Zoals de heide hier ligt’, zei mijn buurman, ‘ligt zij ook precies goed om er met een meisje heen te gaan’. Hij krabde zich weer eens onder zijn pet en hij at smakkend mijn appels op.
| |
| |
Wij kwamen bij een smal dijkje, waarop wat struikgewas was opgeschoten. Voor ons doel zag dat dijkje er veelbelovend uit. Mijn buurman knikte mij toe en ik zocht een plaatsje uit, waar ik de schop het beste in de aarde kon krijgen. Daarna begon ik te graven, het ging moeilijk, want mijn schop bleef telkens achter de wortels van de struiken haken. Mijn buurman stond mijn werk een ogenblik zwijgend aan te kijken, toen zei hij: ‘Ik blijf in de buurt wel wat rondlopen. Ik zie het liever niet, als jij wat vindt. Ik heb mijn broer gezien. Het was geen mooi gezicht’. Hij ging weg, nadat hij de lege zak, waarin mijn appels hadden gezeten, mij had toegeworpen. Ik groef en groef. Ik dacht er niet aan hoe het gezicht zou zijn, wanneer ik iets vond. Ik groef. Het zweet begon op mijn voorhoofd te staan en ik begon wazig uit mijn ogen te kijken. Ik zweet, dacht ik verrukt, eindelijk zweet ik dan weer eens.
Nadat ik de wortels van vijf, zes struiken had bloot gelegd, kwam mijn buurman terug. Hij schudde zijn hoofd en hij zei: ‘Het is niets gedaan, wij worden weer bespied’. Ik richtte mij uit mijn gebogen houding op en er schoten pijnlijke steken door mijn rug, pijnlijke steken, die mij vreugde gaven. ‘Wat is er nu dan weer?’ vroeg ik. ‘Ik heb het al gezegd’, zei mijn buurman, ‘dit is een plaats om te vrijen. Er liggen twee paartjes achter die struiken’. Hij begon het zand dat ik opgegraven had, weer in de kuilen te schoppen en met zijn voet aan te drukken, alsof hij bang was, dat de struiken anders om zouden vallen. ‘Wij kunnen niet naar lijken gaan graven voor de neus van vrijende paartjes’, zei hij, ‘dat zou ik ook niet graag hebben gehad, toen ik hier met een meisje lag’. ‘Wat moeten wij dan doen?’ vroeg ik. ‘Wij lopen eerst nog even om’, zei mijn buurman, ‘wij proberen het eerst ergens anders en dan komen wij straks hier wel weer kijken. Misschien zijn ze dan weg. En ginds is ook een tentje, waar wij ijs kunnen krijgen’. ‘Waarom laat men ons niet rustig naar doden graven’, zei ik, ‘waarom...’ ‘Daarginds kunnen wij ijs krijgen’, zei mijn buurman dromerig. ‘Nou goed’, zei ik, ‘ik heb ook al in jaren geen ijs meer geproefd’.
Wij gingen naar de ijstent. Onderweg werden wij overvallen door een groep kinderen, die elkaar achter na zaten.
| |
| |
Zij draaiden joelend om ons heen, verscholen zich achter de rug van mijn buurman en trokken mij aan mijn kleren. Het waren jongens en meisjes. Zij waren half naakt en bruin verbrand. ‘Ga naar je moeder’, zei mijn buurman en schudde een van de kinderen, die op zijn rug was gesprongen, van zich af. Een opgeschoten jongen, met een houten sabel aan een touw om zijn middel gebonden, had de schop van mijn schouder getrokken. Hij maakte er wilde sprongen mee. ‘Mogen wij hem even lenen?’ riep hij, ‘wij gaan forten bouwen in het zand’. ‘Donder nou maar op’, zei mijn buurman, want er was weer een van de jongens op zijn rug gesprongen. Hij schudde zich alsof hij jeuk had en hij spuwde een paar maal voor zich uit. De kinderen verdrongen zich gillend om de schop. ‘Wij gaan tankvallen graven’, riep een kleine, dikke blonde. ‘Nee, forten’, zei de opgeschoten jongen. ‘Tankvalen en forten’, gilde de dikke blonde. ‘Tankvallen en forten’, joelden de kinderen.
Mijn buurman en ik kwamen bij de ijstent. Wij bestelden frambozen ijs. Het frambozen ijs had een rose kleur en was lekker zoet. ‘Nu zijn wij de schop ook nog kwijt’, zei mijn buurman likkend. Ik bewoog mijn pijnlijke schouder op en neer en keek uit over de heide. Het was nog altijd een prachtige heide. ‘En nu kunnen wij ook niet meer naar je broer zoeken’, zei mijn buurman. ‘Naar Casper’, zei ik, ‘niet naar mijn broer, maar naar Casper. Casper was de postbode die mij het bericht van het Grote Ogenblik moest brengen’. ‘Naar Casper dan’, zei mijn buurman likkend, ‘wat doet het er ook toe’. Ik hield mijn ogen niet van de heide af. Het kwam mij weer voor, alsof hier en daar de heide rood op scheen. Bloedrood, levenslustig rood, zo rood als Casper geweest was. Heel in de verte zag ik de kinderen dansen met de schop. ‘Wat doet het er ook toe’, zei mijn buurman, ‘laten wij nog wat frambozen ijs nemen, het is lekker’. ‘Ja’, zei ik, ‘het ijs is lekker. En als je meent dat je vroeger hier alleen met een meisje over de heide hebt gelopen, dan vergis je je. Ik heb hier ook met een meisje gelopen en ook met mijn dochtertje. Zij was toen zes jaar’. Ik hield geen oog van de heide af, van de bloedrode heide en van de dansende kinderen in de verte. Alles kwam mij plotseling heel vertrouwd voor. ‘Ik krijg vijf gulden van je voor de
| |
| |
schop’, zei mijn buurman. ‘Dat is goed’, zei ik, ‘en morgen ga ik met je vissen en overmorgen gaan wij weer naar de heide, alleen om appels te eten en om ijs te eten’. ‘Ja, het ijs is goed’, zei mijn buurman. ‘Het ijs is heerlijk’, zei ik, ‘ik ben altijd stapelgek op frambozen ijs geweest en het Grote Ogenblik is er nu toch’. Ik likte en keek naar de heide. ‘Ik weet nu waar Casper is’, zei ik, ‘en waar mijn vrouw is en mijn dochtertje. Het Grote Ogenblik is werkelijk aangebroken’. Mijn buurman keek ook naar de heide en zei: ‘De schop zijn wij in elk geval kwijt’. ‘Gelukkig wel’, zei ik. ‘Het is zonde’, zei mijn buurman. Hij had ijs op zijn jas gemorst, streek er met zijn dikke wijsvinger over en likte zijn vinger af.
FERDINAND LANGEN
|
|