| |
| |
| |
Ballade van de gebarsten trommel
Wir sind dein Flügel, o Zeit, doch wir nicht die tragende Klaue! Oder verlangst du so viel: Flügel und Klaue zugleich?
Hugo von Hofmannsthal.
Ik zat weer over 't blank papier gebogen,
de straten sluimerden, de nacht was klaar,
ik was weer van duizend vragen doorvlogen,
ik was weerom god en woeste barbaar.
Ik was weer de treurige en de blije,
weerom de honkvaste en de vagebond,
ik was weer een vogel en een onvrije,
weerom een biddende en vloekende mond.
Ik worstelde en danste weer met de zinnen,
'k was weer rijpe vrucht met de worm van binnen.
Ik was weer van gistren en zong van later,
ik was weerom droom en werkelijkheid,
vlammende vuur en lava, ijs en water,
romantieker en kind van deze tijd.
Ik was weer de soezende en de vechter,
de knikkende knie en de brede bek,
de wilde stroom en de metende trechter,
het hoofd omwolkt en de voet in de drek.
Ik was weer de nuchtere en de bedwelmde,
de tank en de middeleeuwse gehelmde.
| |
| |
Maar plots werden m'alle dinghe te inghe,
en al de wanden grijnsden vaal en kil,
ik hoorde millioenen monden zingen,
en al de klokken vielen eensklaps stil.
Een beukende drang werd in mij geboren,
oude gezwellen barstten in mijn keel,
Schiller en Whitman schreeuwden aan mijn oren,
en mijn pen werd een scherp en hard houweel.
Ik was de losgewaaide wilde wingerd,
ik werd de kassei door de ruit geslingerd.
Vannacht moesten alle poorten begeven,
verroeste luiken zouden opengaan,
ik wist het in al de sterren geschreven,
dat ik op de vrijheidstrommel moest slaan.
Elkeen zou thans zijn legerstee ontvluchten,
de drommen raadde ik reeds in iedre laan,
afbreken zouden wij de brug der zuchten
boven dit somber, kommervol bestaan.
Gedaan was het met twijfelen en vrezen,
en met de tweeslachtigheid van mijn wezen.
Ik joech van de trappen, stortte naar buiten,
maar week terug, als door een slag verdoofd,
krampen daverden door mijn kinderkuiten,
en de wereld kantelde in mijn hoofd.
Ik wendde en keerde mij naar alle zijden,
maar ik was alleen, wààr bleef thans mijn volk,
wist het dan niet dat ik het zou bevrijden
uit deze drabberige armoekolk?
Had ik niet reeds voor hen allen geschreven
mijn warme verzen uit en voor het leven?
Hadden zij dan dat signaal niet vernomen,
hadden zij mijn boodschap niet voorvoeld,
hadden zij mij niet gezien in hun dromen,
was hun geest als een veld niet omgewoeld?
Moest ik met klank en woord nog elkeen wekken,
had ik hen op dit uur niet voorbereid,
moest ik de stad nog rond met gong en bekken,
| |
| |
sprak ik niet reeds tot hen óver de tijd?
Kon ik hen in mijn werk nog méér beminnen?
Hoe vaak sprong ik voor hen niet van de tinnen?
Hoe vaak moest ik niet d'eigen vleugels knotten,
opdat mijn zang nog zou worden gehoord,
hoe dikwijls kraakten beulen niet mijn botten
om een idee die 'k te klààr had verwoord?
Hoe vaak zegde men mij niet eng van zinnen,
en schimpte men niet op mijn kleine leest,
hoe vaak trachtte men mij niet te winnen
met de fata morgana's van de geest?
Hoe vaak was ik niet dwaas en uit de mode
als Paulus' brieven en de tien geboden?
En thans stond ik in de nachtlijke stede,
vergeten als een oude lantaarnpaal,
met mijn armen gespreid, als in een bede
om klaarder licht, om een wijdere straal...
Maar toen blafte een hond mij opeens weer wakker,
en 'k huiverde als bij de reuk van azijn,
ik werd van de schok weer muiter en makker,
ik was weerom krachtig als jonge wijn.
