| |
| |
| |
[Nummer 11]
Retrogradus ab parnasso
‘Ne pas déchoir!...’
Gabrielle D'Hondt-de Lagny.
‘En wat zult gij later worden?...’ vroeg mij tante Gabrielle. Haar dochter Elvire had pas de romance: ‘Près d'un berceau’ gezongen, waarin een moeder zich melodisch dezelfde vraag stelt betreffende haar wicht:
Prêtre à l'autel? Poète? Général?...
En daar ik vooreerst het antwoord schuldig bleef, drong zij aan met al het gezag van haar hooge matronegestalte, haar face-à-main, haar fonkelende juweelen:
‘Welnu, Raymond, wat wenscht gij later te worden?...’
‘Koetsier, tante...’
‘Quel choix saugrenu!...’ Mijn nichtje proestte het uit. Mijn moeder vergoelijkte confuus: ‘Dat meent-ie maar voor de grap...’ en dichtte mij verkeerdelijk reeds van kindsbeen af, een ironisch talent toe, dat pas jaren nadien zou ontluiken. Ik meende het waarachtig ernstig. Op het speelplein van de gemeenteschool mende ik dagelijks twee kameraadjes in onstuimige draf: nabootsing der Romeinsche wedrennen, zooals deze in ons geschiedenisboekje afgebeeld stonden. Toen was mijn ideaal: dat Pol en Jules zich zouden metamorfoseeren in echte schimmels en ikzelf, hoog op den bok van een blinkende koets gezeten, een voorname dame zou voeren over de kalsijde van Coolscamp, alwaar ik eens in
| |
| |
bezwijming was gevallen, dien zomerdag van den rit Spa-Oostende. Tante Julie en haar schoonzuster Zulma, die mij geen goed hart toedroeg, zouden op den drempel van den winkel toegesneld komen, van verrassing in de handen klappen: ‘Djeemenis, menschen!’ En ik zou van uit de hoogte welwillend op hen neerkijken, fier over mijn glimmende laarzen, mijn hooge hoed, mijn parmantige zweep, mijn elegante meesteres. Ik zou met de hand naar hen wuiven en de koets zou voortsnellen onder de warrelende herfstbladeren...
‘Ik hoop dat ge voor iets beters weggelegd zijt en dat ge u uw vader waardig zult betoonen...’ Tante pauseerde even en besloot sententieus: ‘La seule chose qui importe dans la vie, c'est de ne pas déchoir!... A propos, Hélène, ik hoop dat Camille zijn voorgenomen mésalliance met de herbergprinses heeft opgegeven? Ik heb niets tegen de dochter van “Den Zwarten Leeuw”. Ze schijnt zelfs van treffelijk gedrag te zijn. Maar 't is daar toch maar een afspanning, waar 's zondags de boeren garnaal komen eten bij hun meegebrachte boterhammen. Wil Camille mordikus met iemand van Borgen trouwen, dan zijn er nog ongehuwde dochters genoeg van eerste rangshotels, die een goede partij voor hem zullen zijn. Ik denk aan Céline van het Hôtel du Casino, aan Henriette van het Hôtel Vénitien...’
‘O, hij zal zijn zotte gedachten wel laten varen...’ verzekerde mijn moeder, ‘al zijn zusters: Julie, Alida, Emma, Marie hebben hem te verstaan gegeven dat hij zijn broeder, den gemeentesecretaris, dit affront niet mag aandoen. Ze zullen desnoods alle familiale betrekkingen met hem verbreken...’
Blijkbaar wenschte tante Gabrielle een nog delikater familiaal geval te behandelen: ‘Raymond, ga wat in de verandah zitten. Ge kunt er de “Illustration Européenne” inkijken. Dit is leerzaam voor u...’
De verandah vond ik zeer bekoorlijk. Ze gaf uit op het park dat te midden van een grasplein een zilveren kogel bezat. Hij was zoo groot als de aardbol in de schoolklas, maar mysterieuzer, reiner, fascineerender. Rustend op een driepikkel leek hij wel het rekwisiet, waarin een antieke Sibylla de toekomst zou kunnen lezen. Vaak was ik er voor neergehurkt. De blauwe hemel, de groene boomkruinen spiegelden
| |
| |
er zich in met intenser kleuren en het Châlet de Nice met zijn gecurveerde gevels en vensterramen leek er omgetooverd tot een miniatuurgaljoen, varend met bol geblazen zeilen.
Dien dag oefende de zilveren planeet echter minder aantrekkingskracht op mij uit dan de gefezelde conversatie in het salon. Terwijl ik gebaarde dat ik mij verdiepte in het relaas van den slag bij Sedan, slaagde mijn gespitst oor er in enkele flarden op te vangen:
‘Onverbeterlijke Carlos ...schande der familie... op het terras van het Nieuw Fort der Vriendschap... zoo impertinent mij te groeten toen ik voorbijreed... ik gebaarde dat ik hem niet zag... mon cocher ricanait de ma confusion... me suis voilé la face avec mon parasol...’
Ik herinnerde mij dat mijn tante Alida ook dit ritueel gebaar van gechoqueerd protest - maar dan zonder parasol - had uitgevoerd toen zij in het Cirkus onder de danseresjes van het corps de ballet een van haar vroegere pupillen had herkend en ik deduceerde er uit dat het schouwspel dat tante Gabrielle op het herbergterras had ontwaard: ergerlijk, onfatsoenlijk maar tevens sensueel bekoorlijk moest geweest zijn.
Er bestond dus een nog grooter onwaardigheid dan te vrijen met de dochter van een afspanning, waar boeren garnaal aten, of op een koetsiersbok te zitten, en wel: een glas bier te drinken in de schaduw van den lindeboom, die het terras overlommerde der landelijke herberg, gelegen halverwege Claven en Borgen; deze herberg die met een zoo gul, zoo wijdloopig opschrift den dorstigen wandelaar aanlokte. En een vreeselijke onwaardigheid moest het wel zijn, vermits Jérôme, spijts zijn eigen onwaardigheid van koetsier, zich veroorloofde te grinniken over de smet die aan de familie van zijn meesteres werd aangedaan door onzen kozijn: l'incorrigible Carlos!...
Het gesprek werd verder zoo gedempt voortgezet dat zelfs geen vluchtig woord nog mijn beluistering bereikte, tot deze zaak vermoedelijk door de eensgezinde veroordeeling beklonken was van mijn toornige tante, mijn zuchtende moeder en mijn blozende cousine. Op de vraag van mijn moeder of haar schoonzuster de vertooning van ‘Les vingt-huit jours de Clairette’ zou bijwonen, verhief tante haar stem - waar- | |
| |
door ze blijkbaar te kennen gaf dat dit een aangelegenheid betrof die ook ad usum Delphini geschikt was: ‘O, zeker niet! Ik ben vast besloten geen voet meer in het theater van Madame Baraut te zetten. Ik heb het niet tegen de directrice, die, naar ik meen, een goede vriendin is van u, Hélène...’
