| |
| |
| |
Kleine dagmuziek
Oscar kwam die avond thuis en zag zijn schoonbroer valeer in de keukenvloer zitten, bezig met een zetel te repareren... oscar verwonderde zich daar niet over, hij had al die streken van odile zijn vrouw over de kop laten gaan, want hij begreep haar toch niet... zij was iets uit een andere wereld... zij stond even ver van hem af, als de mieren en de sterren. Zijn liefde en hoop en berouw en al die andere menselijke dingen, dat was ginder in brussel, bij de steenkapper waar hij werkte... bij het dochtertje van de steenkapper... jeannine. En hier voelde hij slechts onverschilligheid, hier leefde hij tussen vreemden wier lot hij kon aanzien zonder er door ontroerd te worden. Bijvoorbeeld nu, hij zat zwijgend zijn opgewarmd avondeten naar binnen te werken, en staarde naar zijn schoonbroer valeer zonder er veel van te zien: hij zag tussen de hamer en de nagel van valeer haar hoofd, en hij dacht er aan wat gebeuren zou als zij, jeannine, de een of andere dag moest zwanger gaan... hij zag haar lopen over de sofa, waar valeer naast zat, met een buik zoals zijn vrouw odile er een had: hij moest er zijn ogen van wegrukken, want hoezeer hij ook begeerde haar eenmaal zó te zien - bij odile was het afgrijselijk, was het monsterachtig, maar bij haar ging het... o neen, neen - hij zou het nooit kunnen zien, hij zou het nooit mógen zien, want dat ging het einde betekenen, ontering en gevangenis. Maar gelijk hij even het hoofd naar zijn avondeten had gewend, en weer opkeek, zag hij eindelijk
| |
| |
de zetel en valeer, die sukkelde om er nieuwe stof over te spannen: hij moest de stof met zijn geminkte hand aantrekken, de nagel insteken en kloppen, maar telkens sprong het nageltje weg, of sloeg hij scheef, of loste de stof: hij had het met de tijd geleerd om 2 bewegingen uit te voeren met dezelfde hand, doch 3, dat was te veel. Zwijgend stond oscar op, om zich in de vloer te gaan zetten en een handje toe te steken... het was wat vreemd, nooit had hij van zo nabij het gelaat van een man, van een soortgenoot gezien... hij staarde verwonderd naar die trekken van valeer, hij moest hem vroeger slechts oppervlakkig bekeken hebben, er zich onverschillig een iets of wat vaag beeld van gevormd hebben... want nu, er in de vloer naast zittend, scheen het hem haast iemand anders te worden, iemand die absoluut niet meer beantwoordde aan dat beeld. Vooral die ogen: hij zag dat het de ogen van odile waren... en ook die mond zou de mond van odile zijn geweest, had hij daar niet zo willoos opengehangen. En dat valeer odile kon zijn geweest... had hij een ander geslacht bezeten, en had hij wat krachtiger gebeeldhouwd geweest... deze gedachte verborg hij met er alleen van te zeggen: men ziet goed dat ge de broer van odile zijt! Valeer knikte met het hoofd. En oscar, die in de loop van deze dagen zich was beginnen afvragen of alle mensen geen kleine deeltjes waren van een uit elkaar gevallen god, gelijk de aarde en de maan delen waren van een uit elkaar gespatte zon, vroeg zich af tot welke soort mensen hijzelf behoorde... tot de boosaardige of tot liefhebbende, tot de denkende of tot de handelende, tot de kleine smeerlapjes gelijk zijn vader, of tot de grote smeerlappen gelijk odile en haar soortgenoten, die iedere avond bij hen in de herberg kwamen zitten. En hij kwam tot de ontdekking dat hij van iedere soort iets had: hij was goed en slecht, boosaardig en liefhebbend, in staat om iets op te bouwen, maar ook in staat om het weer dadelijk af te breken: in de
mens is alles vertegenwoordigd, dacht hij. De mens is een deel van het grote, en het grote is dus zoals wij zelf zijn, goed en slecht bijeen... ik zeg god en duivel, maar deze 2 zijn in werkelijkheid één. En alsof het zo moest zijn, was vapeur, zijn schoonvader, hier eens op een avond geweest en had hem over de electriciteit gesproken, dat het principe berustte op een positieve en een negatieve
| |
| |
pool, die elkander aantrokken en afstootten. Ziet ge het! had oscar uitgeroepen. En hij was een verward betoog begonnen dat àlles op de wereld zo was, de man en de vrouw, de dag en de nacht, ebbe en vloed, leven en dood: in alles zit een negatieve en een positieve pool. En zo is het ook met god... dacht hij... maar wij zeggen tegen de positieve pool god en tegen de negatieve pool duivel... omdat wij niet begrijpen dat eigenlijk het hele systeem bóven god en duivel staat. En door deze theorie had hij zich in eigen achting voelen stijgen... odile, had hij gezegd, was een handelend wezen, een klein onwetend stukje van de ene pool, terwijl hijzelf daarentegen een denkend wezen was, een stuk van de god-pool: en het volmaakt geluk moest er dan in bestaan om een deel te worden, boven god en duivel, van het principe zelf. O hij had zich gelukkig gevoeld met die nieuwgevonden theorie. Maar wat hij toch niet besefte was, dat dit geluk zijn oorsprong vond in het feit dat hij beginnen leven was, dat hij god en duivel en paster en odile vergeten was, en ginder in brussel jeannine eindelijk eens had vastgepakt. Want dat was waarheid: tranen ziekte en smart kwam vanzelfs, maar om geluk moest gevochten worden. En valeer, die verder stof rond de zetel had zitten kloppen, en ook had zitten nadenken over de woorden van oscar... dat hij aan zijn zuster geleek... wou beginnen zeggen: uitwendig gelijk ik misschien aan haar, maar zij is inwendig anders, zij handelt, maar ik denk meer na. Doch juist als hij deze gedachte tot een behoorlijke zin had gebrouwd en wou gaan uitspreken, was oscar daar met iets anders: geluk, dat is iets waar moet om gevochten worden... en valeer keek oscar verbaasd aan. Ge hebt nu de socialisten, zei oscar... daar het een beweging is die een beetje geluk onder de mensen wil brengen, moet zij stap na stap bloed en tranen vergieten om tot wat te komen... maar iets dat de wereld in duisternis houdt, in ellende, dat groeit vanzelfs:
zie nu eens naar het onkruid, groeit dat ook niet vanzelfs? Daarmee was valeer ook accoord, maar dat socialisme, hij wist het niet goed, doch had hij niet horen zeggen dat het uit den boze was?... en met die theorie van oscar zèlf zou men het moeten gaan geloven: socialisme en ongeloof en zedenbederf groeiden vanzelfs op, maar het ware geloof moest gepreekt en gepreekt worden... niet dat hij wat om
| |
| |
geloof of ongeloof gaf, neen dat was zijn zaak niet... hij hield er van om savonds zijn pijpje te smoren, en in de herberg wat naar de kaarters te zitten kijken... en dat de wereld goed of slecht of rechtvaardig of wat anders was, dat moest de wereld zelf maar weten: want hoe lang leeft een mens?... ha, het was dus dwaas te willen doen alsof men, met de wereld méé, eeuwig ging bestaan. En met een nagel in zijn mond, zijn vinger opstekend alsof hij een grote ontdekking had gedaan, zei hij: uw geluk, dat is iets waar ge moet om vechten.