Ik voelde mij weer vol stijgende sappen,
wie mij zou zien, zou in mijn sporen stappen...
Ik schreed schier juichend door de holle straten,
bewust van mijn zending en mijn gewicht,
alsof geparachuteerde soldaten
hunkerden naar mijn eerste krijgsbericht,
dat het signaal tot de aanval zou geven
op lakentrekker en op plutokraat,
op blauwen en rosen, roden en tsjeven,
en op al de profiteurs van de staat.
Het zou de opstand zijn der kleine lieden,
der foetussen en spermatozoïden.
Doch bezwerend hief ik mijn dichtershanden
en ik sprak van mijn eigen grote moed,
maar 'k wou niet vervallen in d'oude schande
| |
| |
van gewelddaden, plundering en bloed.
Ik zou mijn broeders eerst met zachtheid dwingen
èindelijk te luisteren naar mijn lied,
ik zou hun van goedheid en liefde zingen,
en wijzen op het hemelse verschiet.
Daarna pas zou ik hun verlangen stillen,
hen uit hun dagelijkse zorgen tillen.
Zij zouden weer vrij zijn, geen grenzen kennen,
de wereld zou wereld zijn en geen cel,
zij zouden over elkaars akker rennen,
en van geen dwang meer weten of bevel.
Alle banden en boeien zouden breken,
de vrouw zou vrouw zijn, en de kerel màn,
van slot en sleutel zou men niet meer spreken,
al 't koren zou gaan in dezelfde wan.
Elkeen kreeg dezelfde en evenveel kansen
om de jitterbug of de wals te dansen.
Maar voor elkeen zou 't dag zijn om te werken,
en voor elkeen nacht om dromen te gaan,
knotwilgen zouden schitteren als berken,
en de wolf zou naast de schaapherder staan.
De katten zouden met de muizen slapen,
de honden in de zetel van hun heer,
het broodmes zou huisraad zijn en geen wapen,
en vergift de smeer van de kandeleer.
Elkeen zou d'eigen vlooien moeten temmen,
alléén in 't wàter zou men kunnen zwemmen...
Ik ging, niet Cecilia kwam ik tegen,
maar een nachtwaker steunend op zijn stok;
hij zag mij verschrikt als de schim bewegen
van een die mataglap is of amok.
Ik hoorde uit zijn lippen zijn adem krassen
als een oude plaat op een gramofoon,
zijn ogen raadde'k loerend in hun kassen,
en zijn hart rinklend als een telefoon.
Ik wist zijn hoofd schuw in zijn kraag verdwijnen,
als struisvogels doen in 't zand der woestijnen.
| |
| |
Toen sprak ik hem aan, en mijn stem klonk lijze,
als van een die veel weet en veel begrijpt;
ik ontdekte plots in mijzelf de wijze
die feilloos naar de diepste woorden grijpt.
Het was geen rochelend ronken of schallen,
maar de cadans van een prozagedicht,
het waren geen breuken of beursgetallen,
het was klaarte gelijk een kindergezicht...
En dra zochten vreemde handen elkander,
en ik dacht ontroerd aan de oleander.
Wij stapten en vàst klonken onze treden,
de deuren móchten open zijn of dicht,
wij waren over de helling gegleden
die het beeld afsluit van elk vergezicht.
De tastende stok was weggesmeten,
en de nachtwaker ging hóóg opgericht,
want de laatste burgerbast was gespleten,
en dood de vrees voor 't oud-mannengesticht.
Hij zou de schoonste troost niet moeten derven
als vrij mens te kunnen leven en sterven.
Wij gingen, en wisten ons nauw bewegen,
maar het stuwende denken viel niet stil,
wij kwamen als uit afgronden gerezen
waar de zon haar stralen nooit zenden wil.
Wij gingen door vele straten en lanen,
en een eendere klank kreeg onze stem,
en wij vergaten de vroegere tranen
aan de klaagmuur van ons Jeruzalem.
Wij waren van een vreemd geluk doorhuiverd,
als van kwetsuren en smetten gezuiverd...