‘Vriendin is wat veel gezegd...’, haastte mijn moeder zich te verontschuldigen, nog ongewis over de inbreuk op het fatsoen die haar schoonzuster den schouwburg ging ten laste leggen. ‘Eenige acteurs hebben kamers bij ons gehuurd en daarenboven bezorgt de directrice ons regelmatig vrijkaartjes. De jongens leeren er goed Fransch...’
‘O, Hélène, ik koester veel achting voor Madame Baraut, die de beste Parijsche stukken ten tooneele brengt! Maar ik heb het over haar publiek. Terwijl vroeger jaren men er slechts de menschen van zijn stand ontmoette, permitteert zich thans gelijk welke Borgenaar dit theater te frequenteeren. Men komt er te zitten tusschen zijn bakker en zijn beenhouwer! Men eet er zelfs appelsienen!...’
Ik begon te beseffen dat bij het opstellen van haar sociale exclusieven tante Gabrielle een bijzondere beteekenis verleende aan de voedingswaren. Had het menu van ‘Den Zwarten Leeuw’, in stede van vulgaire garnaal, aristocratische kreeften en oesters vermeld, dan zou zij beslist geoordeeld hebben dat het door mijn oom Camille gevrijde meisje, waardig was om als zijn wettige gade in onze famille opgenomen te worden.
Mijn moeder moet over het rigorisme van haar schoonzuster wat kregelig geworden zijn, want, bij het naar huis keeren, zegde ze mij: ‘Neem toch niet voor Evangelie alles wat tante Gabrielle edikteert. Ne pas déchoir!... Ne pas déchoir!... 't Is gauw gezegd. Ze overdrijft en z'heeft gemakkelijk spreken! Zoo rijk als de zee diep is!... Ze bezit al de villa's langs de Grave Jansdijk, al de bouwgronden rond de Nieuwe Markt en wel veertig pachthoeven in de Polders. Alleen Moret van “Ultima Thule”, de grootvader van uw kameraadje Bertrand Daelman, is misschien nog rijker...’
Dit herinnerde mij dat, toen een vreemdeling bij mijn vader eens informeerde wie de grootste grondeigenaars ter plaatse waren, hij hem het wapenschild van Borgen toonde: de drie zilveren bergen op grond van sabel. ‘De eerste berg’,
| |
| |
verklaarde hij, ‘is het eigendom der familie D'Hondt, de tweede van de familie Moret...’ hij pauseerde dan even tot de bezoeker de vraag stelde: ‘En de derde?...’ - ‘O! Déze is de Berg van Barmhartigheid!...’ hiermede doelend op de geldverlegenheid der meeste ingezetenen van de stad. Maar deze laatste boutade zou nog met een andere beteekenis verrijkt worden; beteekenis die de Voorzienigheid profetisch in zijn mond legde, want, op den dag van mijn vaders overlijden, werd in een andere Borgensche familie iemand geboren, die de cardinale deugd der liefdadigheid derwijze zou beoefenen, dat haar rechtmatig deze Derde Symbolische Berg moest toekomen, en waarover mijn Mirakel der Rozen zal handelen.
‘Waarom heeft ze het zoo hoog op?’, smaalde moeder verder, ‘omdat haar overgrootvader een émigré was, een hoveling aan het hof van Louis XVIII te Gent, die zilveren gespen op zijn schoenen droeg. Overgrootvader: monsieur le chevalier de Lagny; maar vader? Enkel nog een drukkertje van rouwbrieven en eerstecommunie-santjes. En haar fortuin, waar komt dat vandaan? Niet van de koningen van Frankrijk, maar van mijn braven en verstandigen broeder Edmond, zaliger gedachtenis... Zie jongen, als 't God belieft, als papa mag genezen en we krijgen een reeks goede seizoenen, zoodat we de hypotheek Plaetevoet kunnen aflossen, dan zult gij, gelijk uw broers, universitaire studies mogen doen. Met geleerdheid, vlijt, deugdzaamheid en spaarzaamheid zult gij evengoed uw weg door het leven maken en door iedereen geacht worden, zooals uw vader het nu is.’
Dien nacht lag ik langdurig na te denken over de voorwaarden die ons toekomstig heil bepaalden. Ik betrouwde vast dat mijn vurige gebeden en de geleerdheid van professor Colson vaders ziekte zouden overwinnen. Onze Lieve Heer was redelijk. Maar kon hetzelfde gezegd worden van deze barbaarsche afgod die Sidonie Plaetevoet heette en haar tol op de opbrengst van het seizoen opeischte, van Sidonie Plaetevoet die, zooals de Minotaurus van mijn geschiedenisboekje jaarlijks een schatting van jongelieden verslond, wellicht ook eens de toekomst van mijn broeders en mijzelve zou ruineeren? Jarenlang heb ik in de terreur van dit geheimzinnig wezen geleefd, dat ik trouwens nooit te zien kreeg en mij
| |
| |
voorstelde als een reusachtige, graatmagere vrouw met haakneus en gele tanden. Zij heeft in mij den afschrik gewekt ooit bij iemand in het krijt te komen staan; zoodat ik kan begrijpen dat sommige fijngevoelige naturen, in momenten van ondraaglijke ontbering, uit schroom en eergevoel, er de voorkeur aan geven geld te ontvreemden, liever dan er te ontkenen.
Maar, overwoog ik verder, welke waren precies onze stand en onze rang, welke was de grootte onzer ster in de familiale constellatie die Borgen beheerste? Wij waren vermoedelijk even welstellend als Onkel Jakob van het Hôtel de Bavière; maar zeker minder rijk dan kozijn Carlos, die naast de twee grootste hotels van Borgen, nog een rederij en steenbakkerijen nabij Westcapelle bezat en er altijd op uit was nieuwe ondernemingen te stichten. Het hotel Doggerbank van kozijn Gaston bezat een bijzondere selecte kliënteel. Geen zomer ging voorbij of er waren bij hem doorluchtige hoogheden te gast zoals: de Hertog van Vendôme, of de Graaf van Waldeck-Pirmont, of de Prinses Clémentine; een jaar zelfs de Schah van Perzië, die met zijn talrijke vrouwen haast het heele hotel in beslag nam. Maar precies: kozijn Gaston bejegende mijn vader met zulke eerbiedige voorkomendheid, won zijn raad in over alle gewichtige problemen, die de aanwezigheid dezer eminente vertegenwoordigers van den Europeeschen en Aziatischen adel in zijn logeerkamers en salons stelde, dat ik begreep dat rang en aanzien niet in mathematische verhouding stonden tot het bruto zakencijfer eener hoteluitbating; maar dat ons gezin, als het ware, met een waardecoëfficiënt werd verhoogd, dank zij het feit dat mijn vader een invloedrijk en geëerd ambtenaar was. En nu billijkte ik meteen het ostracisme waarmede een machtige coalitie van broeders en zusters dreigde om dezen losbol van Onkel Camille mores te leeren en hem te beletten den Sekretaris-zijn-broeder het affront aan te doen: met de dochter te trouwen van een afspanning, waar de koetsier van de hertogin van Vendôme, of de haremknechten van den sultan zich nooit zouden gewaardigen een pint bier te drinken. Een ander feit had mij trouwens reeds geleerd hoezeer de familiale reputatie een kostbaar en precair goed is, dat tegen gebeurlijke ontwaardingen desnoods moest beveiligd worden
| |
| |
met de toepassing van drastische maatregelen, die mijn goedhartigheid griefden.