Maar, dat heb ikzelf daarjuist toch gezegd, zei oscar haast fluisterend. Dat gaf valeer toe, maar het belette toch niet dat hij het op zijn beurt ontdekken kon?... nu dan, en dat wou hij in praktijk omzetten. En hij nagelde verder, hij sprak van een biesje te leggen, en dat met grote schone kopernagelen af te garnieren. Oscar knikte... maar, zei hij, het geluk, het volkomen geluk, dat zal maar in de wereld te vinden zijn als alle volkeren, één met het grote princiep, in broederschap zullen leven - en eigenlijk was dat een slagzin, die broederschap van alle volkeren, die hij iedere avond op de trein moest aanhoren - en het drukte niet volkomen uit wat oscar bedoelen wou, maar hij gebruikte het omdat er hem toevallig niets anders in het hoofd schoot. Och, die broederschap der volkeren was iets dat valeer niet begreep, of toch maar ten dele... doch omdat hij nu bezig was met redetwisten, met zich de gelijke te voelen van iemand anders, vond hij na lang brabbelen een reden om te kunnen verder redetwisten. Broederschap tussen alle volkeren?... had hij niet horen zeggen dat er een oorlog dreigde, tussen hij wist niet meer welke landen allemaal?... wat wou oscar dan spreken van broederschap, als duitsland ons nu aanvalt kunnen wij hen toch niet meer als broeders aanzien! Het is juist dàt! zei oscar... het is juist dààr dat het ligt! Alhoewel hijzelf niet al te best inzag waar het lag, of tenminste... hij zag het wél in, hij hoorde iedereen over duitsland spreken alsof het over een wezen ging, een dier of een mens, terwijl het er toch maar een land was gelijk hier, een land waar jonge socialisten droomden van dezelfde broederschap, maar hij kon het niet zo duidelijk formuleren, hij zei iets dat er wat van verre aan geleek. Jamaar, antwoordde valeer die na nog langer zoeken een andere dwarsdrijverij had gevonden... want daar hij
| |
| |
weinig of geen intelligentie bezat, aanzag hij zichzelf als de slimste: hij had een zeer groot hoofd, maar daar zat niet veel in, integendeel, dat abnormale hoofd was misschien wel de fout van zijn stompzinnigheid. En daar zittend te redetwisten was het er geen van beiden om te doen elkander te begrijpen, ze trachtten alleen maar elkander ongelijk te doen bekennen. Ondertussen trokken en sleurden ze aan het stuk stof, staken ze paardenhaar hier en sloegen ze nagelen daar. En wat die zetel werd, het was iets afschuwelijks. Wel had odile gezegd: zo en zo moet het worden... doch zij had het gemakkelijk om met haar armen wat strepen in de lucht te trekken, wat betekende het voor valeer die er geduldig had zitten naar kijken?... hij had het meer moeten raden, en hij had daardoor niet zozeer op haar handen gelet, die van links naar rechts sloegen, maar op haar mond die altijd had dóórgebabbeld. Hij had geknikt met het hoofd, want zag hij immers niet zélf wat er aan die zetel moest worden gedaan?: een nieuwe poot onder steken, er een ander stuk stof overheen spannen, meer was het immers niet. En als odile dan in het dompige keukentje kwam, en dat monsterachtige ding daar zag staan, die witte ongeschaafde lat naast de andere 3 sierlijke poten, die geruite stof die strak gespannen was, maar hier met een plooi trok en daar met een zak hing, was dat het pronkstuk om in haar herberg te zetten? was dat het ding waarvan zij had gedroomd? Het was nog te slecht om... om... En kijkend naar die 2 onhandige lummels, die haar van in de grond zaten aan te staren, kón ze hen niet verwijten... het was eigenlijk zichzelf verwijten dat ze moest... zichzelf, de wereld, àlles. En terwijl haar verstand nog vocht tegen de zenuwen die begonnen te trillen, te branden, te jeuken, zocht ze naar iets, al was het een gescheurde tas die ze kletterend kon op de grond smijten, om de opkomende razernij een uitweg te bezorgen: want met dat kind in mij
zou het mij geen goed doen, dacht ze... ik moet aan wat anders denken, ik moet, ik moet. En rondkijkend zag ze dat de kleine judith wat had gedaan, en die 2 met hun politieke vraagstukken het niet hadden opgemerkt... zij nam de kleine judith uit de bak en wikkelde haar uit de doeken, en zoekend naar andere doeken vond ze er geen enkele meer zuiver, zij lagen tot een prop opgerold
| |
| |
aan de achterdeur, of hingen in de herberg rond het kacheltje te drogen en te stinken... ja, sinds eergisteren had zij moeten beginnen te wassen, doch wassen en schuren en koken, waren dat niet beslommeringen van iedere doodgewone vrouw? en had zij de vestingen harer jeugd zo stormenderhand moeten innemen om te eindigen als een huisdier? had zij als een woeste zee geweest om te... verzanden... och welke beeldspraak gebruikte zij allemaal, maar pisdoeken uitwassen, dat was een werk voor mensen gelijk oscar. En terwijl zij al grommend en al vloekend tóch achter een emmer en een plank ging zoeken, trapte zij in een nagel van valeer... zij wou niet eens haar kous uitdoen om haar voet te kijken, zo bitter was haar hart... maar zij gaf haar broer een klap in het gelaat en zette de emmer met sop boven op de zetel, en waste dààr. Waarom ben ik toch getrouwd tussen dit dwaze volk, vroeg ze zich af... waarom dit en waarom dat... en van die speciale zon in haar hart, die ze gisteren had menen te ontdekken, daar was niet meer van te bespeuren. Zij schoof de schuld van alles op die sukkelaar van een oscar, die zich in een hoek zwijgend zat op te vreten omdat valeer niets begrepen had van zijn theorieën, en allegelijk daar toch met een gezicht liep of hij de slimste was. Hij zweeg, oscar... en odile, die voortging met hem inwendig te verwijten - en daar zelfs bij bedacht wat hij had kunnen antwoorden, had hij willen antwoorden - riep almeteens ‘foert’, zodat ze haar allebei aankeken. Zij zag die beide domme gelaten, en moest er om lachen... zij voelde een zotte vreugde, een pijnlijk stekende vreugde in haar opwellen: het was niet de eerste maal dat ze in haar dolste woede moest beginnen lachen: maar nu was het toch wat geweldig, zij lachte, en van dolle pijn kwamen haar de tranen in de ogen. Foert, riep ze... en ze liep buiten, de straten op. Oscar zat stil het hoofd te schudden en zich af te vragen wat er toch met haar
was: ge zoudt nu zeggen dat ze een slag van de molen heeft, zei hij tot valeer, maar hoe begrijpt ge dan dat ze op ander punten ons veel te slim is?... ik zou nu bijvoorbeeld mogen peinzen ‘te naaste week hou ik wat van mijn loon’, wel, dan geriekt ze het, dan weet ze wat ge van zins zijt en begint ze te vertellen van mensen die hun loon achterhouden, en dan zegt ze: gij zult dat toch zeker niet
| |
| |