Plots trok een bakker zijn winkeldeur open,
onze benen wogen opeens als lood,
in de nuchtre straat kwam de geur geslopen
van een warm vertrek, koffie en vers brood.
De sterren verdwenen uit onze blikken,
en wij stonden als in een korenveld
als maaiers van de grote dorst te stikken,
| |
| |
de borst in een gloeiend pantser gekneld.
Wij dachten eensklaps aan vorken en borden,
wij waren weer aardse wezens geworden.
‘Gij zult het brood niet met de voeten treden’,
had de vroede Luther eenmaal gezeid,
maar sindsdien werd zoveel honger geleden,
dat zijn spreuk niet meer was van onze tijd.
Wij bleven daar staan, met schroeiende darmen,
en met vlokken speeksel op onze mond;
een pijnlijke zwaarte woog in onze armen,
inwendig kropen we reeds als een hond.
Straks zouden wij bedelen om twee korsten,
omdat wij nog altijd niet némen dorsten.
Ik strekte de hand maar schrok voor mijn vingren,
en ik dacht ineens aan het blank papier,
en 'k wist plóts dat ik levenslang zou slingren
tussen godendrank en een beker bier...
Het doel van mijn tocht zag ik weer vóór ogen,
en 'k was weer tot grote daden bereid,
ik was weer tot in mijn navel bewogen,
ik kon weer sterven voor een kleinigheid.
Ik had weer mijn hoofd vol klinkende leuzen,
en, na Cyrano, de langste der neuzen.
Want krampen doorjoegen mijn ingewanden,
en ik versmaadde het geurende brood;
mijn schipprend hart had hier wel willen landen,
maar na God bleef mijn geest meester aan boord.
En naar mijn lippen welden weer de zinnen
als een openwaaierend bronnenspel...
De bakker sloeg een paar taarten naar binnen,
keek dan aarzelend naar zijn winkelbel,
en kreeg een kleur achter zijn witte wangen.
Toen heeft hij zijn schort aan de haak gehangen.
Velen zouden thans hun boterham missen,
denkers zouden Rabelais openslaan,
katten zouden op rek en toonbank pissen,
| |
| |
en kinderen duizelig schoolwaarts gaan.
Maar de bakker zou zijn zielewens hebben,
en de straat op mogen gelijk elkeen;
wat scheelden hem schimmel en spinnewebben,
zo maar 't spook van d'eeuw'ge kelder verdween.
Wat gaf hij om stank van broden die branden,
van hèm allèèn, waren vandaag zijn handen...
Toen trokken nachtwaker, bakker en dichter,
een nieuwe, schone toekomst tegemoet;
in hun hoofd werd het steeds lichter en lichter
hoe vaster de stap weerklonk van hun voet.
Zij wisten niet waar hun schreden hen voerden,
zij voelden zich lèven, en zó was 't goed;
zij hadden geen blik die speurde of loerde,
gelijk de boerepaarden in een stoet.
Zij waren de musketiers van de vrijheid,
en van de zachte, woordeloze blijheid.
Wij spraken niet, maar d'ogen schoten vlammen,
een teedre wildheid lag op ons gelaat,
als bij mannen die nooit hun haren kammen,
en nooit burger lijken en nooit soldaat.
Wij waren drie koningen uit het Oosten,
rijke schatten voerden wij met ons mee,
wij zouden droeven en dompelaars troosten,
en de wereld zuiveren van walg en wee.
Wij zouden zón brengen tot in de kisten
en het hart der existentialisten...
Het was nu dag. De ministerie-slaven
kluisterden zichzelf in manchet en boord,
stil gedenkend hoe z'in hun dromen haven-
geluiden en treinen hadden gehoord.
Zij sloften de deuren uit, maar vreemd-starend
bleven zij staan met de klink in de hand,
zich weer herinnerend de vlucht van d'arend
in 't vroeger leven, boven 't ànder land.
Weer witte schuiten waren z'op de Seine,
en broers van Priestley, Dietz en Johan Daisne.
| |
| |
Toen zagen z'ons, herkenden onze koppen,
het aandreunen van onze eendre tred,
zij wisten ons bloed sedert jaren kloppen
in een doffe prelude van verzet.