Een seizoen lang zag ik, af en toe, tegen den valavond, tante Julie's oudsten zoon, den boerenjongen uit Coolscamp, ons huis behoedzaam binnensluipen, nadat hij zich op den drempel vergewist had of geen hem bekende personen zijn bezoek konden bespieden. Kozijn Dolf ging dan in een hoekje van onze keuken, norsch en zwijgzaam, een glas bier uitslurpen. Hij werkte als leerjongen bij den pâtissier Vergauwen, en daar mijn vader zijn peter was, achtte hij het passend deze beleefdheidsvisites te doen, die voor hem een bittere krenking inhielden. Inderdaad zoowel mijn moeder als zijn tantes hadden hem een ellendig minderwaardigheidscomplex ingescherpt, met hem te verbieden, aan wie maar ook te Borgen te verraden dat hij, die zoo een onwaardig ambacht leerde, de neef was van den stadssekretaris ter plaatse. Kozijn Dolf zou echter later een zoete wraak smaken.
Hij vestigde zich op zijn eigen te Claven en werd rijk. Telkenmale hij in den eersten als in den tweeden wereldoorlog ons aan wat meel en boter hielp, liet hij niet na met fonkelende oogen en de noodige stemverheffing de herinnering aan deze smadelijke behandeling voor de voeten te werpen van den zoon van den oom-stadssecretaris: als een stichtelijk exempel hoe het Rad der Fortuin, in zijn fatale en rechtvaardige wentelingen, den hoogmoed der grooten in het stof neersmakt en den deemoedigen vlijt der nederigen finaal verheft.
Naast mijn vader was er ter stede nog een andere voorname officiëele personaliteit: de burgemeester. Maar deze was, hoe de kiezing ook mocht uitdraaien, tevens altijd een verwante: kozijn Armand, als de klerikalen door omkooperij aan het bewind kwamen, of kozijn Arthur, wanneer de principes van het liberalisme het verstand der kiezers verlichtte. Toch zou ik ondervinden dat, in den lande, ons huis, spijts het groote koperen blazoen: CHARLES BRULEZ, secrétaire communal, dat naast de ingangsdeur prijkte, geen machtige burcht was; dat mijn vader in feite een kleine leenheer was, die tegen groote suzereinen der administratie opblikte, welke hem goedjonstig hun bescherming toezegden.
Op een dag dat hij naar de hoofdstad moest reizen, ont- | |
| |
moette mijn vader op het perron van het station den sekretarisgeneraal van het Ministerie van Spoorwegen, die met uitgestoken hand op hem toekwam, hem: ‘mon cher ami’ noemde en uitnoodigde om met hem in een coupé van eerste klasse te reizen. Mijn vader verontschuldigde zich: hij had enkel een spoorkaartje tweede klasse. Maar, met een goedmoedig tikje op den schouder van den gemeentesekretaris had de eminente ambtenaar hem gerustgesteld: ‘Qu'à cela ne tienne, je vous prends sous ma protection!...’ Bosmans, de stationschef, de gouden en amaranten képi in de hand, keek vriendelijk glimlachend toe, opende zelve met eerbiedige buiging het portier voor dezen doorluchtigen reiziger in wiens handen zijn bevordering tot stationschef van een hoogere categorie berustte en voor mijn vader die, als reisgezel, door de investituurformule: ‘Qu'à cela ne tienne!...’ deelachtig was geworden in een bijzondere staat van genade, die hem toeliet, zonder oplegkaart te betalen, plaats te nemen in een coupé van blauwe polstering, witte kanten overtrekken en kleine spiegels, in dewelke men het landschap zag defileeren als op een cinemascherm.
Dit luttel voorval kan den lezer amper vermeldenswaard lijken. De zelfingenomenheid waarmee mijn vader het vertelde, waaruit bleek dat hij het ‘Qu'à cela ne tienne’ als een vleiende onderscheiding beschouwde, trof mij pijnlijk. Reeds toen moet in den jongen knaap een rebelsch verzet tegen overheidsgezag ontwaakt zijn. In mijn hart was gekrenkte spijt omdat hij, dien ik den feitelijken heer en meester van Borgen waande, geflatteerd leek door de ‘condescendance’ van een sinjeur uit de hoofdstad.
Er is meer: op het oogenblik dat ik deze regelen schrijf, welt in mij met weemoedig welgevallen een andere herinnering op. Veertig jaar later, in den winter van 1945, reisden een zestal Vlaamsche schrijvers naar Parijs, waar zij de gasten zouden zijn van hun Fransche collega's. Een onder hen was de auteur dezer mémoires. De trein stopte in het kille donker van het grensstation. De reizigers gingen zich gedwee op het perron opstellen voor het douaneonderzoek. Toen sprak een der Vlaamsche schrijvers, tevens sekretaris-generaal: ‘Vrienden, geen van ons verlaat het coupé! Ik bezit een diplomatisch paspoort en neem u allen onder mijn bescherming!...’
| |
| |
Veel is teloor gegaan in den storm der tijden... Maar iets is dan toch onveranderd en onwrikbaar gebleven: de almacht en de vriendelijkheid der sekretarissen-generaal!...
Dit Nieuw Fort der Vriendschap waarvoor mijn tante Gabrielle ‘se voilait la face avec son parasol’... was, de lezer heeft het voorzeker geraden: een huis van ontucht. Er gaat van deze inrichtingen - vooral als ze een zulke landelijke schilderachtige eigenaardigheid bezitten, een onbetwistbaar magisch-realistische bekoring uit. Niettemin wil ik dit thema, op dit oogenblik niet intensief uitbaten. Trouwens, ik kan den nieuwsgierigen lezer verwijzen naar de meer uitvoerige beschrijving die ik van dit ‘Nieuw Fort’ gaf in mijn eersten roman André Terval, beschrijving die ik, in mijn overmoed van litterairen débutant, den would-be uitdagenden titel: ‘Lof der Ontucht’ gaf, er echter tevens zorg voor dragend door het aanwenden der aanhalingsteekens op mijn ironische bedoelingen te wijzen. Als men met dubbele en dubbelzinnige intenties bezield is, gebeurt onvermijdelijk wat moet gebeuren: geen van beide wordt gesnapt, niet eens door fijngeestige lezers!
Over Het Nieuw Fort der Vriendschap wensch ik toch een bijzonderheid te vermelden, die mijn kozijn Carlos mij toevertrouwde, toen ikzelf den leeftijd had bereikt, dat hij met mij vrij-uit over scabreuze onderwerpen kon spreken en hij trouwens zelve deze taveerne niet meer bezocht - in de progressie van zijn losbandigheid was hij beland in het stadium, dat hij zich vooral interesseerde voor de demi-mondaines die rond de roulettetafels evolueerden. Deze anecdote verklaart meteen waarom deze inrichting met een zoo sympathiek in het Nederlandsch opgesteld uithangbord prijkte; hierin afwijkend van de gelijkaardige gelegenheden, die uitsluitend beroep doen op poëtische Fransche namen als: ‘Heure d'Oubli’ of ‘Rêve d'Or’ en sportieve Engelsche: ‘Le Paddock’ of ‘Au Derby’.