doen, oscarke?... en dat is toch geen waanzin, wat peinst ge er van? Valeer antwoordde: och, ik ken haar, ze is geraffineerd dat ge het niet geloven kunt, dat heb ik thuis genoeg gezien... dat ze nu vanavond ruzie maakte omdat zogezegd die zetel haar niet aanstond, geloof dat niet, want bekeken van stielmans-zijde is die zetel een meesterwerk, dat weet ze ook... maar dat is een voorwendsel om ruzie te kunnen zoeken en er vandoor te trekken, moest ge haar nu kunnen achtervolgen, dan zoudt ge zien dat ze ergens heen wou. En zijn ogen, die even grijze ogen van zijn zuster, begonnen te stralen in zijn dikke kop: wil ik haar eens achtervolgen, stelde hij voor. Oscar wist niet waarom hij even plots ‘neen’ zegde, hij zei neen en hij bedoelde eigenlijk misschien wel ja. En aan zijn vingernagelen bijtend kwam hij tot de ontdekking, dat hij benauwd was om te weten of ze nu een doel had, ja dan neen. Laat haar maar doen, zei hij, en nam de kleine judith op zijn knieën, maar kon toch zijn ogen niet afwenden van die gek van een valeer: die dwaas, dacht hij. En tevens twijfelde hij er aan of het wel zo een dwaas was, hij kon de heimelijke vrees niet van zich schudden dat valeer... een blinddoek had weggerukt. En glimlachend, alsof hij alwetend was, alsof hij zich weer een groot stuk van die uit elkaar gespatte god voelde, begon hij de gedachten van valeer te weerleggen... het waren eerst woorden zonder zin, een zoeken naar mogelijke gedachten, maar verder en verder pratend kwam hij toen tot een theorie die aannemelijk was: zij had het niet gemakkelijk, odile, ze had haar herberg waar ze volk moest ontvangen, en waar ze moest verbergen hoe schrap ze het hadden, en ze moest koken en wassen en plassen... en daarbij, het waren de laatste dagen vóór het kind ging komen. En dankbaar omdat hij hier de aannemelijkste reden gevonden had, herhaalde hij dat laatste. Valeer knikte, hij wist niets van vrouwen die op hun laatste dagen
liepen, hij had nog immer dezelfde vrees voor alles wat van verre of van nabij naar het sexuele zweemde, en daarom gaf hij haastig toe dat het wel de waarheid kon zijn. Ziet ge dus! lachte oscar... maar hijzelf geloofde het niet. Neen, het was iets anders, zij was de straten opgelopen en had een doel. Hij rukte zich plots weg van deze gedachten, hij wendde het hoofd ergens elders heen... en het was vreemd, als hij over
| |
| |
iets veel te diep zat na te denken had hij maar juist zijn ogen een andere richting in te slaan, om al die gedachten te zien verzwinden. Bah, zei hij... en hij dacht aan zijn werk in brussel, aan de steenkapper, aan de kleine jeannine... en hij was gerust, hij was gelukkig.
En odile zelf? Ja, zij wou de straten op, maar een doel had zij toch niet, buiten dat zij madame wou genoemd worden... en ook dat nog, was dat wel voldoende om heel haar leven mee te vullen? Eergisteren had men van in een koets groetend de hoed opgestoken, en gisteren had een dame haar ‘madame odile’ genoemd, maar wat was daar buiten een vage indruk, van overgebleven? Er was iets anders dat zij wou bereiken in het leven, maar zo min als vroeger wist zij wàt er bereikt moest worden. En och, wat zou zij een doel hebben gehad in de avondlijke straten, zij had nog geen doel in het leven. Zij liep rond, en de avondkoelte deed haar goed rond de pijnlijke slapen, zodat zij stilaan weer normaal begon te denken: zij moest de dingen opsommen om te weten waar zij aan toe was: die zetel, zei ze... hij was weliswaar afgrijselijk om aan te zien, maar desnoods kon hij in de keuken staan en kon judith er op slapen als het andere kind kwam... zeker, een bed ware beter... maar, als ze nu aan valeer voorstelde om bij hen te komen inwonen en zijn bed mee te brengen... hij kon ergens gaan werken en zijn loon aan haar afgeven... en ja, dat was waar ook, hij kon in zijn avonduren samen met oscar een muur metsen in de herberg, zodat de trap er niet meer in uitkwam, zodat men niet meer door de kleine keuken moest als men naar de koer wou... zodat men niet meer oscar en zijn sullig beeldhouwwerk zou zien, en haar afwas van 2 of van 3 dagen, en al die pisdoeken die er hingen te drogen. En tevens kon ze de huisbaas vragen om haar een tijd gratis voor niets te laten wonen... kwestie dat zij zijn huis in waarde deed stijgen met er een muur te zetten. Zij stapte door de duistere straten heen, en combineerde immer verder alle dingen aan elkaar, het werd een gesloten geheel, een kring waarin de een de ander bedroog, beloog, bestool, en alle vrucht daarvan
| |
| |
bij haar bracht. Alsof de wereld een bijenkorf was, die leefde en stierf, voor haar, de koningin. Zij haastte zich naar huis, en de deur van de herberg achter zich toewerpend voelde zij de klamheid van haar kleren: zij stond de handen te warmen aan het kacheltje, en zei: kijk eens, valeer, ik heb daar over nagedacht, hoeveel zondaggeld krijgt ge nu thuis, bij vader? Ja, zei hij, en hij keek van haar weg om met het hoofd te knikken en nogmaals een weifelend ja te zeggen... hij noemde een klein belachelijk stukje geld... zij gremellachte, zij begreep er uit dat hij juist niemendal ontving: wel, zei ze, ik zal u het dubbele geven en ge kunt hier bij ons inwonen, maar dan moet ge vaneigens eerst thuis uw bed halen... zeg tegen vader dat ik ziek ben en dat ge mij moet oppassen... het zijn niet àl leugens want ge ziet hoe ik hier sta, straks begint het met mij. Ze wendde zich ook tot oscar, ze tikte eens vriendelijk op zijn knie gelijk hij daar in het hoekje weggekropen zat: en u zal ik ook zoveel zakgeld geven, zei ze. Hij nam het doodgewoon op en bleef verder naar zijn kneukels kijken. Zij staarde hem lang aan: is er iets, vroeg ze... neen, wat zou er gaan zijn? vroeg hij op zijn beurt... en ze keek hem diep in de ogen, als om door te dringen in zijn kleine gedachtenwereld. Maar och, hij dacht waarschijnlijk niets niemendal, hij was weer onverschillig... hij was zelfs onverschillig voor haar liefkozingen... weliswaar voor haar om zo te zeggen kunstmatige liefkozingen, want zij ging soms van de gedachte uit dat hij toch haar man was, en dus recht had op wat liefde... maar hij had ook dààr de laatste tijd niet op gereageerd, ook dàt liet hem koud. Wat was er dan met hem... een vrouw?... zij kon het moeilijk geloven, of dan moest het eentje zijn van op de trein, een schijfje naar het potje... als het dan maar geen was met een ziekte. En zij begon er die nacht over, over mannen die in brussel werken en daar wat te doen hebben
met andere vrouwen, en men weet niet altijd juist, maar zij kwamen dan soms naar huis met een ziekte... zij maakten heel hun huishouden ongelukkig, of werden zelfs gek, het was een ziekte die waanzin meebracht. En hij daar, in de duisternis, dacht weeral dat ze met de duivel had te doen... negatieve pool, dacht hij... maar hij maakte zich ook lastig omdat ze de kleine lieve jeannine vergeleek met een die een ziekte had. Niet altijd, zei hij.