Zij hadden ons zichzelf voorspeld in nachten
vol visioenen van opstand en wraak;
wij waren van de Drie Pijlen de schachten
en levend symbool van de Grote Zaak.
Wij zouden de weg naar d'ontvoogding wijzen,
en de stroom opnieuw meer en meer doen rijzen.
Struiklend sloten zij aan en zochten 't rhythme
van onze stap, als 't jong de warme zeug;
zij waren 't getal, wij de logarithme,
en samen d'eerste dronk der diepe teug.
Velen verborgen nog hun witte boordje,
maar bloosden niet meer om hun rafelbroek;
ik hoorde reeds spreken als in ‘'t Moortje’
van Breero, of een ander stichtlijk boek.
Zij hadden genoeg van zinnen die snorden
en beloofden dat het woord vlees zou worden.
Wij vulden de straat met wriemelend leven,
en al de beroepen traden nu aan,
want lui der pen hadden 't voorbeeld gegeven
voor d'éérste keer, thans zou het móeten gaan.
Zij sloten aan, metsers en electriekers,
conducteurs van trems en brouwers van bier,
commentators en radio-techniekers,
W.C.-vrouwkes en meisjes van plezier.
Zij sloten aan, de zweters en de puffers,
zwarte sjouwers en witte winkeljuffers.
Zij sloten aan, leeg liepen al de huizen,
onaangeroerd lag meen'ge morgenkost;
een onzichtbre vuist had de mensensluizen
opengebeukt op een vloed die verlost.
Zij sloten aan, studenten en marskramers,
mannen van boksijzer en passe-partout,
verhuurders van zondagnamiddagkamers,
| |
| |
wijven uit tekeningen van Dubout.
Zij sloten aan, slapers en zonnekloppers,
zieken, kreup'len, stronken, zuipers en doppers.
Los schoten thans alle koorden en kabels,
en de vrijheid rees boven heg en steg,
politieagenten braken hun sabels,
cipiers wierpen hun sleutelbossen weg.
Uit de kazernen gulpten de soldaten,
de toneelspelers verbrandden hun rol,
't vlees bleef op het blok, de vis aan de graten,
en elke gendarm joeg zijn paard op hol.
Arm in arm stapten stokers en estheten,
godsdienstontduikers en apologeten.
Zij sloten aan, de kankeraars en vloekers,
de houders van lommerd en cynodroom,
kellners, buitensmijters en vuilbakzoekers,
al wie lak had aan 't splitsen der atoom.
Zij sloten aan, fuivers en gier'ge pinnen,
stinkende ruimers van beerput en goot,
de vaders van kinderrijke gezinnen,
en de ridders der Engelse kapoot.
Zij sloten aan, portiers en dierentemmers,
lutteurs, vertinders van potten en emmers.
Zij sloten aan, het gedrang werd steeds doller,
gedrieën hielden wij nog altijd kop,
maar dra konden onze harten niet voller,
en onze geest zat in een donker slop.
Zij sloten aan, uit buildings en uit keten,
wij hoorden hen razen als een orkaan,
zij huilden dat z'eindelijk wilden wèten
waarheen deze daadloze tocht zou gaan.
Ik zocht naar een antwoord maar kon niets vinden.
Ik stikte in sterren, gazellen en hinden.
Hadden zij gemeend dat wij leiders waren
van een Jonge Zaak, die geen wóórden breekt
maar de nèk van het ras der tollenaren
| |
| |
dat alles in d'eigene zakken steekt?
Van hun dreunende marsch trilden de ruiten,
al wat vróeger was, viel in ongenâ,
de stijgende vloed kon niemand meer stuiten,
elke straat leek een tube tandpasta.
De tijd was voorbij van zuchten en stenen,
Brussel werd eigen grond, een nieuw Athene!
De laatsten zullen altijd d'eersten wezen,
een olifant loopt verder dan een ree,
d'analphabeet weet méér dan zij die lezen,
het mensenhart is woester dan de zee.
Ik voelde duizend aphorismen wellen,
de bakker was nog maar een halve vent,
de nachtwaker schreide reeds snottebellen,
toen werden wij plots overhoopgerend.