Bram Vandam, de baas van het ‘Nieuw Fort’ was een verlopen Zeeuwsch dominee, die de onwaardigheid zoo ver dreef zijn drie lieftallige dochters aan de prostitutie prijs te geven.
| |
| |
Erger: wanneer in zijn kot royaal genoeg geld aan spijs en drank was verteerd, haalde hij zijn Bijbel voor den dag, ‘huwde’ in een heiligschennende parodie den klant met de uitverkorene, gaf aan het koppel den vaderlijken zegen en liet hen de trap naar de slaapkamer opstijgen, terwijl het orkestrion: Lohengrins ‘Bruidsmarsch’ aframmelde. ‘Een gruwelijke smeerlap’, besloot Carlos terecht, nu dat hij zich overgaf aan wat hij meende meer verfijnde vormen der erotiek te zijn, daar zij hem financieel nog duurder te staan kwamen.
Soms kwam Carlos zijn moreele nood klagen bij mijn moeder, die hem zachtmoedig berispte: ‘Gij zult een oordeel hebben, jongen!...’ - ‘Ik weet het, tante Hélène, al zat ik een heelen dag in het biechtkotje, ik zou nog al mijn zonden niet kunnen opgesomd hebben. Maar ik zou mij allang gebeterd hebben, had tante Gabrielle mij de hand van Elvire niet geweigerd... à cause de ma conduite inqualifiable...’ Het was waarachtig een circulus vitiosus: zijn losbandigheid belette den echt, die hem precies uit deze losbandigheid had kunnen redden. ‘Ge kent tante's leuze’, jammerde hij ‘Ne pas déchoir!... Ne pas déchoir! Goed, zij zit op den pinakel der Borgensche sociale hiërarchie. Maar in deze voorwaarden, wien zal zij ooit waardig genoeg kunnen achten voor Elvire?...’
‘De Markies van Carabas, misschien...’, opperde mijn moeder.
‘Alvast niet iemand uit Borgen... Wie weet: niet eens een Belg!... Een verdomde métèque, die zal dat prachtkind voor mijn neus wegkapen...’
En inderdaad, ettelijke jaren na de gebeurtenissen, die ik hierboven vertelde, werd op het onverwachts aan de familie kond gedaan dat Elvire officieel verloofd was met Herr Max von Klincke, een Rijnlander, eigenaar van woonhuizen en wijngaarden, een welstellend rentenier. Elvire zou geen zorgen kennen...
Men vond dit huwelijk ‘zonderling’, al lag het nochtans in de traditioneele lijn, die in de middeleeuwen b.v. den graaf van Gelderland, of liever zijn bezittingen, met die van de hertogin van Henegouwen vereenigde.
Men vond dit huwelijk nog meer ‘zonderling’, toen men
| |
| |
den verloofde leerde kennen. Zoo'n man had tante Gabrielle alleen buiten 's lands kunnen ontdekken: een zulke reusachtige en zwaarlijvige gestalte, dat Jerôme met een bedenkelijken grijns naar de veeren keek van de koets, die den rondrit voor de presentatie bij de familie inzette. Men blikte op naar den aanstaanden ‘cousin’ met verbazing en verholen ironie, waarbij zich nochtans een gevoel van oprechte deernis voor het bruidje voegde - un fragile bibelot de Saxe! kloeg Carlos. Nicht Pauline, die nooit door tact had uitgeblonken, grinnikte: ‘Elvire zal geen zorgen kennen. Als de nood komt aan den man, kan zij haar fenomeen in een barak op de Meifoor te Claven exposeeren, terwijl Carlos zijn wrok luchtte: ‘Minder een anthropoïed dan een plesiosaurus; maar voor de rest de vroomheid en zachtmoedigheid in persoon.’
Dit was zoodus het: ‘Welkom Vreemdeling!’ in onze familie voor iemand die spoedig zou blijken vol goede eigenschappen te zijn: streng voor zichzelve, maar mild voor behoeftigen en werken van plaatselijke gezelligheid, vol goeden deskundigen raad in financieele aangelegenheden: ‘Ge moet uw kapitalen beleggen met omzichtigheid, zooals men bloemen zaait...’ Toen men met verrassing vaststelde dat hij aan geen terugkeer naar zijn vaderland dacht, maar zich ter plaatse vestigde en veel belangstelling vertoonde voor Borgensche aangelegenheden, oordeelde men algemeen dat de familie den Duitscher geassimileerd had, net zooals ze den oom Jakob verBorgenscht had, die, zooveel jaren geleden, eveneens van over den Rijn was gekomen om een D'Hondt te huwen. Mettertijd bespotte men alleen zijn ostentatieve vroomheid. Von Klincke weigerde een eigen fluweelen bidstoel in de kerk te bezitten en bracht er zijn vrouw, tot groote ergernis van tante Gabrielle, die hierin vermoedelijk een onaanvaardbare déchéance voor haar dochter zag, zelfs toe ook met een rieten bidstoel genoegen te nemen. Vaak troffen koster en stoeltjeszetster den kolos, in den nanoen, op de plaveien neergeknield, de armen wijduitgestrekt, de oogen geloken in beate extase vóór een heiligenbeeld.
Daar men vanwege Carlos een ‘éclat’ vreesde, had de familie mijn moeder de opdracht gegeven den kozijn vooraf te ‘chapitreeren’. Ze informeerde: ‘Zult ge aanwezig zijn
| |
| |
op de bruiloft, Carlos?’ - ‘Beslist, tante!’ - ‘En geen dwaasheden uithalen?’ - ‘Wat zou ik? Waarom zou ik Elvires huwelijkspret bederven? Poor girl, hoe heb ik mij in haar vergist!... Zij is zeker niet such stuff as dreams are made of!...’
Ik keek verrast op: zoo'n fijngeestige allusie bij zoo'n graven genotzoeker!... ‘Maar zoo mijn cousine’, vervolgde hij, ‘de voorkeur geeft aan dit sinjeur ontsnapt uit het oerwoud van Teutoburg, dan kan ik haar beslissing slechts eerbiedigen - ook al moet ik haar goeden smaak in twijfel trekken. Want, tante Hélène, ge zult mij toegeven dat ik toch een haartje beter ben...’
Mijn moeder keek hem aan met glunderende oogen: ‘Zwijg, booswicht! Ik moet u niet zeggen wat al de vrouwen over u denken!’
Carlos was schoon, van athletische evenwichtige proporties. Met zijn krullebol en zijn norschen blik geleek hij op dit oogenblik wel aan den David van Michel-Angelo.