| |
| |
Hoe, niet altijd? vroeg zij. Maar hij ging er niet op in... pas maar op van al die rijke vuilbekken in onze herberg, zei hij, dat die geen ziekte meebrengen. O zij was ineens vertederd, zij dacht hier de sleutel voor zijne... ja, dus schijnbare... onverschilligheid te hebben gevonden: hij was niets anders dan jaloers. Hij was dus nog altijd oscarke waarmee ze, o hoe lang geleden, ginder aan de brem achter de spoorbaan had gelegen... en die misschien nog altijd droomde van haar in de steen uit te kappen. En zij drukte zich dicht tegen hem aan, tegen de oscar van uit die tijd... ik geef geen zier om die rijkelui, zei ze, ik wil alleen maar hun geld hebben. Zij vertelde hem in de duisternis al haar dromen, al haar verlangen om... om... zij wist niet goed hoe ze het moest zeggen, maar haar verlangen om méér te zijn dan gewoon een Mens. Het was lang geleden dat zij hem zo dicht had willen naderen, doch hoe dwaas, hij was niet meer de oscar van ginder aan de brem, zij stuitte weer op zijn eeuwige... ja, dus tóch... onverschilligheid. Al de dingen die ge daar opsomt brengen geen geluk, zei hij... zij vroeg wat er dan wel geluk bracht... dat weet ik niet, antwoordde hij. Maar hij wist het wel, of hij dacht het in alle geval toch te weten, dat hoorde zij genoeg.
De volgende dag ging alles haar naar wens: zij kwam juist aan de deur staan als valeer daar toekwam, met zijn bed op een stootkar: het was hun beider oude beddebak. En terwijl ze het hem hielp binnenbrengen keek ze hem met haar wondere ogen aan: daar hebben we nog samen in gelegen, zei ze. En daar ze wist dat ze niet dadelijk werk voor hem ging vinden, pakte ze onmiddellijk uit met haar voorstel, om aan de muur te beginnen. Een muur, vroeg hij haar. En hij keek naar de plaats waar die komen moest, alsof hij niet begreep hoe hij dat hier zou binnengebracht hebben. Zij lachte en zei: gij denkt zeker dat men een muur moet kopen, en daar zomaar neerzetten?... neen, die moet gemetst worden, steen na steen... ga naar de garenfabriek filature, daar zult ge stenen van een afbraak krijgen. En daar het karretje nog aan de straatdeur stond, zette hij zich weer in
| |
| |
gang... zij keek hem twijfelend na, en was eigenlijk wat verbaasd hem te zien terugkomen met de stenen, en met een zakje zavel en cement, en zelfs met een metserskuip: zij had hem naar de filature gezonden, er sterk aan twijfelend of hij het wel krijgen zou... maar, men was haar dus niet vergeten, zij had dus, nog steeds, slechts te spreken om aan haar grillen te zien voldoen. Gaf men het gewillig? vroeg ze. Och, zei hij, ik heb niemand gezien en ben dan maar de hof opgereden, om ginder vanachter mijn gerief te zoeken. Ze keek hem verbaasd aan: dan hebt ge niemand gesproken, vroeg ze... en ze moest onbedaarlijk lachen: god, god, alles ging haar mee. Zij lachte en lachte. Juist, het was gelijk oscar het gisterennacht had gezegd: geld alleen brengt geen geluk. Er was iets anders nodig, iets niet te noemen, een tik, een woord dat nog moest worden uitgevonden om die speciale toestand aan te duiden. Het was gelijk al de grote dingen in het leven, men onderging ze, maar men wist eigenlijk niet wat het was. Zij hielp valeer, zij hield de kar in evenwicht terwijl hij alles aflaadde en binnenbracht. Zij trok een krijtstreep over de vloer... tot hier, zei ze. En wat is dat? vroeg hij. Ha, ziet ge! zei ze... dat is het gat voor een deur, want ik ken u, gij zijt in staat om ons toe te metsen zodat we niet meer binnen of buiten kunnen. Zij had gehurkt gezeten, en almeteens voelde ze dat haar tijd gekomen was, ze hees zich moeilijk recht... en die muur, die strepen daar op de grond, hadden opeens niet het minste belang meer: zie dat ge de mortel mooi gelijk strijkt en zoek een oude deur die wat kan opgeknapt worden, maar ga eerst achter docter goethals, en vergeet niet oscars eten gereed te maken, zei ze nog. Toen trok ze zich terug, maar van in de slaapkamer riep ze hem nog eens: en let ook wat op judith. Met al die bevelen werd valeer zo zenuwachtig als een mus, hij liep hier en daar, en alles sloeg hem tegen, hij kon niets vastpakken of het viel uit zijn
handen. Hij hoorde haar roepen, zij dacht zeker dat hij iets brak, maar als hij ging luisteren naar wat zij te vertellen had, dan waren het immer nieuwe bevelen. Och foert, mompelde hij en hij begon aan zijn muur, hij bewerkte zijn mortel op die kleine koer... en daar hij steeds opnieuw met een emmer naar achter moest, of stenen haalde, of iets vergeten was, stonden alle deuren open... het tochtte er, de
| |
| |
kleine judith huilde om er in te blijven, en op een twee drie was het er de smerigste boel die men ooit geweten had. Als oscar savonds thuiskwam moest hij zelf beginnen met zijn potje te koken, maar moest hij eerst om docter goethals want odile had hem al een keer of 3 gevraagd waar die docter toch bleef, en hij had geantwoord ‘dat weet ik zo min als gij’... maar het kwam seffens uit dat valeer het vergeten was. De docter kwam en sloot zich bij odile op, terwijl oscar en valeer in de herberg op hun hurk zaten, bij de krijtstrepen, en er eindeloos over redetwistten hoe een muur moest gemetst worden. En van de os op de ezel springend, begon oscar over brussel. Hij hing er een beeld van op alsof het er een hemel was, alsof iedere straat in brussel een stuk was van de komende wereld waar de socialisten van droomden, en alsof iedere vrouw er een jeannine was... valeer integendeel vond dat het er net hetzelfde was als hier, in deze kleine stad: ik heb in brussel gewoond, en ik heb in ter-muren gewoond, en nu wonen we hier in de eerste vuile huizen achter de labor, en dit kan ik u zeggen: de wereld is overal hetzelfde. Dat komt omdat ge niet leeft, zei oscar, voor een dode is het ook overal hetzelfde. Ik zou eens willen weten op wat voor een manier gij méér leeft dan ik, vroeg valeer, ik zit hier in de herberg een muur te metsen en naar een stomme steen te kijken, maar gij zijt ginder in brussel in een steenkapperij, en wat ziet ge daar?... toch ook maar een stomme steen!... ha, zodus blijft dat hetzelfde. Doch oscar, die zich in zijn blinde liefde voor jeannine zou gaan versproken hebben, keek naar hem en zei: ik... Maar iets in de ogen van de andere hield hem tegen: o gij zijt net als uw zuster, zei hij, gij zijt veel te gewiekst voor mij. Toen glimlachte valeer... en of hij nu werkelijk slim was, of zo dom dat hij gelukkig was als iemand hem slim noemde, men kon het niet merken... hij pakte een steen vast en ging er die,
nadat er meer dan een uur verlopen was, bijmetsen... doch neen, hij legde hem terug neer: gij wilt misschien zeggen dat de een meer ziet dan de ander, zei hij, en dat de een blind blijft voor wat de ander opmerkt? Juist, dat is het, zei oscar. Wel, zei valeer, laat ik u dan zeggen dat zoiets praat is, laat ik u dan zeggen dat ge een dromer zijt, brussel is brussel, en die een dromer is ziet zijn dromen, en die geen dromer is ziet brussel gelijk het is.