Zij trapten op onze keel, buik en handen,
Athene was al dood, Rome zou branden.
De vlugsten waren de vroegere geeuwers
en de vetste bazen van staminees,
de haarkappers waren de felste schreeuwers,
de zachtmoedigsten de prostituees...
Wie de vrijheid begeert moet slaan en schenden,
en meester zijn van 't Justitiepaleis;
des stormden in razende vaart de benden
als dronken schaatsenrijders op het ijs.
Een droevig lot was Poelaert's trots beschoren,
de vaste burcht viel als een kindertoren.
Er brandden papieren en documenten,
maar er vloeide geen advocatenbloed,
alleen hing er drek aan busten en prenten,
en moeder Justitia kreeg een vloed.
Omheen het vuur werd gedanst en gesprongen,
want gans het verleden was uitgewist,
er werd gevloekt om wat d'ouderen zonden,
en Pierlala lag weerom in zijn kist.
Het werd een Duizendjarig Rijk van stèrken,
die soldaten zouden zijn en geen klerken.
| |
| |
Wij lagen versuft en stom op de keien,
maar ijzeren poten rukten ons recht,
want róeiers eisten de nieuwe galleien,
en geen ronkende slapers op de plecht.
Wij werden ruw van elkander gescheiden,
als d'echtgenoten in 't armentehuis;
wij zouden thans vólgen en niet meer leiden,
en geen bloem meer zijn, maar zemel en gruis.
Wij mochten gewicht nog zijn in de zakken,
maar men zou met ons geen taarten meer bakken.
Wij zouden nog dienen als drie bewijzen
der rechtvaardigheid van hun koene strijd,
de laatste twijfelaars zouden zij spijzen
met ons onbevlekte aanwezigheid.
Zij sleurden ons mee in beurzen en banken,
de vakbondleiders verloren hun stuur,
de rijken stonden in hun hemd te janken
om 't verlies der gezegende cultuur.
Boeken werden verast, doeken doorstoken,
oude beelden over de knie gebroken.
Want wat schoon is blijft slechts voor enkelingen
die het volk verachten met hart en geest,
en lang reeds vóór de dertig zilverlingen
steeds zijn grootste verraders zijn geweest...
Wij wilden terug, maar 't regende slagen
op ons bekrompen attentisten-hoofd;
zij pompten het eten uit onze magen,
terwijl ons een koningsmaal werd beloofd.
Wij sprongen vooruit op hun woeste schoppen,
tot zij wéér moesten slaan om ons te stoppen.
De Wetstraat brobbelde van bruisend leven,
de ministeries lagen leeggekeerd,
nieuwe refreinen werden aangeheven,
en de parlementairen geklisteerd.
Onophoudend marcheerden dichte drommen
met ketelmuziek en armengezwier,
de stappen scandeerden op godverdommen,
| |
| |
op hoezeegeschreeuw en hoerengetier.
De straat was veroverd, de staat herboren,
de blinden zouden zien, de doven horen.
De jonge vlaggen werden uitgestoken,
de boulevards verduisterden ervan;
nog nooit werd zoveel mensenvlees geroken,
en al de meiskes hadden nu een man.
Want het werd de tijd van het vrije paren,
de eeuw der verborgen zonde was dood,
voorbij de vrees voor abortus-gevaren,
of voor de Vestaalse doem van een schoot.
Zij hadden 't in elkaars ogen gelezen:
't Symbool der Partij zou een phallus wezen.
Zij waren baas, want Brussel was gevallen,
zij bezetten stadhuis en parlement,
maar dra waren die honderdduizendtallen
met hun levensruimte niet meer content.
Men hoorde reeds van de kolonie spreken,
want het succes ligt in een vlug begin,
Zij konden de plas nog niet oversteken,
maar zij namen reeds een museum in;
het werd een machtige jacht naar Tervuren,
want in de hoofdstad doofden reeds de vuren...
Brussel liep leeg, en op de lange lanen
die leiden naar de droom van Leopold,
verdrongen zich de wildste karavanen
alsof het een rush naar goudaders gold.