Carlos zou zijn belofte houden. Hij gedroeg zich angstvallig deftig en correct in het stadhuis zoowel als in de kerk; was een vroolijke dischgenoot: in een gelegenheidsversje slaagde hij er in een tikje ondeugend te zijn zonder daarom wie ook maar te choqueeren; later op het bal was hij de meest voorkomende cavalier, met attenties voor alle meisjes en dames, zonder eenige voorkeur te betoonen, die tevens vleiend en compromittant ware geweest.
Mij zou de rol van ‘trouble-fête’ toebedeeld worden, op dezen denkwaardigen dag, die voor mij inzette met de grootste teleurstelling van mijn leven.
De vele jaren door, die verstreken waren sinds den dag waarop tante Gabrielle mij voor het eerst het imperatieve ‘Ne pas déchoir!’ in de weeke kinderhersenen had geprent en naar mijn sociale toekomst had geïnformeerd, had ik mij herhaaldelijk dezelfde vraag gesteld. Het koetsierschap was spoedig zijn charme kwijtgeraakt. De zucht naar waardeering door den medemensch is een der sterkste drijfveren in ons streven. Als kind had ik de lijn van den minsten weerstand gevolgd bij mijn eerste keuze. Het viel inderdaad veel gemak- | |
| |
kelijker de bewondering af de dwingen van een goedmoedige tante Julie, die rijst en snuif verkocht aan boeren, dan die van een hoovaardige tante Gabrielle, welke terugblikte op een adellijken overgrootvader, die prat ging op zijn paarlemoeren snuifdoos en zilveren schoengespen. Wellicht heeft toen reeds de romance die Elvire zong: ‘Prêtre à l'autel? Poète? Général?...’ de kiem van een nobeler verlangen in mij gelegd... Mijn vreedzame inborst en de zekerheid dat België nooit oorlog zou voeren, weerhielden mij op problematische lauweren te speculeeren, die op slagvelden moesten groeien. Ook voor het priesterschap was ik zeker niet uitverkoren. Evenals mijn geestdrift voor het koetsierschap was mijn geloof in de kerkelijke dogmen teloor gegaan. Dichter, dan?... Mijn omgang met vrienden als Henri Cayman en Urbain Van de Voorde, die zeer vroeg waren begonnen verzen te schrijven, zonder dan nog te gewagen van Julien Martijn en Bertrand Daelman, die eveneens schwärmden met de Kunst, hadden mij ertoe gebracht ook een allerindividueelste expressie te geven aan gevoelens die ik allerindividueelst dacht te zijn, en die het dan ook paste aan het oordeel van den vader dezer formuleer ing te onderwerpen.
Het poëem dat ik ter opname in De Nieuwe Gids stuurde, heette: Het Wagengesternte. Op een zomernacht had ik, wandelend langs de verlaten zeebranding, langdurig boven den einder deze constellatie aanschouwd, waarvan de glanspunten het donker hemelgewelf doorboorden. Ik deed zooals de schoolkinderen, die door de geprikte gaatjes in een kartonnen model met een kleurigen draad een prentje naaien. In koortsige haast ‘dichtte’ ik een wanordelijk iets, waarvan de aanvang luidde:
Doorstane angsten zijn niet meer, daar heldert door den nacht
Der zeven wagensterren de vriendelijke wacht!
'k Betrouw in u, o koele klaart' o, veil'ge bake,
Zooals de wolkenschapen in hun eigen manewaker.
'k Vertrouw mijn nachtlijk schip uw onverganklijk licht,
Ik houd den steven naar uw beeld stevig gericht.
Gestadig deint de kiel en dringt door 't waterzwaart.
De zeilen spant de wind, de lamp hangt aan den mast.
Het wordt een schoone vaart...
| |
| |
Het werd géén schoone vaart! Op den ochtend van Elvire's bruiloft, terwijl ik mijn smoking aantrok, klopte Clara, het dienstmeisje, aan mijn kamerdeur: ‘Meneer Raymond, een brief voor u uit Holland!’ Het was geen ‘brief’, maar een drukwerk onder enveloppe: het, in één enkele, kwasi-beleefden, maar onverbiddelijken volzin geformuleerde bericht, dat mijn Wagengesternte voor opname in De Nieuwe Gids ongeschikt was.
Enkele maanden voordien had mijn vriend Van de Voorde een zestal sonnetten ingezonden, die later in zijn Haard der Ziel zouden opgenomen worden en, naar mijn oordeel, behooren tot de schoonste Nederlandsche lyriek, geschreven tusschen de twee wereldoorlogen. Ook aan dezen debutant werd de inzending geretourneerd, maar dan toch vergezeld van een eigenhandig geschreven brief van Willem Kloos, waarvan de inhoud ongeveer op het volgende neerkwam: ‘Mijnheer, ik heb Aeschylos, Shelley, Robert Browning, Hölderlin, allemaal moeilijke dichters, gelezen en heb ze begrepen. Uw sonnetten, waarin ik nochtans een onmiskenbaren poëtischen aanleg vermoed, versta ik niet. Eens dat uw poëtische vormgeving een grooter graad van helderheid zal bereikt hebben, zal ik ook gaarne bereid zijn de mogelijkheid van opname in mijn tijdschrift te overwegen...’
Ik had toen den mismoedigen Urbain getroost met de overweging dat hij dan toch een autograaf had bemachtigd van den God-in-'t-diepst-van-zijn-gedachte. Voor hem was de toegangsweg tot den Parnassus niet overbiddelijk afgegrendeld. In het bristolkaartje dat ik ontvangen had, las ik het fataal filigraan: ‘Laat alle hoop varen!...’
Ik bekeek in den spiegel mijn ontdane facie en sprak den schimmigen would-be poëet toe: ‘Een raté, jongen! Een raté! Dat zijt ge!... Enfoncez-vous cela bien dans la tête!...’ En bruusk zag ik nu ook al de onvolkomenheden van mijn eerste dichterlijk experiment. Dat Wagengesternte? Welk idioot ding was me dat nu! Een bric-à-brac-wagen met een symbolenrommel, waarin zelfs hij die het ding monteerde niet eens klaar zag. En dan het vers: Van star tot star in klankelooze woorden vaart een broederroep. Was dat niet een reminiscentie van: ‘Seid umschlungen Millionen, diesen Kuss der ganzen Welt’? Ge meent in trance te schrijven,
| |
| |
splinternieuwe waarheden te verkondigen en het is de Geest der schoolboeken, niet de Delfische Pythia, die in u steekt en door uw mond spreekt...
Ik trad de kamer van mijn zuster binnen, waar Clara een krultang op een spiritusvlam warmde. Micheline merkte mijn rampzaligheid: ‘Wat een gezicht zet ge me daar, broertje! We gaan naar een bruiloft, niet naar een uitvaart!...’
Ik zuchtte: ‘Tout m'ennuie et me nuit, tout conspire à me nuire!... Al was ze gewoon aan mijn aanvallen van zwaarmoedigheid en misanthropie, toch voelde ze dat ik ditmaal een bijzonder erge crisis doormaakte. Ze keek mij bezorgd aan: ‘Wat zit u dwars? Wat is er voorgevallen?’ - ‘Niets!’ loog ik. ‘Ik vind dit huwelijk alleen maar walgelijk...’ - ‘Wij hebben geen oordeel te vellen over Elvire's, pardon, over tante Gabrielle's keuze.’ - ‘Ik vind de instelling van het huwelijk ueberhaupt walgelijk!’