| |
| |
Ja, dat was iets waar ze nog uren konden over redetwisten, doch daar kwam de docter in de herberg en keek op hen neer... zij keken naar hem op, en omdat zij niets vroegen ging hij weg zonder wat te zeggen: maar van uit het kamertje hoorden zij de zwakke schrei van een kind, en oscar kwam met zijn hoofd zó, alsof hij zeggen wou... Doch, daar riep ze hem reeds, hij ging kijken, en werkelijk, het was een meisje zoals zij hem vroeger had voorspeld. Mariette was geboren. Zie dat valeer de mortel tussen de stenen voegt, zei odile. Iedere avond als hij thuis kwam vroeg ze naar die muur, hoe hoog hij reeds was, of het mooi was, of de trap nu precies in een hall stond, of hij de opening voor de deur niet had vergeten. Zij lag daar in bed, maar zij leefde bij hen in de herberg. Meer dan ‘bah’ en ‘och’ zei oscar echter niet, want god, het was er beneden precies een andere wereld, een wereld in wording. Door het ganse huis heen lag kalk en zavel en cement, lagen hopen steengruis... er kwam geen enkele klant in de herberg, wat konden zij daar ook zitten doen, achter die half opgemetste muur waar het verdomd koud was, want het kacheltje stond nutteloos te branden tegen die natte stenen, waar de mortel vingerendik van tussen puilde. Moest ge die mortel niet wegdoen, vroeg oscar. Dat zullen we later wel, zei valeer. En ze begonnen over wat anders te redetwisten... iedere avond hadden ze een ander onderwerp, de oorlog waar iedereen over sprak, het socialisme, en de electriciteit die in veel huizen werd gelegd... maar over de meisjes spraken ze toch nooit, alhoewel oscars hart er vol van was... en valeer, wat was er met hem, hij was toch ook een man?... maar ook hij vermeed het. En oscar mocht over niets spreken of valeer brak het af, alles was overal hetzelfde, alles was dwaas, niets was de moeite waard. Och dat is gemakkelijk, zei oscar, op die manier moet ge nooit eens nadenken, ge zegt dat het niets waard is vóór
ge weet wat het betekent. En dan begonnen ze dààr over te redetwisten. Maar zonder dat ze begrepen hoe of waarom, kwamen ze op een avond toch tot dezelfde slotsom, en valeer hief verbaasd zijn dik hoofd naar oscar: dat is spijtig, zei hij. Wat is er spijtig? vroeg oscar. Dat we accoord zijn, zei valeer.
| |
| |
Op een zondag had oscar voorgesteld om maar verder te werken... nu hij een ganse dag thuis was zou de muur kunnen opschieten hebben... maar het was niet zozeer het werk, het waren die gesprekken: op sommige uren, ginder bij zijn stuk steen, dacht hij aan huis en aan die muur en aan valeer, en verlangde hij er naar. Het geluk, daar bij jeannine, bezat hij, en juist daardoor verlangde hij naar een geluk dat hij nog niet bezat, verlangde hij er naar om ergens elders te zijn en daar over zijn geluk te kunnen spreken. Ik zal toch eens over haar beginnen, zei hij dan. En nu was het een zondag en nu ging hij beginnen... maar voor valeer, die hier dag in dag uit in die vuiligheid zat, voor hem was het niet precies een zondag. En ook, pas stonden ze bezig... want ondanks hun eindeloze redevoeringen waren ze zover geraakt, dat ze rechtstaande konden metsen... of daar was odile. Ja daar was ze, een beetje slordig, een beetje vermagerd en verouderd... doch daar had ze waarschijnlijk geen idee van... ze liep rond en tempteerde de mensen, werd ziek en geraakte weer op de been, och zoals dat met alle mensen gaat... en dat op die manier met een dagje seffens haar leven verliep, haar koordje afgetrokken geraakte, dat stond niet al te helder voor haar geest, haast onmerkbaar verging haar leven en groeide haar dood. Niemand bemerkte dat, oscar dacht alleen: ze begint op een vogel te gelijken. En zij dacht dat het aan die dingen rondom haar lag. Die muur bijvoorbeeld. En ze keek naar die half opgebouwde muur gelijk ze gekeken had naar die zetel... zij schudde het hoofd, en wist dat zij er zich weer te veel had van voorgesteld: die brokken mortel, had ik u niet gevraagd om die mooi weg te strijken, vroeg ze ...en haar stem klonk ietwat mat, alsof ze zich nog te vermoeid voelde om de strijd aan te gaan met valeer, met het leven. Dat zal wel weggaan, zei valeer. Denkt ge, vroeg ze... en niemand zag de wrok, de haat misschien, in haar ogen. Zeker! zei valeer, met een overtuiging hoe
ze aan zoiets vanzelfsprekends twijfelen kon. Maar het bleek dat hij toch niet zo heel veel verstand van metsen had... van wat had hij eigenlijk wél verstand?... want die mortel daar, van onder was hij reeds opgesteven en moest hij beginnen afgekapt te worden. En dat daar, zal dat ook weggaan? vroeg ze. Zeker, zei valeer, en hij wist niet wat ze bedoelde... hij
| |
| |
volgde haar uitgestrekte vinger en zag dat ze naar een geweldige bult in de muur wees... hij keek er zelf verbaasd naar, want hij had steeds opgelet of zijn stenen in een behoorlijke zigzag-lijn liepen, maar of de muur loodrecht stond, daar had hij niet aan gedacht. Och, dat zal wel verdwijnen met de... met de pleistering, zei hij weifelend. Het was iets wanstaltigs als het werk gereed was, het kon de vergelijking met de zetel niet meer doorstaan, overal lag centimeters dik stof, overal en aan alles wat mortel gesmeerd... aan het kacheltje, aan de schouw en de koffiepot en de tassen, om van de vloer niet te spreken. Want die muur... die muur... och ze moest er de ogen van wegwenden, of ze zou in dolle woede die snullen vastgegrepen, en hen kop tegen kop hebben geslagen. Maar wonder, ook nu wist ze zich in te tomen, ze zei zo kalm dat men haar verwonderd aankeek: strijk er wat plaksel aan en ruim de vuile boel op, dat het gedaan geraakt. En een hoofddoek over haar ongekamde haren werpend, ging ze de deur uit. Maar dat ze zich had kunnen intomen was zeer ver van de waarheid verwijderd, de waarheid was veel meer dat ze zich niet had kùnnen woedend maken. Als ze dat toneel in zichzelf naging, zag ze dat ze alleen het hoofd eens had geschud. En verder? verder had ze slechts onverschilligheid gevoeld. Of neen, tussen de onverschilligheid van oscar en haar gemoedsgesteltenis was een hemelsbreed verschil, het was meer een soort weerzin geweest om zich nog eens te moeten moeien met al die kweddelen... vandaag was het dit en morgen was het toch weer wat anders... en nooit was het eens dàt wat zij verlangd had... Zij had daar in bed, die lange lange dagen, liggen berekenen en cijferen en combineren... het bed van valeer dat dienen kon voor de kinderen, het loon dat valeer haar ging afgeven als zij hem werk vond, een muur die ze voor niemendal gemetst kreeg. En nu, wat restte er van al die luchtkastelen... een mismaakte zetel, een muur die