Zij vertrappelden velden, bloemen, vruchten,
en rammeiden jonge bomen omver;
avondblauw werd eensklaps de pure lucht en
't Congolees zinnebeeld verscheen: de Ster.
't Was 't sein der seinen, 't signaal der signalen,
de belofte der boordevolle schalen.
Er werd gedanst, gewrikkeld en gewrongen,
op een soeplë Europese rhythmiek,
en er werden lofliederen gezongen
| |
| |
op de vrijheid en Plato's republiek.
En allen waren broederlijk verenigd
in het gemeenschappelijk ideaal;
de laatste twijfelaars waren gestenigd
of hingen aan boomtak en lantaarnpaal.
Dit was de strijd der wàre volksgenoten
tegen de verdelers en de zeloten.
Er zouden geen rijken meer zijn en armen,
voorbij de tijd van 't persoonlijk bezit,
voorbij de tijd van stakers en gendarmen,
van geel en rood, groen en blauw, zwart en wit.
Er zouden geen dwazen meer zijn en weters,
voorbij thans de tijd van geest en verstand,
voorbij de tijd der eeuw'ge hartevreters
die de sterken te scha zijn en te schand.
Voorbij de tijd der versmade philisters,
van de danseresjes en de ministers.
Er zou geen hunkren meer zijn en verlangen,
geen afgunst meer om buurman's brood en bed,
aan elke kapstok zou een mantel hangen,
elkeen zou kunnen kiezen: hoed of pet.
Eenzelfde taak zou rusten op de schouders
van àlle leden van 't gemenebest,
kindren zouden bevelen naast hun ouders,
en mogen telen in het eigen nest,
zo maar de gaafheid van het ras behouden
bleef, gelijk de voorvaderlijke wouden.
Er zouden geen taksen meer zijn, geen schulden,
geen mens zou nog water doen in zijn wijn,
men zou geen vadsige priesters meer dulden,
de kerken zouden volkslokalen zijn.
Spreuken zouden uithangborden vervangen;
‘Eén voor allen, allen voor één!’; neen,
er zouden geen vrezers meer zijn, geen bangen,
want de Staat zou waken over elkeen.
De tedere harten zou men hersmeden
op het schallend aambeeld van 's lands verleden.
| |
| |
Maar opeens werd de vreugde woest gebroken,
een vlijmende pijn schoot door elke borst,
een wankel kind had van Brussel gesproken,
en van zijn slaap, zijn honger en zijn dorst.
In plotse verschrikking gaapten de monden,
de wereld was één neerploffende brug;
zij sleepten zich jammerlijk voort als honden
met een aan flarden geranselde rug.
Zij hadden hun hoofdstad alléén gelaten,
wat gewerd er van hun huizen, hun straten?!
Een jonge vrouw begon eensklaps te tieren,
haar kreten ratelden over het bos,
met één schok spanden zich de mannenspieren,
en met één schok brak de lawine los.
Zij waanden de vrucht van hun strijd verloren,
wie zwaaide met dit Congolees lokaas,
wie had hen bij hun langë ezelsoren
hierheen geleid, wie was ginder nu baas?
Was het te laat, was men reeds aan 't verdelen
onder nieuwe blauwen, roden en gelen?
De blikken loerden verdwaasd en verwonderd,
het bloed bonsde in d'aders als een stormklok,
toen werden de doven omvergedonderd,
lammen en blinden verloren hun stok.
Er werd getrokken, gestampt en gebeten,
er waren geen broeders, geen zonen meer,
de kleren werden aan repen gereten,
de menige kop leek een beurse peer.
Zij joegen zwetend, blootsvoets, op hun sokken,
als vluchtten zij voor de pest of de pokken.
Wie d'eerste zou zijn, zou veel kunnen pikken,
(die weinig bezit heeft een diepe zak),
het Duizendjarig Rijk mocht bàrsten, stikken,
het hemd is nader dan 't rokske en de frak.
Verdoemd was ‘Allen voor één, één voor allen’,
hebben werd weer hebben, krijgen de truc;
dë olifant was van een muis bevallen,
| |
| |
elkeen vocht nu weer voor het grootste stuk.