Mijn zuster haalde de fraaie gedécolleteerde schouders op, keerde zich even van de psyche af: ‘Quelle mouche te pique donc? Zijt ge daar alweer met uw onuitstaanbare paradoksen?’ - ‘Dit is geen paradoks, maar een evidente waarheid!’ En daar ik voelde dat mijn apodictische uitspraken weinig vat hadden op mijn zuster, nam ik mijn toevlucht tot een gefantaseerde leugen:
‘Een groot Fransch filosoof heeft verklaard: ‘Dans la bourgeoisie le mariage n'est la plupart du temps que de la prostitution légale’.
‘Wie verkondigde dien onzin?’
‘Proudhon, de man van ‘La propriété c'est le vol!’
‘'t Eene is al zoo fraai als het ander!...’ en daar ze vreesde dat mijn uitlatingen nog ergerlijker zouden worden, fluisterde ze me toe: ‘'t Is nu al wel daarmee. Zoo ge uw zuster niet respecteert, neem u dan ten minste in acht voor Clara...’
Buiten klabbetterden paardenhoeven. Het kamermeisje loerde door de gordijnen: ‘De koetsen zijn er reeds!’
De koets met zijn beige polstering, zijn guirlande van oranjebloesems. Mijn zuster, bewust van haar fleurige schoonheid, glimlachte dankbaar door het raampje naar de kennissen die haar, van op het trottoir, bewonderden. Ik bleef zwijgzaam en norsch. De leege toekomst overstroomde
| |
| |
mij met verdriet. Maar ik moest reageeren. Wat nu gedaan? Vooreerst een eindstreep onder mijn litteraire ambitie. Opdoeken met het idealisme à-la-Jacques Perk. Naar den zolder: Epipsychidion!... Vermits ik niet beter was dan het gemeen: dan maar resoluut mij aangepast aan dit gemeen en dan ook van haar genoegens deelachtig zijn. Hoe leefde de perfekte gewone mensch, hij die eens en voor altijd de ambitie heeft opgegeven om zijn naam in een bloemlezing voor schooljongens opgenomen te zien? Hij drinkt een demi; hij drinkt nog een demi; hij drinkt een aperitief. Hij riskeert vijf frank op de paardenkoersen of op de roulette. Hij wordt misschien rijk en reist de wereld rond.
De wielen smoorden hun lawaai in het zachte grint van de parklaan van het Châlet de Nice. De koets stopte. Op het bordes schalde de lach van Carlos. Hij was de gelukkige, gewone mensch! Hij wees mij den zaligen uitweg in het ordinaire: ‘Sich taumeln in Begierde und Genuss...’ Dit was de uitkomst: Van den Nood een Ondeugd maken!...
Toen wij het Châlet de Nice binnentraden, gebeurde iets, dat mijn zuster en mij het schaamrood naar de wangen joeg, maar ons tevens met een soort bewondering vervulde voor de tegenwoordigheid van geest en de prestidigitatorische snelvingerigheid van onze moeder. Zij - voor wie geen besparing te min was - oordeelde dat de zilveren vruchtenschaal die zij, als bruidsgeschenk, na veel afbieden met een korting van vijftien procent bij mademoiselle Héloïse bemachtigd had, reeds voldoende ons familiaal budget bezwaarde en had het dan ook maar vertikt daarenboven nog voor vijf frank bloemen te koopen bij onze andere winkelhuurster, de vriendelijke Madame Emérence, die haar waar nochtans voor halve prijs hadde gelaten.
In het antichambre, waar gelukkig niemand aanwezig was om haar steelsgewijze vrijpostigheid te bemerken, vatte moeder één der talrijke tuilen, die daar ‘voor het grijpen lagen’, rukte er het naamkaartje af om het, als een billetdoux, in haar corsage weg te stoppen en snelde dan onverstoord, sereen glimlachend, het salon binnen om haar geurige hulde in liefelijke omhelzing de bruid aan te bieden...
| |
| |
Nadat ik, nog in ontstelde verbluftheid, mijn compliment voor het bruidspaar en tante Gabrielle had afgestoken, wendde ik mijn aandacht tot de gasten. Hier was mijn eerste overweging:
‘O, de genoodigden gedragen zich stipt volgens Laforgue's aanmaning: ‘Hommes, soyez corrects, ô femmes, minaudez!’ Mijn tweede: Wel, hadt ge u niet voorgenomen de litteratuur vaarwel te zeggen? En uw eerste reactie is alweer een poëtisch citaat? Maar morgen zou ik mijn strijd voor een nieuw apoëtisch en banaal leven beslist inzetten met - figuurlijk althans - mijn boeken te verbranden; zooals Pompejus met zijn schepen deed den dag voor Pharsalus. Van de litteraire reminiscenties naar de historische! Zou ik dan nooit uit den ban der cultuur geraken?
Intusschen - zooals de alkolieker, die zich voorgenomen heeft: morgen een desintoxicatiekuur aan te vangen, dit moedig besluit met een laatsten whiskydronk viert, zoo veroorloofde ik mij even nog uit hetzelfde sonnet van Laforgue een vers te citeeren. Wat denken de gasten over wat hier gebeurt? ‘Tant de fanges pour un accès de trois minutes...’
In waarheid gingen de overwegingen der genoodigden een heel andere richting uit. Mijn moeder vatte mij bij de hand. ‘Ik wil u aan minister van Ertborn voorstellen. Zijn voorspraak kan later van groot gewicht zijn voor uw carrière. Zet maar uw vriendelijkste gezicht...’ - ‘Zoo, zoo!’ grinnikte ik innerlijk. ‘Dit is dus de protector van mademoiselle Judith, alias (zoozeer ten onrechte!) Minerva, die overdag als moreel alibi den winkel van fijne lingerie in ons huis uitbaat en 's nachts den heer minister gezelschap gaat houden in zijn villa “Le Rocher de Cancale”. Dit is dus de meneer die de huurpacht betaalt. En mijn moeder, die zoo streng is op het stuk der goede zeden, hoe oordeelt zij daarover? Met keizerlijke nonchalance: Non olet!...’