niemand zou kunnen aanzien zonder in lachen uit te barsten: een muur zoals de man door wie hij was gemetst: wanstaltig, met een reuzendik hoofd en een geminkte hand... ja, zo een muur was het. Om niet te spreken van het huis zelf, dat geen huis meer was, want geen enkele vloer of hij was geschonden. En toch, zij ging verder, zij had zitten berekenen, zij had gebouwd aan een luchtkasteel... en alhoe- | |
| |
wel zij inzag, beter dan wie ook, dat alle berekeningen foutief waren, dat haar luchtkasteel instortte, ging zij verder om de plannen te volbrengen die eenmaal waren opgesteld. Het was dwaas, zij wist het, maar wat had zij anders te doen?... zich neer te zetten en de wereld te laten draaien?... dat kon zij niet, zij was geen wonderding, zij was maar een mens... zij was maar odile, voorbestemd om herrie te schoppen, om het leven te ondergaan, en om aan het einde van dat leven godweetwelke poespas van wijsheid verzameld te hebben. Zij belde bij de huisbaas aan en vertelde van die muur, die een hall gevormd had in huis, een trapkooi die de keuken vrijliet... nu, om het in 1 woord te zeggen, die er een bewóónbaar huis had van gemaakt. Och, zij vertelde van die muur, maar zij beschreef niet het product van valeer, zij beschreef, zonder dat zij het misschien zelf wist, de muur die slechts in haar gedachten bestond. Doch die huisbaas was een oud schraperig mannetje, hij moest leven van de huisjes die hij hier en daar had staan, en zoveel stonden er ook niet dat hij zomaar leven kon... enfin, leven en laten leven, zoals men dat zegt... neen, hij had te zien wat hij deed, hij moest rijden en omzien. En hij begreep dus niet waar odile heen wou, ze moest het eerst uitspreken: dat ze gedacht had van nu minder huishuur te moeten betalen, zij had immers de waarde van zijn huis opgeveerd. Doch daar bracht hij allerlei onmogelijke dingen tegen in... zeker, zijn huis was meer waard... als zij wel te verstaan de waarheid zei, hij zou eens komen kijken...
maar wat wou dat zeggen?... hij zag daarin geen reden om de huur af te slaan. Integendeel, zei hij een keer of 2. Integendeel? vroeg odile... straks werpt ge er mij nog uit, om er iemand in te laten die gek genoeg is een grotere huur te betalen, straks zult ge nog gaan beweren dat ik méér te betalen heb, omdat ook uw huis meer waard is. En omdat hij zwijgend glimlachte, zag ze daarin een bevestiging... zij rechtte zich en zuchtte... och godverdomme, zei ze... meer tegen alles dan tegen het mannetje. En alhoewel er in haar leven dagen waren geweest, dat zij de mensen om zoiets de kop zou ingeslagen hebben, kon zij nu weeral niet opstuiven zonder dat het comediespel ging worden: zij was woedend, maar zij kon niet opvlammen en er beginnen op kloppen. Die grote grote onverschilligheid... die geen onverschillig- | |
| |
heid was, maar een weerzin, een afgrijselijke verslagenheid... breide zich al meer en meer over haar ziel uit. Zij keerde zich, en met de deurklink in handen zei ze, zó mat dat ook hij haar verwonderd aankeek: ik zal die muur terug afbreken. Mens, riep hij, ik geloof dat ge zot wordt. Ze ging door de enkele straten heen naar huis, en zei verscheidene malen tot zichzelf: hij gelooft dat ik zot word. Zot was zij precies niet, maar zij kon toch niet behoorlijk denken... zij was onverschillig, ja dat was waar... een andere doodgewone mens zou misschien in haar geval verlangd hebben om nog een kind te kunnen zijn en eens te kunnen uithuilen, maar als zij zich haar kinderjaren voorstelde, en daarbij bedacht wat ze weer allemaal zou te doormaken hebben, dan werd ze nog zieker dan ze reeds was. Haar toestand kon die huisjesmelker abnormaal schijnen, doch als zij het hoofd schudde dan was dat niet om zichzelf, maar om de anderen die haar niet begrepen. Ik zal mijn muur opnieuw doen afbreken, zei ze... ik moest hem gezegd hebben dat ik zijn muur ging meenemen als hij mij deed verhuizen... ik moest dit gezegd hebben, en ik moest dat
gezegd hebben. En thuiskomend, neen maar, daar zaten die 2 terug in de vloer, elk met een schuiertje in de hand om de mortel van de vloer te krabben, elk met het schuiertje opgeheven, en babbelend, redetwistend, over de ongelooflijkste prullen. Zij hadden haar niet weten binnenkomen, en valeer antwoordde juist aan oscar dat er altijd armemensen en rijkemensen waren geweest... en laat die socialisten eens aan het bewind komen, ze zullen ook wel hun zakken vullen: ge zijt een snul, zei hij tot oscar, wacht eens tot zij wat in de pap hebben te brokken, ge zult hen zien smullen. En oscar antwoordde dat het niet waar was... hij hing een beeld op van de komende socialistische wereld, terwijl hijzelf wist dat het beeld vals was, hij beschreef maar de socialisten zoals hijzelf die in zijn schoonste droom zag - zoals odile haar muur beschreef - en hij zweeg over de socialisten die met hem op de trein zaten, en waarvan hij wist dat het maar een vieze soort was. Want dat was de zaak niet. Niet dat de apostelen van christus arme vissers waren, maakte de zaak, men hoefde maar eens naar de dender te gaan om te zien wat voor een soort er op die mosselbootjes zat... en dat zou in christus zijn tijd wel hetzelfde zijn geweest... doch
| |
| |