Het werd de wedloop der oer-oude slokkers,
der zabberaars, bloedzuigers, mammelokkers.
De groepen golfden Brussel hotsend binnen,
de vuisten gebald, tot beuken bereid,
paraat om de strijd opnieuw te beginnen,
maar voor d'eigen beurs nu, 't eigen profijt,
Geen slagzinnen meer en klinkende leuzen,
geen stoeten en fakkels, maar pak-is-pak,
geen beloften meer met lambiek en geuze,
geen peperwater in plaats van cognac.
Geen solidariteit en toekomstplannen,
elk voor zichzelf voortaan, vrouwen als mannen...
Maar Brussel was eenzaam en leeg gebleven,
elkendeen was naar Tervuren gerend...
Blauwen, salon-socialisten en tsjeven
hadden zich aangesloten bij de bend',
want zij hadden hun neus omhooggestoken
al bij het éérste keren van de wind,
en dra de nieuwe geur van 't geld geroken,
de baantjes, en de schone ziel van 't kind.
Wat scheelden hun d'oude verloren waarden,
zij bleven altóós Diomedes' paarden.
Honderdduizend harten hoorde men bonzen,
feller dan bij Maria Lecina,
en men zong van de-hemel-is-de-onze,
want de duiten lagen nog in de lâ.
En ze grepen elkander om te dansen,
maar de hoofden sloegen tegen elkaar,
en toen gingen z'aan 't vechten als de Fransen
met kopke-schep en zooltje-lik-me-maar.
Want ze hadden elkaars gedachten geraden,
en de haring gezien die men wou braden.
De zwakken poogden elkaar te versmachten,
met een broekriem of in een onderrrok,
maar de sterkere broers spaarden hun krachten,
| |
| |
wachtten op hun kans, en vormden dra blok.
Toen werden de zwakken opeengedreven,
met leverslagen, swings en uppercuts,
tot zij als lammeren stonden te beven,
vruchtloos zoekend naar de verloren kluts.
De soldaten lieten de burgers beuken,
en dropen af, verlangend naar hun keuken.
De kudden vluchtten naar dë armenwijken
en verdwenen in steeg of kronkelstraat,
en rustig verdeelden de nieuwe rijken
de kom der stad en 't bestuur van de staat.
Andere heren kregen vele huizen,
andre bazen troonden in meen'ge bank,
maar in de krotten kropen nog de luizen,
en hing nog steeds dezelfde rotte stank.
Duizend dieven vervingen duizend boeven,
en gendarmen poetsten weer paardenhoeven...
Stilte was weer over Brussel gekomen,
de straten lagen weer eenzaam en leeg,
de bedienden woelden weer in hun dromen,
en de bakker kneedde weerom zijn deeg.
De nachtwaker hernam zijn vroeg're ronde,
als een staanklok slefte weerom zijn stap,
en de dichter hunkerde naar zijn sponde,
maar aarzelde een wijle nog aan de trap.
Want het blank papier kwam hem weer vóór ogen,
en àl wat hij uit zijn duim had gezogen.
Toen is hij ineens naar boven gevlogen,
met een dreunende godver in zijn mond,
en tot 's morgens vroeg heeft hij staan betogen
tegen zichzelf, kletsend op zijn blote kont:
de bakker moet bakken, de dichter dichten,
en de nachtwaker moet zijn ronde doen,
de mot moet zich verschoeperen aan 't licht en
de paling hoort in de pan of in 't groen.
De duiker moet duiklen, de dobber drijven,
en wat de wereld wàs, zal z'ééuwig blijven...
| |
| |
Van vele kwalen ben ik thans genezen,
en ik verberg niet meer mijn waar gelaat,
wie tè poëtisch is moet mij niet lezen,
'k ben geen prentkaart meer en geen bakvispraat.
Zeg niet: ‘Gij waart lichtvaardig, onbezonnen,
uw hart was zot en uw pet stond verkeerd,
gij hebt gedronken aan heidense bronnen,
en geen honig aan de baarden gesmeerd,
daarom zult gij braden, branden en boeten’.
't Kan mij niet schelen, 'k dans op éigen voeten!
|
|