‘Ik heb heel goed uw vader gekend!’, verzekerde mij de minister, ‘hij was een nobel en zeer geleerd mensch.’ Vermoedelijk was dit enkel een captatio benevolentiae, want, met de voortvarendheid van den geroutineerden politieker, die elke gelegenheid te baat neemt om een klein doctrinaal betoog te houden, vervolgde hij dadelijk: ‘Zoo ik het goed voorheb, zijt gij voorzitter van een studentenkring, die de
| |
| |
cultus onzer moedertaal aanwakkert. Ik ook, ik ben flamingant... alhoewel men natuurlijk van mij niet mag verwachten dat ik in een betooging van Groeningerwachten zou medeloopen. Men heeft al te lang gewacht om aan de verstandige eischen der Vlamingen voldoening te geven. Er is thans een beweging gaande om een Vlaamsche Hoogeschool te stichten. Parfait, j'applaudis des deux mains! Maar, laten we niet overdrijven! Laten wij op onze hoede zijn en ons niet door zekere onbekookte heethoofden op sleeptouw nemen, die er van droomen de Fransche Universiteit van Gent, welke een fakkel is, waarop gansch Europa den blik heeft gevestigd, te vernietigen. Mijn jonge vriend, dit ware...’ De minister pauzeerde even, terwijl zijn gelaat plots een plechtige mimiek van ontzetting componeerde... ‘Dit ware een onvergeeflijke misdaad tegen den geest der Beschaving!...’
Mijn moeder knikte instemmend, terwijl ze mij zijlings smeekend beloerde, bevreesd dat ik met drieste tegenspraak den minister zou affronteeren. In mijn opstandigheid zou ik dit wellicht inderdaad gedaan hebben, ware op dit moment meneer Moret ons groepje niet genaderd. Met de slagvaardigheid, waarmede zij zoo vaak een geforceerde situatie wist te redden, vatte mijn moeder den welkomen deus-ex-machina bij den arm: ‘Meneer Moret, ge kent vermoedelijk mijn jongsten zoon nog niet?’ - ‘Ik had nog niet dit genoegen, mevrouw; maar mijn kleinzoon Bertrand heeft me reeds vaak over zijn vriend gesproken en zoo weet ik dat gij een zeer begaafden zoon bezit!’ En zich rechtstreeks tot mij wendend: ‘Ik vernam, jonge heer, dat gij reeds zeer geslaagde verzen hebt geschreven; zoo ik het goed voorheb: een symbolisch poëem over den “Boogschutter” of den “Waterman”, enfin een van die prestigieuze beelden van den Zodiak... Bravo! Ge moet mij beslist eens in mijn villa “Ultima Thule” opzoeken. Ik wil uw oordeel kennen over een nieuwen Franschen dichter, Francis Jammes.’ En vervolgens zich tot van Ertborn richtend: ‘Ware het niet verheugend, meneer de minister, dat uit dit milieu van ietwat materialistische hoteliers’ - hij boog even verontschuldigend naar mijn moeder -: ‘ik bedoel niets krenkends voor uw verwanten, mevrouw... Ware het niet magnifiek, dat uit
| |
| |
dit milieu een nieuwe Rodenbach - een Georges of een Albrecht, mij om het even - zou geboren worden?’
‘De literatuur draagt bij tot de welvaart en de goede faam der Natie...’, beaamde de minister, op een toon die mij meer gelaten dan opgetogen voorkwam. Blijkbaar had hij gehoopt mij in het korps zijner kiesdravers in te lijven en realiseerde hij nu dat een ambitieus poëet zich te goed zou achten voor dergelijke karweitjes...
Uit het geroezemoes der conversaties klonk plots de stem op van Carlos, die als ceremoniemeester fungeerde: ‘Les invités sont priés de se rendre à table: Monsieur et Madame Von Klincke; Monsieur Breitscheidt et Madame Veuve Edmond D'Hondt; Monsieur Jacob Doetsch et Madame Van Agt; Monsieur Notebaert et Madame Veuve Charles Brûlez...’ Er werden meer dan vijftig paren afgeroepen vooraleer weerklonk: ‘Monsieur Raymond Brulez et Mademoiselle Esther Verhas’. En toen ging mij een licht op! Tante Gabrielle ‘koppelde’ met de bedoeling toekomstige huwelijken aan te makelen! Door haar keuze wist ik hoe laag ze mij schatte!... Voor mij was mijn cousine Esther, de zeventienjarige dochter van tante Hortense's kroostrijk gezin goed genoeg: die dutsen, die in de verdomde eenzaamheid van het Hazegras het hotel ‘De Blekker’ exploiteerden en allang failliet waren gegaan, indien de Jezuïeten niet telkens waren bijgesprongen met leeningen en hypotheken voor welker aflossing tante's twee oudste zonen als missionarissen naar Congo moesten optrekken. Voor haar dochter Leontine had tante Gabrielle den directeur van de Banque d'Ostende et du Littoral uitgekozen; voor haar jongste, Marthe: mijn vriend Bertrand, den zoon van den grooten aannemer Daelman, den kleinzoon van Moret, die ‘de tweede berg van Borgensch blazoen bezat’. Voor mij dit spichtig meisje, bleek van anemie, gevoed met smout en karnemelk in het pensionaat der Zusters van Hemelsdaele!... Ik monsterde brutaal, van kop tot teen, dit armtierig produkt der maseurkens, dat nochtans zoo vriendelijk, maar bescheiden zedig, mij toelachte, vol verwachting op dit feest, dat haar ‘entrée dans le monde’ was. In dit pover lokaas happen? Pardon, tante, ce serait déchoir!...
Nu nog schaam ik mij over de botheid, waarmee ik dien
| |
| |
dag mijn cousine behandeld heb. Onthutst over mijn zoo onbegrijpelijke als onbetamelijke gemelijkheid, zat Esther naast mij aan den feestdisch, de blikken star gericht op de menukaart, alsof dit dokument hiërogliefen droeg, die ze in pijnlijke inspanning moest ontcijferen, terwijl ze een vreesachtig oor leende aan mijn cynische uitlatingen.
Ik heb me vaak bezondigd aan de manie: allusies te gebruiken, die de tegenpartij onmogelijk kan snappen:
‘Weet ge, Esther, welke invloed het garnaalverbruik heeft op het fatsoenscriterium in onze familie? Neen, wel verneem dan: wanneer boeren deze schaaldieren binnenspelen in de afspanning “De Zwarten Leeuw”, dan wraakt tante Gabrielle het recht van mijn oom Camille om te vrijen met Coralie, de flinke dochter van deze drankgelegenheid. Wanneer wij echter, gedost in smoking of soiréekleed, deze beestjes degusteeren, zoo ze maar in pasteitjes gebed zijn, die in werkelijkheid “Gondoles vénitiennes” heeten, maar voor de gelegenheid omgedoopt zijn in “barquettes rhénanes” en daarom versierd met een stroohalmpje dat een Duitsch wimpelke draagt, dan past het volkomen dat de bruidegom-kolos van avond met Elvire...’ Ik onderbrak mijn betoog, dat een krasse wending nam, getroffen door de smeeking om medelijden die Esther's blik tot mij richtte, maar hernam dan toch: ‘Ik wou alleen maar vaststellen, dat de bourgeoismoraal, die in onze familie gehuldigd wordt, een combinatie is van willekeurige bekrompenheid. Naast de schijnheiligheid van Tartuffe - Nooit van gehoord? Ik zal u zijn geschreven portret leenen; maar pas op dat de maseurkens u bij de lectuur niet betrappen! - naast de hypocrisie van Tartuffe, zoodus, zijn de Quant-à-soi en de Qu'en-dira-t-on? van tante Gabrielle...’