het was alleen de lering die telde: een broederschap onder alle werkmensen van alle landen, een totaal nieuwe wereld die op komst was. En dat het werkvolk maar zo en zo was, dat moest men hem niet vertellen, hij kende beter dan eender wie het werkvolk... daarvoor moest men eens met hem in de allee-verte vertrekken... maar dat betekende niets, integendeel, daar lag een bewijs te meer dat er wat diende aangevangen te worden. En odile, die achter hem stond, zei: gelooft ge dat werkelijk? O hij zag de wrange spot in haar ogen, hij zag haar verachting, hij wist dat ze op hem neerkeek als op een pier, maar dat belette hem toch niet om te zeggen: zeker geloof ik dat werkelijk. Hij ging recht staan: en als ge het niet gelooft, ga dan eens zelf op en af rijden naar brussel, zei hij. En het bosje haren, dat nog immer op zijn achterhoofd overeind stond, trilde, Het was wat om mee te lachen gelijk hij dat ogenblik aan een hond geleek, die men zijn beetje eten dreigt af te nemen... maar zij kon er niet mee lachen, en toch voelde zij zich ook niet in staat om tegen zijn argumenten in te gaan: ja, zij kon zeggen dat hij zich warm maakte voor een beweging die de wereld ging op haar kop zetten, dat hij dacht aan de armemensen-soort die over heel de wereld dezelfde was... dieven en leeglopers en vuilepraat-verkopers, want zij had horen zeggen dat men op die treinen de schunnigste liederen zong... maar dat hij nooit eens aan zijn eigen huishouden dacht, wat in de eerste plaats zijn plicht was... eens naar opslag vragen, het een of ander beredderen in zijn huishouden, hààr aan een menswaardiger bestaan helpen... en wat hij daar integendeel voelde, dat was altruïsme die een ziekte was gelijk een andere, een soort waanzin, weet ge dat men u daarvoor in het zothuis kan steken? Neen, zij had het hem niet gevraagd, zij had het alleen maar gedacht. En hem aankijkend dacht ze verder: ik kan hem dat zeggen, maar ik wil het hem niet zeggen... ze dreigde
alleen maar met iets belachelijks... met: ik zal de paster eens tegen u doen praten... want eigenlijk dacht ze nog meer dat hij een kind was, een redeloos kind dat men bang maakt in plaats van er ernstig mee te praten. Goed, haal de paster, riep oscar die haar nog nooit had tegengesproken, maar die nu inzag dat de wereld niet verging als hij eens zijn tanden liet zien... haal de paster!... meer nog omdat het iets
| |
| |
zo ongelooflijks was, iets dat ze toch nooit zou hebben gedaan. Goed, zei ze... en ze ging werkelijk. Valeer lachte dat hij schokte: nu krijgt ge de paster op uw nek, zei hij. Ik ben niet bang van de paster, zei oscar... hij was dat ogenblik van niets bang... moest bijvoorbeeld de oorlog uitbreken, zei hij, de oorlog waar iedereen meer om meer over spreekt, juist alsof men blij is dat het oorlog zou worden... hoe belachelijk, terwijl het nu al jaren vrede is en niemand eigenlijk goed weet wat dat betekent: oorlog... en zo over de naderende oorlog sprekend geraakte hij odile en haar paster vergeten... ik zou mij direct aangeven als vrijwilliger, zei hij, ware het niet dat wij tegen de oorlog zijn, a bas la guerre. En over jean jaurez willen beginnend, ging de deur open en was odile daar, waarlijk, met de paster. Ze keken haar verstomd aan. Ik geloof dat gij zot wordt, zei oscar. De paster sprak oscar aan gelijk men het een stoute schooljongen doet, net of hij dacht dat de wereld een patronaat was, een brave zondagsschool zonder fabrieken waar men voor hongerlonen werkte, zonder mijnen waar er grauwvuur was, zonder wevers en spinners, zonder werkmanstreinen gelijk beestenwagens. Ook in die treinen zal verandering komen, zei de paster. En hij vertelde over de paus... de paus zélf was tegen het socialisme opgekomen, en had gezegd dat men het leven van de werkman verbeteren moest, met christelijke syndicaten op te richten, waarin de patroons met het werkvolk zouden overeen komen... hij sprak ook over ons oud geloof en zeden - en hij, de paster, trok aan deze kant, terwijl oscar integendeel aan de andere kant trok... maar beleefd, en allebij dingen zeggend die glad verkeerd, die vlak naast de waarheid waren. O dat begreep odile, die er naar luisterde maar niets zeggen kon, want dat woord van oscar ‘gij wordt zeker zot?’, had haar overbluft... dat was nu de tweede die het haar vandaag vroeg... en zot?... hoe was het dan mogelijk dat
ze inzag, hoe deze 2 mensen argumenten opdiepten die met hun redetwist zoveel te maken hadden, als die stomme muur die ze daar gemetst hadden? Oscar zei dat de kerk zich alleen maar de godsdienst hoefde aan te trekken, en als de mensen een beter leven verlangen dat ze daarom toch geen slechter gelovigen gingen zijn... terwijl hij eigenlijk kon gezegd hebben, overpeinsde zei, dat heel die gods- | |
| |
dienst een scheve godsdienst was, een verwringen van de waarheid, want het kwam er voor de katholieken niet op aan of een armemens wat geloofde of niet, doch wel kwam het er op aan of een armemens nederig, dan wel opstandig ging worden... en dat de kerk partij trok voor deze die de grootste macht en het meeste geld hadden, haja, waar was de zot die tegen zichzelf ging opstaan? En ook kon hij gezegd hebben: hoe kunt gij, klein pastertje, iets méér over god weten dan wij? En de paster van zijn kant antwoordde oscar, dat het er niet op aankwam of iemand rijk was of arm, het kwam er slechts op aan of iemand de hemel ging verdienen... terwijl hij eigenlijk had moeten zeggen dat wij allen, poovere mensen, rijk en arm en dom, hoeren en slempers en christussen, een kruis dragen voor wie na ons komen... dat alles goed is gelijk het is - dat had hij wel gezegd, maar hij had het zelf niet volkomen begrepen, want anders had hij ingezien dat die strijd van het arme zwetende volk ook goed was, vermits hij óók bestond, vermits hij even goed wàs als al het andere - neen, zij verspilden maar woorden. Zijt gij eens schoon braaf, zei de paster... en oscar antwoordde dat hij nooit anders dan braaf was geweest... en zij staakten hun strijd en de paster ging naar het kind zien en sprak van de doop, en de zaak was dus een blaas met wind geweest. En van wat de paster nu gezegd had, en van wat oscar er op geantwoord, had, het had odile nogmaals zo onverschillig gelaten, als dat glas water daar naast het bed. Ik geloof dat gij zot wordt. Dat was de
tweede die niet besefte hoe het haar moeder was vergaan, die niet besefte dat de pijn, die men haar aandeed, onuitsprekelijk was. Zou zij dan toch worden gelijk haar moeder? Nochtans, als zij hare gedachten naging, hare daden, dan waren die normaal... of misschien scheen haar dat normaal... misschien had zijzelf geen besef meer van wat normaal of wat abnormaal was, en was alles wat zij deed in de ogen der anderen iets ongelooflijks waazinnigs. Wat haar echter het meest verwonderde was, dat door haar onverschilligheid en redeneren-op-afstand, ook oscar en zijn belachelijk socialisme recht van bestaan kreeg. Maar, goed ingezien, al was het waarheid het mocht hem daarom toch nog niet gezegd worden... er waren dingen die moesten verzwegen blijven, hoeveel waarheid ze ook mochten blijken te bezit- | |
| |
ten... er waren sommige dingen toegelaten, gelijk zij, die in haar jeugd de offerblok had mogen openbreken... maar betekende dit dat iedereen, die zomaar wou, een offerblok mocht openbreken? Zij had hen daar naast de zaak weten heen praten, en ieder voor zichzelf zien denken dat hij onwederlegbaar gelijk had, en de andere niet... terwijl het in werkelijkheid zó was, dat ze allebei gelijk hadden. Maar zij begrepen dat niet... en omdat zij, odile, die wel begreep, dacht men dat ze zot was. Omdat zij torenhoog boven al die normalen uitstak, dacht men dat zij abnormaal was. Abnormaal, zeker, maar niet in de zin zoals zij die zin slechts begrepen. En omdat zij zweeg en hen allen, allen, haar broer en oscar en de paster, aanstaarde en onverschillig meeging om naar het kind te kijken, daarom keek de paster haar aan en zei hij: ge ziet er zo dromerig uit? Ze knikte met het hoofd, want wat kon ze, werkelijk, antwoorden?
Oscar daarentegen had zich weer op zijn hurk gezet, om verder de opgesteven mortel af te steken... en naar valeer kijkend zei hij: waarom stond ge daar steeds moeite te doen om niet in een lach te moeten uitbarsten?... Hadt ge het dan niet geroken, antwoordde valeer die nu onbedaarlijk lachte, lachte, dat de tranen hem over de wangen liepen. Dus, dat was het. En oscar voelde alles rondom zich leeg en leeg worden... ha, zo waren ze dus, want valeer was net dezelfde als zijn zuster... ook zij had daar gestaan en naar hem gekeken en niets gezegd... en ge zoudt peinzen: ze staat daar over de zaak na te denken, ze staat te wikken en te wegen... neen, ze had waarschijnlijk, net als haar broer, maar een wind gelaten, en verzweeg het, en dacht misschien: ze zullen het toch niet rieken. Zo was dus de wereld: die paster wou van hem een braaf manneke maken, en liet ondertussen een wind... buiten zichzelf, oscar, kon de wereld herleid worden tot een wind... zo was de wereld, zo was zelfs, als hij eerlijk bleef, dat socialisme... god, men had een ideaal omdat men nu eenmaal ging omvallen, als er niets was waar men zich aan rechthouden kon: kijk... en hier rond zich kijkend vond hij het mooiste voorbeeld... hij hurkte tegen die muur, maar
| |
| |
wat was die muur?... een onmogelijke opeenhoping van gestolen stenen, een aan niets gelijkende boel met bulten en pladasters mortel... maar wat had hij anders om tegenaan te hurken? Zo was het ook met het socialisme, hij geloofde er in omdat het nu eenmaal noodzakelijk was er in te geloven, omdat het inhoud schonk aan zijn leven als hij met valeer kon redetwisten... omdat het zijn hart wat warm maakte, alhoewel hij wist dat hij zijn poeder aan valeer verschoot... want wat deed die?... een wind laten en moeite doen om niet in lachen uit te barsten. Maar het wonderste van al, kijkend naar valeer die zich de tranen uit de ogen wiste, dacht hij aan wat de paster had gezegd, en ondertussen misschien niet had geroken... en moest hij er zélf mee lachen, lang en aanhoudend, zoals hij in lange niet meer gelachen had: zo stonden ze daar, gierend van de pret en hun buik vasthoudend, terwijl de paster hen voorbijstapte. En dat die paster het een of ander denken ging?... och godomme, zei oscar. Tenslotte was één ding in de wereld hem waarlijk heilig, en dat was het geslacht van jeannine... maar practisch, wat bleef er practisch over van al deze theorieën, wat ging er zijn gedragslijn tegenover odile en de anderen door worden?... niets, waarschijnlijk... hij had immers niets anders te doen dan dezelfde te blijven: hij was oscar, een klein stukje mens dat ergens leefde en ergens sterven zou, maar wat hij in het vervolg gingen zeggen of doen, dat had voor dezen die rond hem stonden niet het minste belang... god, het had zelfs voor hem geen belang: al wat hij te doen had, al wat hij doen kón, dat was verder bij de kinderen zitten, bij judith en nu mariette, in die stank van kak en pisdoeken. Daar savonds in het dompige keukentje rondhangend... en zijn gedachten, die aarzelend kwamen, in hun tegenstrijdigheid met zichzelf uitvechtend... had hij zich een plaatsvrijgemaakt om er een christuskop uit te snippelen. Hij wou in deze
christus zichzelf zien, niet god, maar de zoon van god, de lijdende mens, de mens die zijn belangen verplaatst heeft buiten een eng zorgen voor zichzelf... die geen winden liet, of daar moest mee lachen, maar die voor zijn abnormale gedachten van goedheid en rechtvaardigheid gehoond, geslagen en gekruisigd werd. Het ruwe blok hout stond er, de beitels hingen er, maar iets anders dan heen en weer drentelen kon hij toch
| |
| |
niet: en daarbij, van de lijdende mens gesproken, neen, dat was hij niet volkomen... of was hij toch niet dag in en dag uit... hij was soms ook eens de genietende christus... hij onderging als het ware deze 2 uitersten, hij onderging de christus en hij onderging jeannine... en het duurde amper enkele weken of odile hield weer wat anders onder haar hart gevangen.
LOUIS-PAUL BOON.
|
|