Bertrand keek mij streng toe en fluisterde haastig: ‘Over de gastvrouw, nihil nisi bene, jongen!’
Ik besloot voor de rest van den dag mijn ongezelligheid in zwijgen te hullen.
Clara, ons kamermeisje, dat mijn moeder voor de gelegenheid aan haar schoonzuster had ‘geleend’ om behulpzaam te zijn bij het opdienen der gerechten, bukte over mijn schouder om een schotel aan te bieden. Aan den overkant van de tafel begluurde Carlos met welgevallen de vluchtig ont- | |
| |
waarde, mooi gevormde borsten en uitte met een knipoogje de verzuchting: ‘Konden ze als dessert deze appelsienen opdienen...’ Men riep: ‘Chutt!...’, niet ter wille van deze vrijpostigheid, maar omdat minister van Ertborn was rechtgestaan: ‘Pour interprêter les sentiments unanimes de l'honorable assistance et inviter chacun à lever sa coupe en l'honneur des jeunes époux’. Hij besloot met den calembour: Prospérité et Postérité!’ door allen, behalve mij, als een fijne schalksheid met glimlachend gemompel begroet.
Hierop begon Carlos de felicitatietelegrammen af te lezen. Onder deze waren er minstens drie, die ook hun toevlucht tot de oolijke aliteratie ‘prospérité-postérité’ namen.
Het rustig moment dat hierop volgde, nam mijn moeder te baat voor haar artistiek optreden. Zij snelde van uit de gang de feestzaal binnen, hijgend als na een lange achtervolging. Aan de eene hand hield ze een korf, terwijl de andere met uitgespalkte vingeren in panisch verweer naar de deur wees, alsof van daar een onheil dreigde, dat de huisknecht Médard, die aldaar glimlachend de wacht hield, niet zou vermogen tegen te houden. Over haar paarszijden soiréekleed, bestikkeld met zilveren pailletten, droeg zij een armtierigen boezelaar; een sjaal was over haar décolleté toegeknoopt.
Mijn moeder zette het recitatief in: Een jeugdig boerenmeisje trok argeloos, een leutig liedje neuriënd naar de stad om eieren te verkoopen. Maar op den landweg naderen ruiters!
Voici le régiment qui fait demi-tour
Et tous les officiers en tête
Se mettent à me parler d'amour
Avec accompagnement de trompette!
De vermaningen van haar ouders indachtig, slaat zij op de vlucht. Mijn moeder zette een beteuterde mimiek:
J'ai cassé mes deux douzaines d'oeufs...
die stralend overging in een jubelend:
Mais j'ai sauvé mon innocence!...
| |
| |
Mogelijk dat de lezer mij zal verwijten dat ik in herhalingen verval. Ik heb inderdaad in een vorig hoofdstuk reeds een familiefeest beschreven. Maar, daar waar het Johan Daisne geoorloofd is zijn helden, om de bladzijde, een sigaret te laten opsteken, zie ik niet in waarom mijn moeder niet in dit werk tweemaal een liedje zou zingen, temeer daar ze het deed met een verrukkelijk brio en een melodieuze stem, waarvan het lieve echo, na zooveel jaren, nog in mijn verteederd gemoed natrilt.
Maar dien dag bezielden mij gansch andere gevoelens. Ik wenschte mijn ‘innocence’ naar den bliksem. Ik benijdde de avontuurlijke successen van Carlos en van een mijner broeders die den vorigen zomer de gunsten had genoten van twee genaakbare gasten: een gravin uit Sint Petersburg en een lyceumleerares van Warschau. Vermoedelijk zou hij ook verder geprofiteerd hebben van de inschikkelijkheid der Oosteuropeesche volksstammen, ware hij nu niet officieel verloofd met een Roemeensche studentin en zoodus tijdelijk gedwongen een behoorlijken levenswandel in acht te nemen. Op dit terrein had ik mijn kansen verzuimd. Het seizoen was voorbij, de vriendelijke badgasten vertrokken... Naar Het Nieuw Fort der Vriendschap dan?... De gemeene huwelijks-parodie van baas Bram Vandam schrikte mij af.
De Septemberdeemstering was vroeg ingevallen. De kroonluchters gloeiden boven de tafelrijen. Door de open ramen hoorde men de boomkruinen de ruisching der aantiegende equinoxiale stormen inzetten. Voorbij de maan galoppeerden de wolkenschimmels. Hoe zou deze nocture zich afspiegelen in de zilveren bal op het grasperk? Ik wandelde het park in. Kaarslicht bewoog in de serre en ik herkende er de gedaante van onze Clara. Ik vroeg haar of ik haar behulpzaam kon zijn. ‘Wel zeker: houd den korf vast terwijl ik de tafeldruiven afknip’. In de balzaal van het Châlet de Nice zette het strijkje de quadrille der Lansiers in. Carlos commandeerde: ‘Les Présentations!...’
Een grimmig genoegen: ik had Esther in de steek gelaten op het hoogtepunt van het feest. Vereenzaamd zat zij nu te turen naar de evoluties der dansende paren. Straks zouden mijn moeder en tante Gabrielle mij mijn onbeschoftheid verwijten: une conduite inqualifiable! Wat kon het mij
| |
| |
deren? Ik was toch een raté... Willem Kloos hield niet van mijn verzen...
Van uit de open ramen schalde Carlos' stem boven het geroezemoes van den dans uit: ‘Les Visites!...’
Carlos? Die had Clara wellicht reeds galante proposities toegefluisterd?... De korf was nu vol. De druivenleester daalde van het lage trapje, maar bleef nog wat glimlachend treuzelen. Tegenover dit dienstmeisje in schamel katoenen jurkje voelde ik mij, in het kuras van mijn smoking, als een roofridder! Met een vermetele driestheid, die een afstraffing verdiende en alleen te verontschuldigen viel door den staat van halve dronkenschap waarin ik verkeerde, beval ik op een toon, die meer barschheid dat vriendelijkheid bevatte: ‘Hoort ge, Clara? Les Visites!... Kom mij straks opzoeken in mijn slaapkamer!...’
Zij antwoordde prompt: ‘Je suis votre servante... ik zal komen!...’, maar voerde gelijktijdig een zoo ironisch overdreven révérence uit - zooals zij die had afgekeken van de soubrettes in het theater van Madame Baraut - dat dit gebaar mij haar akkoord scheen te annuleeren.
Even na middernacht verliet ik het feest. Clara zou zéker niet komen. En wel besteed zijn! Ik had mij in mijn galanterie even lomp gedragen als in mijn ‘dichten’... Door het venster van mijn kamer ruischte de branding in de nachtstilte: vermaan tot berusting in alle nederlagen...
De klok in het stadhuistorentje klepte één uur... Een lichte tred op het gangtapijt naderde mijn kamer. Het bescheiden klopje, waartoe onze dienstboden gestyleerd waren. De deur werd aarzelend geopend:
‘Meneer Raymond, ik kwam u verwittigen dat ik niét kan komen...’
Maar de lieve contradictio-in-terminis lag spoedig in mijn armen.
RAYMOND BRULEZ.
|
|